Verzameld werk. Deel 2
(1951)–August Vermeylen– Auteursrecht onbekend
[pagina 574]
| |
aant.Constant PermekeHet stemt me dankbaar en blij, dat me een gelegenheid wordt verschaft om te getuigen voor Permeke, en meteen voor den priester, die dit boek van jonge geestdrift tegenover de sluimerige sleur durfde stellen. Geestdrift is nog een van de redelijkste houdingen: ge kunt niet een persoonlijkheid verklaren, noch de kern waar kunst uit geboren wordt; maar wel een mens tot in die atmosfeer brengen, die hem ontvankelijker voor de openbaring maakt. Wie Permeke begrijpend voelen wil, moet allereerst en zonder omwegen die stellige waarheid aanvaarden: dat kunst nooit, zelfs waar ze de natuur raadpleegt, een weerschijn van de natuur is, maar zelfstandige schepping van een andere wereld, gehoorzamend aan eigen wetten van vormgeving, náást de natuur, en met gelijke rechten. De kunst van onzen tijd heeft dat beslister doen blijken. Aan haar noodwendigheid kan niet getwijfeld worden: zij is in vele landen te gelijk ontstaan, kracht van het van zelf uit de diepte opstotende leven. Met haar wil, om alle traditie te slopen, om van den naakten grond uit weer op te bouwen, was zij een voorgevoel van de cultuuromwenteling waar we midden in staan, en die door de ontwrichtingen van den oorlog verhaast werd. Zij brak | |
[pagina 575]
| |
op afdoende wijze met de gevestigde kunst, die haar zwaartepunt in het natuurbeeld zocht, die den optischen schijn liefhad, en daarbij meestal de wereld door een vooraf in den geest bestaand vormenschema waarnam. Aan dit laatste tornde het negentiende-eeuwse realisme, - daarna dreef het impressionisme den wisselenden optischen schijn wel tot het uiterste, maar ontstoffelijkte dien toch min of meer door het licht, - en dan bedwong de passie van Van Gogh weer de natuur tot dienares van het innerlijk brandende woord, terwijl Cézanne overeenstemming zocht tussen de blijvende wezenlijkheid der dingen en de organische, zelfstandige wetten van het kunstwerk. Zo lag dan de heerbaan breed-uit voor die ontelbare schare, die niet meer uitging van het natuurbeeld, maar van het psychische beeld, perspectief en samenstelling van het natuurbeeld verving door die van het psychische beeld, en de kunst, zonder enig voorbehoud, weer verhief tot onafhankelijke, eigengerechtigde, in zich berustende schepping. Dit nieuwe streven heeft tevens onze ogen geopend voor menige kunst ‘van vroeg en van verre’, de zogenaamde primitieve, de hoog-archaïsche, de exotische kunst, de volkskunst. We hebben dan wel moeten erkennen, dat de artistieke beginselen van de classieke oudheid of van de renaissance slechts golden voor een zeer klein deel van de schoonheid die het mensdom heeft voortgebracht, over de wereld, duizenden jaren lang, - en dat juist wanneer de kunst, op een hoogvlakte van beschaving, uiting was van een echte, in de gemoederen | |
[pagina 576]
| |
aant.gegrondveste geloofsgemeenschap, zij zich door heel andere beginselen leiden liet. Wat wordt er gezanikt, dat onze tijd al te materialistisch zijn zou? Daar is de nieuwe kunst, zoals altijd teken van wat er in de diepte omgaat, thans één der tekenen die ons de zekerheid brengen van een geestelijke wedergeboorte. Onder de schilders van dat geslacht, dat werkelijk den tijd in zich opgenomen heeft en den tijd richting geeft, lijkt me Permeke het sterkste temperament. Hij heeft, zoals ook de meest oorspronkelijken, verschillende invloeden aanvaard, waar die bij de ontbolstering van zijn eigen wezen konden helpen, totdat hij volkomen vrijgevochten stond. Het zijn nooit invloeden van buiten die zijn ononderbroken ontwikkeling bepaald hebben: hij groeide uit zich zelf, en bleef nooit in zich zelf gevangen. Door en door Vlaams, én universeel. Het geniale in hem, de elementaire natuurkracht, stelt hem ‘jenseits von Gut und Böse’, buiten hetgeen in de gewone begrippenvakjes goed en kwaad kan ondergebracht worden. Hij mag ongelijk zijn als de natuur. Schijnt een werk, afzonderlijk genomen, minder beduidend, het is een onderdeel van het geheel, en krijgt betekenis door het geheel. Het werk van Permeke is één, zoals de wereld. Zijn communie met het grondwezen van dingen en mensen heeft hem den eenvoud geschonken, die de oude formules en de oude cultuur tot gruizelementen smijt, eenvoud ruig en bonkig van aardsheid. Niet het toevallige houdt hij vast, geen spel van weerschijnen. Het ontlede is altijd opgelost in macht van samenvatting: het totale leven van den kunstvorm staat, op zijne | |
[pagina 577]
| |
aant.wijze, gelijk met het totale leven van het werkelijke. Zo geeft hij aan het armoedig alledaagse den altijddurenden zin. Zijn hoeven en bomen en landverten, zijn hemelen, zijn zeeën, en zijn mensen die zelf deel uitmaken van aarde en zee en hemel, brokken van het heelal, geladen met de krachten van het wereldlijf, hij stelt ze in de tijdloosheid. Daardoor dwingt het beeld ons altijd, verder te gaan dan zijn grenzen. Terwijl uit den zieners-hartstocht, die tot vervoering stijgt, een kracht van verheerlijking de stof weer tot geest maakt. Onontwikkelden mompelen hier van rudimentaire kunst, alsof ze niet overal vol was van diepen klank en wijd uitgebreide naklanken. En alleen de oppervlakkige zal gewagen van barbaarsheid. Het zogezegd primitieve van den modernen mens is niet dat van den primitief. Het werkt met verfijnde zenuwen. Het grootse van Permeke gaat niet zonder onuitsprekelijke teerheden van lijn en de meest kiese akkoorden van sobere kleur. Permeke bestaat alleen door de middelen die de kunst eigen zijn. Geen gedachte is in zijn werk als louter gedachte gekomen noch kan als gedachte uit zijn werk afgescheiden worden. Het geval dat hij voorstelt is op zich zelf nooit romantisch-belangrijk: maar het werk komt steeds uit een ziel, die al het heerlijke en het tragische van het leven gevoeld heeft, en die ziel drukt zich uit door orkestraties van aarde-grauw en vaal groen en zwavel en warm wit en rood waar innerlijk vuur een geestelijke waarde aan geeft. Wie in Permeke niet anders zien wil dan den schilder, begrijpt den gehelen Permeke; en die weet, dat uit dat spel van spanningen, waar de windlucht van de ruime wereld door vaart, uit die van | |
[pagina 578]
| |
geweld soms doordaverde maar straf beheerste symphonieën, ten slotte een hogere rust zich oplost, een ademloze stilte.
1931 |
|