Verzameld werk. Deel 2
(1951)–August Vermeylen– Auteursrecht onbekend
[pagina 602]
| |
aant.Conscience en zijn Leeuw van VlaanderenBij het herdenken van Hendrik Conscience, die zo oprechte, eenvoudige ziel, ware woordenpraal misplaatst. Wij vereren in hem den stillen werker, wiens geheel leven één daad van liefde voor zijn volk was, - hem, die trots de verguizing van onze taal door alles wat toen als gezag gold, en voor de keus gesteld: de zo onzekere letterkundige loopbaan vaarwel zeggen of het vaderlijk huis verlaten, arm als hij was, toch moedig en trouw zijn roeping gehoorzaamde, omdat hij voelde dat hij een nieuwe schoonheid in zich droeg en nooit een hogeren plicht kende, dan die schoonheid jaar aan jaar zijn volk te schenken, de klare bronnen van zijn gemoed onuitputtelijk te laten vloeien, dat allen er zich aan verfrissen zouden. Als we aan hem denken als schrijver van historische romans, - om nu bij 't onderwerp te blijven dat mij aangewezen werd, - dan rijzen onmiddellijk een paar meesterwerken voor onzen geest, Jacob van Artevelde , De Kerels van Vlaanderen , - maar in de allereerste plaats De Leeuw van Vlaanderen . Want van dat boek is de onvergankelijke betekenis, dat het feitelijk het léven in onze Vlaamse letteren gebracht heeft, en tevens het Vlaamse bewustzijn over het land wakker geluid. Daar | |
[pagina 603]
| |
aant.klopte ineens weer het hart van Vlaanderen, zo dat allen het hoorden. Conscience was 26 jaar. Zijn eerste twee pogingen, Het Wonderjaar en Phantazij , waren niet bijster gelukkig geweest. Hij spande nu al zijn krachten in, om toch het beste voort te brengen, waartoe hij in staat was. Hulpeloos, aan zijn eigen overgeleverd, zat hij van negen tot vier als vertaler in het provinciebestuur, voor een wedde van 40 fr. in de maand, en schreef 's avonds en 's nachts aan zijn boek. Het was de heldhaftige tijd. Toen echter de eerste twee delen klaar waren, had de onafgebroken arbeid hem uitgeput. Hij liet zijn schamele betrekking varen en werd opgenomen door zijn vriend De Laet, wiens kamer hij delen mocht. Daar kon hij zijn werk voltooien; op het eind van 1838 verscheen De Leeuw van Vlaanderen . Ik wil maar dadelijk zeggen wat eenieder weet: het werk heeft nog veel gebreken. Dat het in het licht van dien tijd moet beschouwd worden is billijk, doch slechts een verzachtende omstandigheid. Allerlei conventie uit die dagen ligt er duimdik op. De zielkundige ontleding gaat zeker niet diep. En b.v. is de liefde van de tedere Machteld en den smachtenden Adolf van Nieuwland wel niet overbodig, daar ze een zachteren toon aanbrengt in al dat wilde krijgsrumoer, maar lijkt ons nu toch wat zoetappelachtig flauw. Daarbij is het Nederlands van Conscience op verre na niet altijd zuiver. Kortom, De Leeuw van Vlaanderen verschijnt ons in menig opzicht als een begin. Maar nu beweer ik, dat zelfs de literairgevoeligen van onzen tijd naar dat begin met eerbied mogen opzien: wanneer ik den roman als geheel over- | |
[pagina 604]
| |
schouw, zodat mijn blik niet meer haperen blijft aan enkele tekortkomingen en inzinkingen, of bijzonderheden die voor onzen smaak romantisch-vals geworden zijn, dan zeg ik: dat geheel is gróót. Want er drijft éne stroming door, die het in al zijn omvang waarlijk draagt, met een soort van natuurkracht. Er is een geleidelijke ontwikkeling in, die den geest steeds hoger spant, een gemakkelijke zwier die hem meevoert langs het afwisselend spel van tegengestelde karakters en gebeurtenissen, kleurig, levendig en zo weldadig warm. Dat ligt niet alleen aan de onbetwistbare kunst van vertellen, doch ge proeft dadelijk, en dit lijkt mij de hoofdzaak, dat déze historische roman heel wat anders is dan het gevolg van oudheidkundige nieuwsgierigheid, heel wat anders dan moeizaam ineengetimmerd materiaal, heel wat anders voor Conscience dan een brok uit het verleden, maar wel een beeld van het gevoel dat machtig en mild in hem zelven zwol: het gevoel van Vlaanderens herleving. Vandaar de eenheid van het werk, en zijn innerlijke beweging. Conscience heeft niet dat soms wat ironisch meerderheidsbesef van den geleerden geschiedschrijver, die op zijn onderwerp neerkijkt, maar hij leeft met de handeling mee, hij trilt met haar mee. Het beschrevene heeft hij waarlijk gezien. Voor zijn Breydel en De Coninck vond hij in oude kronieken slechts enkele schrale gegevens: als ze thans zo duidelijk in de verbeelding van het volk staan, de gespierde Maceclier en de schrandere Eénoog, de gedachte en de daad, twee verschillende typen, die door eenzelfden vrijheidsdrang toch te zamen verbonden zijn met de menigte rondom hen, dan is het | |
[pagina 605]
| |
doordat Conscience ze zo geschapen heeft en met vasten duim geboetseerd. Vandaar ook het plastisch-werkelijke van de tonelen: het gevecht van Breydel met Leroux, de halsrechtingen op de Grote Markt, de geweldenarijen van de Franse soldeniers, die bloedige weerwraak: de Brugse Metten; en eindelijk den dag der Guldene Sporen, de tragische spanning vóór den slag, en den slag zelf, met zijn woelingen als van geweldige baren door de zee, een breed fresco doorgloeid van hartstocht. Conscience heeft zich daar tot den eenvoud en het grootse van het echte epos weten te verheffen. Vergelijkt maar zijn Leeuw van Vlaanderen met de beroemde historische romans die onmiddellijk voorafgingen: Quentin Durward van Walter Scott (1823), Cinq-Mars van Alfred de Vigny (1826), I Promessi Sposi van Manzoni (1827), Chronique du Règne de Charles IX van Mérimée en Les Chouans van Balzac (beide van 1828), Notre-Dame de Paris van Victor Hugo (1831), Tarass Boelba van Gogol (1834), De Roos van Dekama van Jacob van Lennep (1836): alleen bij den Rus zult gij iets aantreffen van dien homerischen trek, die De Leeuw van Vlaanderen een eigenaardige plaats in dien tijd verzekert. Ik raad u aan, hem naast zijn Hollandse buren te stellen, en alleen maar eens de eerste bladzijde te lezen van de zoëven genoemde Roos van Dekama, de eerste bladzijde van Het Huis Lauernesse (1840) door Mej. Toussaint, de latere Mevr. Bosboom-Toussaint, en de eerste bladzijde van De Leeuw van Vlaanderen: wat is Conscience naast hen jeugdig fris, onbevangen, open, en ja, naïef, - beminnelijk, heerlijk naïef! Het is juist dat naïeve dat van zelf samenklinkt met de ziel van het volk. Niet slechts door zijn gebreken wordt een boek tot | |
[pagina 606]
| |
aant.gemeengoed van de menigte! Zulk een werk kan alleen in de jonge jaren van een literatuur opschieten: wij zijn er nu veel te slim voor geworden... Maar dàt geeft aan De Leeuw van Vlaanderen zo dikwijls den waarlijk epischen toon: dat Conscience zich één voelde met het volk, dat de echte held van zijn boek het Vlaamse volk zelf is, en dat hij, met al het vuur van zijn groot-kinderlijk hart den strijd van een geheel volk ter verovering van de vrijheid schilderde, op het ogenblik dat het verlangen, om uit zich zelf weer iets te zijn, in dat volk begon te roeren. Dit land was het toneel van een aangrijpend drama: het natuurlijke uitdrukkingsmiddel van een volk, datgene waarmee een volk zíet, waarmede het dénkt: zijn taal, werd onderdrukt, versmacht. Er mocht geen licht van boven komen, want boven was stelselmatige verfransing aan het werk. Maar Conscience ging tot die ontelbare scharen van opzijgeduwden, die van den invloed der beschaving afgesloten waren, en hij sprak tot hen in hunne taal, en zij zagen dat die taal schoon was, en ontdekten daardoor weer hun eigen schoonheid en begrepen weer, dat als zij zich zelven maar getrouw bleven, zij hun eigen betekenis in de wereld hadden. Ja, met zijn Leeuw van Vlaanderen is Conscience nog iets meer geweest dan het uitgangspunt, van waar uit zich heel onze veelzijdige en volsappige nieuwe letterkunst kon ontwikkelen, hij deed nog iets meer dan zijn volk te leren lezen: hij gaf het weer het bewustzijn van de persoonlijkheid, - hij gaf het weer een ziel, waarin we allen elkaar kunnen herkennen. En nu zijn wij het romantisme ontgroeid, we speuren in ons zelf geen | |
[pagina 607]
| |
ziertje wrok meer tegen Chatillon of Filips den Schone, we hebben de goedendags voorgoed opgeborgen, maar het diepste wat in het boek leefde, leeft nog in ons, en met onbegrensde dankbaarheid wenden wij ons tot dat goede, klare gezicht van Conscience, en denken: Gij waart de eerste om door uw kunstwerk in het gehele volk dien zin te kweken, die hoger staat dan alle goed: den zin voor eigen menswaardigheid, en, wat daarmee samenhangt, de hardnekkige, ontembare liefde tot de vrijheid. Dat is ook iets, wat in onzen tijd nog niet overbodig geworden is.
1933 |
|