Verzameld werk. Deel 2
(1951)–August Vermeylen– Auteursrecht onbekend
[pagina 558]
| |
aant.Gezelle's BetekenisElke dichter is in zekere mate een kind van zijn tijd: zo heeft Guido Gezelle, bij een minder betrekkelijke, ook een historische betekenis in den ontwikkelingsgang van de dichtkunst en in het leven van zijn volk. Zijn plaats kan hem aangegeven worden in die grote poëtische beweging, die na het veralgemenend intellectualisme der achttiende eeuw, zich van het kleed der begrippen ontdeed en den zin van het wonder weer vond in hetgeen als diep-echt werd gevoeld: de bronnen van de volksziel, de welbekende natuur met liefde overstraald, de werkelijkheid van eigen grond en eigen gemoed. Die beweging, die aangekondigd werd door den Schot Robert Burns, bereikte een toppunt met Gezelle en zijn Provençaalsen tijdgenoot Frédéric Mistral. Zo - geen middeleeuwer, maar op-end-op modern,- is Gezelle, in de periode van Vlaanderens herwording, onze machtigste bevrijder geweest: bevrijder van onze ogen en ons hart, van onze letterkunde, van onze taal, - de taal, die niet een hulsel, maar het vlees zelf van onze innerlijke ervaringen is. Hij heeft ons meteen ons land en ons zelf teruggeschonken. Maar buiten die betekenis, die met den tijd samenhangt, al strekt ze zich veel verder uit, is er de absolute, | |
[pagina 559]
| |
aant.waarin de tijdsbeelden tot het tijdloze verheven worden, - de betekenis die een zuiver dichter voor alle eeuwen toekomt. Van den zuiveren dichter blijft Gezelle een van de hoogste verpersoonlijkingen. Een zuiver dichter is er een, die niets anders geeft dan de waarheid van zijn diepste wezen, en deze niet anders geeft, dan in de vormen door die waarheid zelf geschapen. Gezelle zei alleen wat hij binnen in zich aanschouwd had en doorvoeld, en hij zei het op zulk een rechtstreekse wijze, dat zijn vers uitsluitend van hem was, nieuw, niet als met handen ineengezet, maar ontstaan zoals de plant uit den grond of de bloem uit den knop. Zuivere poëzie herkent ge dadelijk hieraan, dat ze een bijzonder accent heeft, gelijk ieder mens zijn eigen stem, - daar is de waarborg van haar echtheid, - en bovendien, dat die stem er als vergeestelijkt klinkt. Want de taal van de ziel is van denzelfden aard als de taal van de muziek, ze laadt het vers met een geheime, vloeiende kracht, met een fijner licht, waardoor de woorden heel wat meer worden dan tekens van denkbeelden. Ge hoort niet alleen meer een eigen stem, maar in het vers is een onbepaalbaar, innerlijk leven, dat ge, zonder te moeten nadenken, ondergaat zoals ge den blik van twee zielvolle ogen zoudt ondergaan. Nu mag 't een buitengewoon geluk heten, dat Gezelle daarbij zulke gaven van subtiel kunstenaar bezat: zijn zenuwen waren zo gevoelig, dat hij het eigenaardige kon vatten, dat in den vlugst veranderenden schijn zit, en om zijn uiterst verfijnde gewaarwordingen uit te drukken, schiep hij zich een uiterst verfijnden vorm, waarin al de middelen die het vers eigen zijn, spel van kleuren en | |
[pagina 560]
| |
aant.klanken, van zwaarte en lichtheid, van lenig afwisselende rythmen, onfeilbaar samenwerken tot een voltonigen en toch als ontstoffelijkten zang. Maar het mirakel, dat Gezelle een enige betekenis geeft in de wereldliteratuur, 't is dat bij hem de kunst zulk een gezicht van ongekunsteldheid heeft, zo doorwrocht is en toch zo rimpelloos fris. Bijzonder kunstzinnige dichters zijn haast altijd aristocraten van den geest, wier sfeer ergens buiten die van het volk welft, - hun werk gelijkt een broeikasplant, zonder het natuurlijk-gave van wat zo uit de moederaarde opschiet. Anderen, die met brederen eenvoud tot ons mensenhart spreken, zullen ons minder door de schoonheid van een kiesgeschakeerden vorm bekoren. Bij Gezelle alleen gaat de polsslag van het gezondste volksbloed zo innig samen met de teerste trillingen van de artistieke gevoeligheid. Bij niemand zijn kunst en natuur zo één geworden. En dat is slechts mogelijk geweest door de volmaakte eenheid, de volmaakte waarheid van Gezelle's wezen. Zijn grote les luidt: geheel zijn met wat men in den grond is, - niets dan wezen, geen schijn, - het echtste in zich altijd getrouw blijven. Niets anders doen dan groeien uit het diepste dat men werkelijk is. Vandaar dat geen herinnering aan wat anderen zeiden tussen zijn aandoening en zijn woord komt schuiven, en dat hij ziet en hoort als een, die voor de eerste maal de wereld ontdekt. Vandaar de macht, die de hoogste verdienste van zijn kunst verklaart: dat de zeer samengestelde, even rijke | |
[pagina t.o. 560]
| |
Foto M. Libbrecht Maurice Roelants
| |
[pagina 561]
| |
als reine harmonie er het gevolg van een reflexbeweging lijkt. En vandaar ook die eenheid, waardoor geen snaar in hem roeren mocht, of al de andere snaren roerden stil mee, nazinderend tot in de ziel. Zo is er ook niets kleins in het werk van Gezelle. Als hij zingt van de wilde en onvervalste pracht der blommen langs de watergracht, dan zijn die blommen hem meteen een deel van de wereldschepping, een beeld van het geheim dat leven heet, van het goddelijke. Geen sprong van het alledaagse tot de hoogste openbaringen: in het licht van de ziel behoren het gewone en het wonder tot eenzelfde werkelijkheid. Men zegge dus niet: Gezelle heeft geen grote onderwerpen bezongen. Of, om te bewijzen dat hij het wél gedaan heeft, steune men niet op zijn godsdienstige hymnen. Het misverstand is eerst geweerd, als erkend wordt, dat er voor een dichter als Gezelle geen verschil bestaat tussen zogenaamde grote of kleine onderwerpen. Want van belang is alleen, wat het onderwerp in de ziel van den dichter geworden is; en wanneer, zoals bij Gezelle, ook het geringste er deel heeft aan het geheel, dan valt er niet meer te onderscheiden tussen klein en groot, maar slechts tussen het minder zuivere en het zuiverste. En Gezelle bereikte van zelf een zuiverheid, die heilig mag heten. Zo kan in zijn werk de ethische waarheid, eenheid en zuiverheid, niet afgezonderd worden van de loutere esthetische waarde. Is die kunst zo volmaakt, dan is 't doordat Gezelle zulk een echt mens was. Van daar zal | |
[pagina 562]
| |
men altijd moeten uitgaan, als men tot zijn hoogste betekenis stijgen wil.
1930 |
|