Verzameld werk. Deel 2
(1951)–August Vermeylen– Auteursrecht onbekend
[pagina 563]
| |
aant.In Memoriam Karel van de WoestijneEr is een heimelijke schaamte, die me tegenhoudt, nu ik zo kort na zijn dood van hem moet spreken. Een groot en zuiver dichter...: ik heb den indruk, iets heiligs te ontwijden, door een soort van lijkrede. Ik kan hem alleen nog zien zoals ik hem zag voor de laatste maal, twee dagen voor het eind. Hij sluimerde. Dat gezicht met de ingevallen slapen was ontstoffelijkt, reeds zo met de rust van het tijdloze zacht overstraald dat van zelf het vers van Mallarmé in mij opkwam: Tel qu'en lui-même enfin l'éternité le change... Veranderd tot zijn echt, zijn eeuwig wezen! Wat zijn onze woorden dan, in de stilte welke die dood rondom zich verbreid heeft? En wat zijn ze, tegenover een werk zo hoog opgetrokken, geheimzinnig door zijn grootheid zelve? Het is moeilijk, er al de omtrekken van te ontwaren, er al de diepere weerklanken van na te speuren. Ik voel me niet bekwaam, het nu reeds in al zijn verscheidenheid, zijn ruimte, zijn rijkdom samen te vatten. Ik heb nochtans Karel van de Woestijne gevolgd van toen hij nog op de banken van het gymnasium zat. Er was een literaire wedstrijd onder de leerlingen van het middelbaar onderwijs uitgeschreven, en ik kon de jury | |
[pagina 564]
| |
overhalen tot het bekronen van enkele gedichten, die verrasten door ongemene oorspronkelijkheid. De schrijver bleek Karel van de Woestijne te zijn. Hij was toen veertien à vijftien jaar, meen ik, maar die verzen hadden reeds het accent, dat hem eigen is gebleven. Weldra bracht ‘Van Nu en Straks’ ons nader tot elkaar. Ik heb hem gekend in het vaderhuis te Gent, de oude koperslagerij, en dan, na zijn huwelijk, in al die verschillende plaatsen waar hij gewoond heeft, want héél lang kon hij het nergens uithouden. Eerst te Sint-Martens-Latem aan de Leie, de mooie streek waar vele kunstenaars samenschoolden, onder welke de beeldhouwer George Minne. George Minne, met zijn liefderijke, algehele overgave aan de louterste menselijkheid in de louterste kunst, kon door niemand beter begrepen worden dan door Karel van de Woestijne. Ik geloof wel, dat deze aan de oevers van de Leie zijn gelukkigste jaren heeft gehad. Maar als correspondent van de Nieuwe Rotterdamse Courant moest hij naar Brussel overkomen, verhuisde daar spoedig van de voorstad Elsene naarBoschvoorde, bij den vijver op den zoom van het Zoniënwoud, met afwisselend verblijf aan de zee, te Blankenbergen, dan van een nuchter-droeve straat te Schaarbeek naar de landelijker peripherie vanLaken, totdat hij, na den oorlog hoogleraar in de Nederlandse letterkunde te Gent geworden, maar weer door de zee gelokt, te Oostende ging wonen, en eindelijk te Zwijnaarde bij Gent het lieve huisje met stillen tuin betrok, waar hij gestorven is. Een onrustige, zeker, die herhaaldelijk met allerlei neerdrukkende zorgen kampen moest, te meer daar het practische beleid bij hem niet zo ontwikkeld was als bij | |
[pagina 565]
| |
aant.vele andere kunstenaars. Een onrustige vooral, die telkens weer den strijd met zich zelf doorworstelen moest, dien strijd die door zijn geheel werk siddert en brandt, den strijd van Jacob met den Engel. Maar telkens heeft de Engel hem gezegend. Wij hoeven hem niet te beklagen: alleen zo heeft hij het geluk gekend, in zich het volle leven te dragen, een geluk dat hoger is dan wat gewone mensen vreugde en smart noemen. Weten we trouwens, of de eindelijke zege, de genade die hij van de kunst onderging, voor hem niet opwoog tegen alle martelingen? Want in die onrustige was er toch een zonderlinge rust, een geheim evenwicht, een licht dat altijd boven het duister gewoel helderde. Was 't het besef, dat hij althans in de kunst de overwinning steeds behalen kon? Was 't die wijsheid, die zo dikwijls uiting vond in zijn ironie, reactie der al te gevoeligen? Iets van dat alles, waarschijnlijk, maar in de eerste plaats, dunkt me, had hij bij al zijn zenuwachtigheid die innerlijkste kalmte te danken aan datgene wat voor mij den grondtoon van zijn wezen uitmaakte: zijn goedheid. Hij kon in het dagelijks leven zoals ieder mensenkind wel eens toegevend zwak zijn, waar het niet zijn kunst betrof, maar hij was altijd door-en-door goed. Zijn goedheid én zijn gebiedende scheppingsdrang, dat waren de machten, die hem recht hielden. Wat zat er toch een onverwoestbare kracht in dien mens, dien ik altijd ziek of ziekelijk heb gekend, met zijn ondermijnd gestel, zijn overspannen zenuwen, steeds klagend over vermoeinis, rheumatiek, - die rheumatiek die helaas de niet-erkende en niet-verzorgde tering was, waardoor hij dan ineens, in het verloop van drie maanden, | |
[pagina 566]
| |
aant.werd gesloopt. We waren zo gewoon, hem ietwat lijdend te zien, dat we dat haast voor een noodzakelijke voorwaarde van zijn dichterlijke voortbrenging gingen houden. En we bleven met verbazing geslagen, voor de ongelooflijke, gestadige energie van dien ziekelijken mens. Het is een grote dwaling, van de ziekelijkheid van een kunstenaar te besluiten tot de ziekelijkheid van zijn kunst. Het kan best gebeuren, dat een koortsige toestand alleen meer intensiteit geeft en meer vrijheid aan psychische bewegingen, die ook, diep-in, bij zogezegd normale mensen aanwezig zijn, maar er onuitgesproken blijven, - zoals men in den droom soms scherper ziet dan in de werkelijkheid, - en dat iemand in het leven last kan hebben van al te verfijnde zenuwen, terwijl die in zijn kunst tot een nieuwe schoonheid worden. Wat er van zij, ik stel vast, dat Van de Woestijne in zich kracht heeft gevonden, om onafgebroken dóór te werken, zonder zich ooit door wat ook te laten afleiden, altijd even zijn eigen zelf en zijn kunst getrouw. Een geweldige kracht, die steeds zich zelf gelijk bleef: afgezien van ‘Het Menschelijk Brood’, een veertigtal strofen in 1926 slechts voor ‘the happy few’ gedrukt, heeft hij van 1902 tot 1928 niet minder dan twee-entwintig werken uitgegeven: een vertaling van de Ilias, vier delen literaire en kunstcritiek, een roman in samenwerking met Herman Teirlinck (1928), zes delen dichterlijk proza, tien delen gedichten, lyrische en epische. Het is wellicht belangrijk, de lijst naar tijdsorde van verschijning hier mee te delen (de verzen in cursiefletter): Laethemsche brieven over de lente, 1902; - De Vlaamsche Primitieven, hoe ze waren te Brugge, 1903; - Het | |
[pagina 567]
| |
aant.Vaderhuis, 1905, daarna opgenomen in Verzen, 1905; - Janus met het dubbele Voorhoofd, 1908; - Afwijkingen, 1910; - Kunst en Geest in Vlaanderen, 1910; - Ilias, 1910; - De Gulden Schaduw, 1910; - Interludiën, I, 1912, Interludiën, II, 1914; - De Bestendige Aanwezigheid, 1918; - Goddelijke Verbeeldingen, 1918; - De Modderen Man, 1920; - Substrata, 1924; - Zon in den Rug, 1924; - Beginselen der Chemie, 1925; - God aan Zee, 1926; - Het Menschelijk Brood, 1926; - Het Zatte Hart, 1926; - De Schroeflijn, I, Opstellen over Plastische Kunst; II, Opstellen over Literaire Kunst, 1928; - Het Bergmeer, 1928. Daarbij nog heel wat dat in tijdschriften verspreid ligt, en die ontelbare artikelen in de Nieuwe Rotterdamse Courant, waaronder zoveel bladzijden volmaakt proza zouden te bundelen zijn. Van de Woestijne werkte voortdurend, en ik zou haast zeggen: doorgaans gemakkelijk. Verzen die ons bijzonder ingewikkeld schijnen, waren zulk een natuurlijke, noodwendige uiting van zijn wezen, dat hij die soms maar neerschrijven moest zoals ze in hem zongen, en dan nog in de onmogelijkste omstandigheden, op den hoek van een herbergtafel, onder het rumoer, in de tram. Aan die eerste geut werd vaak niets meer veranderd. Hij zat niet urenlang de woorden als kleine steentjes geduldig in elkaar te zetten: zoals ze daar in zijn boeken leven, zijn ze van zelf opgegolfd op den rythmus van zijn aandoening. Dat zal menigeen verwonderen, die hem voor een erg moeilijk auteur houdt. Bijzonder moeilijk, als ge hem van buitenaf wilt benaderen, en elk onderdeel niet in het verband van het geheel ziet. Ik wens er alleen op te druk- | |
[pagina 568]
| |
aant.ken, dat zo sommige gedichten raadselachtig lijken, dit geenszins ligt aan bedoelingen van den dichter, die zijn verzen een zeker vormenstelsel zou opdringen, maar uitsluitend aan het gecompliceerde van den gevoelsinhoud. Die vorm was voor hem de enig juiste en volkomen vanzelfsprekend. Toen hij me een van zijn laatste grote gedichten gaf, dat thans in ‘Het Bergmeer’ is opgenomen, en ik hem wel bekennen moest, dat ik het niet recht begreep, keek hij verbaasd op: hij vond het zo eenvoudig als maar kon. Iemand heeft eens geschreven, dat Van de Woestijne een ‘renaissancist’ was en zelfs een ‘Florentijns’ dichter. Dat werd dan in den treure herhaald. Mag ik bekennen, dat ik dat Florentijnse aan hem niet goed onderscheiden kan? Natuurlijk had hij Dante gelezen, maar ik heb nooit gemerkt dat zijn kennis van de Italiaanse poëzie verder strekte, en het dunkt me trouwens, dat hij met de echt-Toskaanse renaissance-dichters, Petrarca, Lorenzo il Magnifico, heel weinig verwant was. Ik onderstel, dat het misverstand voortkomt uit Van de Woestijne's uiterlijke verschijning in zijn jeugd, met dat fijn-zenuwig aristocratische, dat hem eigen was. Want hoe Vlaams ook, en zelfs Gents, trof hij door een hoge aangeboren voornaamheid, die onder Vlamingen niet zo algemeen mag heten, en dat is het wellicht, dat met Florentijns werd bedoeld. Ik zou hem niet graag in zulk een formule opsluiten. Bij die eenheid, door de sterke, oorspronkelijke individualiteit gegeven, bleek hij toch een zeer samengesteld wezen. Enerzijds verdiepte hij zich in mystieke schrijvers, aan den anderen kant hield hij onder de Nederlandse dichters het meest van Hooft, | |
[pagina 569]
| |
aant.en in de latere jaren, toen zijn vorm aldoor vaster werd, beschouwde hij als den grootsten Fransen vertolker-inverzen den vroeg-klassieken Malherbe. Maar alles bijeen genomen stond hij veel dichter bij wat de kunstgeschiedenis barokstijl noemt, dan bij de eigenlijke Italiaanse renaissance. Vooral in het begin, en het meest in zijn proza, vermeed zijn taal niet een zekere overlading, werd wel eens zwoel en zelfs zwaar, versierd met aardige krullen die wat gongoristisch aandoen. Het samentreffen van enig maniërisme in de uitdrukking met het hooggekleurd volbloedige van het uitgedrukte, schijnt me tot een bijzonder soort van barok te behoren. Zeker is die kunst niet geschikt om ooit populair te worden. Ze geeft geen uiting aan gemeenschapsgevoel in de breedte en gaat alleen uit van het individuele. Maar merken we daarbij, vooreerst, dat ze uitgaat van het gehele individu, niet alleen van zijn hogere delen maar ook van zijn instincten, die hij met andere mensen gemeen heeft, niet alleen van zijn geest maar ook van zijn vlees. En dan wordt dat individueel-herschapene zo gesublimeerd, dat het ten slotte die sfeer van de ziel bereikt, die niet meer zuiver-persoonlijk mag heten. Zo wordt die kunst universeel, niet door bewust aan te sluiten bij de massa rondom zich, maar wel door haar steilte. Trouwens, wanneer in een dichter die horizontale scheiding ontbreekt tussen wat ik noemen zou de hogere verdiepingen en de lagere, maar dat hij zich als volledig individu uitspreekt, dan is er ook geen verticale wand, die hem van zijn medemensen scheidt. Van de Woestijne was allerminst een aristocraat van de zich afzonderende soort. Niet in de wieg gelegd om een rol op het forum | |
[pagina 570]
| |
aant.te spelen en er ook geenszins toe geneigd, was hij zeker veel in zich zelf gekeerd, maar hij stond te gelijk open voor al de echo's uit de wereld, ontvankelijk voor al wat de gemoederen bewoog. Wat hij samen met anderen onderging kreeg altijd de gedaante en de kleur van zijn persoonlijkheid, maar sterk voelde hij met de mensen mee. Ik herinner me, hoe we onder de ellende van oorlog en Duitse bezetting het interview lazen van een Belgisch beeldhouwer, te Londen uitgeweken, die vertelde dat hij doorwerkte alsof er geen oorlog was en de kunst, onaangeroerd, ‘au-dessus de la mêlée’ stelde. Van de Woestijne, woedend, noemde dat een schandelijken smaad, de kunst zelve aangedaan: zo diep besefte hij het noodzakelijke van het verband tussen kunst en leven. En hij zei me, dat hij bezeten was door een droom, die, naar hij verzekerde, ook Mallarmé had voorgezweefd: een kunstwerk te scheppen, dat in zijn substantie uiterst persoonlijk doorvoeld zou zijn, met al de tegenstellingen, de ingewikkeldheid en de schakeringen van de moderne ziel, maar in zijn grote lijnen toch zo eenvoudig monumentaal, dat het tot allen spreken zou. Dat heeft hij helaas niet kunnen bereiken: de dood is te vroeg gekomen. Er lagen nog zoveel mogelijkheden in hem, die den tijd niet hebben gehad, zich volkomen te ontplooien. Wat een verscheidenheid reeds in dat werk! Ik kan er dan ook de verschillende zijden niet van toelichten, maar wijs alleen op één voorbeeld, dien roman, ‘De Leemen Torens’, dien hij met Herman Teirlinck schreef. Daar ze de stof onder elkaar verdeeld hadden en den briefvorm gekozen, bleef elks vrijheid gewaarborgd. Daar zien we nu Van de Woestijne op een geheel nieuw | |
[pagina 571]
| |
terrein: schildering van de werkelijkheid, mensen en dingen, in zijn geliefde Gent, en psychologische analyse. In dit laatste opzicht hadden we in den Vlaamsen roman niets, dat zich daarmee kon meten. Zoals we ook geen enkelen Vlaamsen roman bezaten, zo Tolstojaans-breed van aanleg: met zijn menigvuldigheid van plans en perspectieven moest het een wereld worden, beeld van een hele samenleving, met het intieme van zielsontwikkelingen midden in de sociale beroeringen van onzen tijd en de geweldige crisis van den oorlog. Jammer genoeg is het werk een torso gebleven. Het verhaal brengt ons alleen tot waar de eigenlijke tragedie beginnen zou. Na tien jaar heeft Van de Woestijne er wel een hoofdstukje bijgevoegd, om er een eind aan te maken, doch die afsluiting is maar schijn, de twee derden van den roman ontbreken. Zoals het daar is vervult het fragment ons met weemoed, want het laat ons bevroeden, wat meesterwerken ongeschreven zijn gebleven. Van de Woestijne's eerste bundels dichterlijk proza bewonder ik meer dan dat ik, geheel meegaand, die innig liefhebben zou. Ik geef er mij rekenschap van, dat dit aan mijn eigen aard en smaak ligt: de taal is me daar te rijk, overvol, dikwijls te daverend van kleur. Gebrek aan louterende tucht verdraag ik minder in ongebonden stijl dan in verzen. Maar, net als zijn vers steeds feller van accent werd, meer geconcentreerd en sluitend, zo ging ook zijn proza naar een volkomen gedegen vorm, van willekeurige uitrankingen ontdaan. Men vergelijke maar, met ‘De Zwijnen van Kirkè’ b.v. ‘De Boer die sterft’. Hoe verschillend ook van behandeling, - het proza | |
[pagina 572]
| |
aant.avontuurlijker, meer cerebraal ontledend, ironischer, - toch behoren de verhalen en de lyrische gedichten tot hetzelfde rijk: in dat werk, zo één van wezen, is alles beeld van de innerlijke wereld. En nemen we 't globaal, naar den grondtoon begrepen, dan gaat er eenzelfde gevoelslijn door: van vurigen lente-weemoed door den brand van mannelijken, diep-saamgepakten zelfstrijd stijgend naar de klaarder geziene, van lichte ruimte omgeven toppen ener goddelijke bestemming. Om niet te herhalen wat ik elders over Van de Woestijne schreefGa naar voetnoot*, waar ik beproefde, de betekenis van zijn gezamenlijk werk vast te stellen, moet ik me hier met een beknopte karakteristiek vergenoegen. In hem beleven wij het drama van den mens, die lijdt onder zijn verdeeldheid, verscheurd als hij is door tegenstrijdige machten, en zijn eenheid terugwinnen wil in de heiligheid van de ziel, - eeuwig conflict van de stoffelijke beperktheid en het oneindig verlangen, van het aardse en het hemelse, ‘den modderen man’ en God, - doch hier op énige wijze verscherpt, doordat de strijdende machten in de moderne psyche tot uiterste hevigheid opgedreven zijn; en op énige wijze tot symphonischen rijkdom verheven, doordat het licht van den geest dringt tot in het duistere rumoer van de passies, maar de warme stemmen van de zinnelijkheid nog nahuiveren in het zuiver etherische van de hoogste registers: overal, langs de gehele toonladder, uiting van een volledige mensennatuur. | |
[pagina 573]
| |
Om dat te kunnen bereiken, heeft Karel van de Woestijne dat wonder instrument, onze taal, ontelbare snaren bijgevoegd. En ik vraag me zelfs af, of in dit opzicht: vertolking van gevoel met intellect doordrenkt, iemand het Nederlands tot subtiel-sterker expressievermogen heeft opgevoerd. Zo iets kan niet meer verloren gaan.
1930 |
|