Verzameld werk. Deel 2
(1951)–August Vermeylen– Auteursrecht onbekend
[pagina 579]
| |
aant.BreitnerWaar het over Breitner gaat, is gelukkig alle literatuur uitgesloten: er kan niets zakelijkers van hem gezegd worden, dan dat hij een Schilder is. Maar zelfs in dat Holland, dat op zulk een rijke traditie bogen mag, een der grootste, door de wonderlijke zekerheid van zijn oog en zijn hand. Een Schilder, - wel te verstaan: van behendigheid is hier geen sprake. De meester is het tegendeel van den virtuoos. Geen is openlijker, dieper oprecht dan hij. Ge voelt steeds de rechtstreekse communie met het stuk werkelijkheid dat hem getroffen heeft, - of beter, dat hem den schok van een aandoening heeft gegeven, tot in de innerlijkste vezels van zijn wezen. Hij verloochent het pittoresk of sierlijk oppervlakkige. Een hartstochtelijk temperament: in de wijze zelf waarop hij ziet, is er een dramatische spanning. Maar het menselijk gevoel, dat hem de schoonheid in de alledaagse dingen laat zoeken, dat hem aantrekt in de afgejakkerde oude paarden en de zwoegende arbeiders, de straatmeiden, den weemoed van Amsterdam onder motregen 's avonds of gehuiver van modderigen dooi, dat gevoel is onscheidbaar één met zijn straffe en kiese waarneming van het kleurenspel in de atmosfeer. Vandaar, die organische | |
[pagina 580]
| |
aant.geheelheid van het beeld in hem aanwezig en plots gerijpt, op 't ogenblik dat hij zijn doek aanpakt. Want zijn genie bestaat hierin, dat hij in ééns datgene ziet, wat ons alleen een lange beschouwing openbaart, - en dat hij dat voor ons levend weet op te roepen, met een grootse samenvattende macht, in tonen van diepen klank verzadigd. Zijn verkorte schilderwijze, te gelijk breed en zenuwig, blijkt steeds gedragen door den hechtsten opbouw. Breitner blijft hierin de beste Hollandse overlevering getrouw, dat, hoe soms ook zijn kleur fonkelen mag, ze toch altijd ondergeschikt is aan de orkestratie van de toonwaarden, die de symphonische eenheid van elk schilderij uitmaakt. Zijn moderne trek naar het leven in beweging heeft hem eerst tot die dravende vendels ruitervolk gedreven, dan, toen hij in Amsterdam zijn eigen rijk ontdekt had, tot de drukte op den Dam, den mist die de gestalten verdoezelt en ontvormt, de dissonanten van schielijk licht, de vluchtige schijnsels op het nat asphalt. Doch al die kloeke en subtiele tonen worden opgelost in een meesterlijk vollen samenklank, het driftigst gedaver der toetsen in een hoger evenwicht, - het evenwicht van een mens met uiterst gevoelige zenuwen, maar die heerlijk zich beheerst. Ik zal niet betwisten, dat in de algemene ontwikkeling van de Europese schilderkunst, Breitner na de bevrijdende daad van Manet gekomen is. Doch Manet verklaart niet, wat mij bij den Hollander het meest weet te pakken. Manet heeft dikwijls naar Frans Hals gekeken, maar als ik voor Breitner sta, denk ik vooral aan een anderen Frans | |
[pagina 581]
| |
Hals: een geheime overeenstemming verbindt hem voor mij met die wonderwerken, door het onderwerp geheel verschillend van de zijne, maar waarmee hij meer dan welk impressionist verwant lijkt, door den innigen aard van zijn schildersontroering: de regenten- en regentessengroepen, die de Haarlemse meester schiep, toen hij reeds in de tachtig was. Zoals Frans Hals op het eind van zijn leven, en zoals Rembrandt, is Breitner, een ‘ziener’ van de werkelijkheid, bij wien de ontroering zo volkomen, zonder verlies, al zijn specifiek schilderkunstige middelen doordrongen heeft, dat er niet anders overblijft dan de kunstenaar, maar dat de kunstenaar den gehelen mens uitdrukt. Dat wilde ik eenvoudig zeggen, wanneer ik Breitner een Schilder noemde.
1932 |
|