Verzameld werk. Deel 2
(1951)–August Vermeylen– Auteursrecht onbekend
[pagina 552]
| |
aant.‘De Jazz-speler’ van Maurice RoelantsHet is waarlijk voor mijn eigen genoegen, dat ik over dit boekje schrijf; want in het geslacht der prozaïsten van onder-de-veertig is er geen, die me zoveel genot verschaft als Maurice Roelants. Een klein boekje maar: juist gerekend drie-en-vijftig bladzijdjes. Maar gering is het allerminst: ge voelt u daar nooit benepen, er is ruimte in, die ruimte die we in den Vlaamsen roman zo dikwijls moeten missen. Met Roelants staan we geheel buiten ons traditioneel realisme. Dat wil zeggen, dat het belangrijke hier alleen de ziel van den mens is. De omgevende werkelijkheid blijft bijzaak, of liever, heeft alleen betekenis in haar verhouding tot de ziel. (Waaruit ge niet besluiten zult, dat die werkelijkheid minder fijn waargenomen wordt dan die van 't innerlijk leven. Daar ook weet Roelants altijd het enig-juiste woord en de noodwendige zinsbeweging. Eén voorbeeld onder vele: een notatie, die op zich zelf weinig om het lijf heeft maar in de jeugdige stemming meeklinken moet, als ‘Een roeier in rood en wit gestreepte trui scheert met rythmisch gelepel op een skiff voorbij’, is niet te verbeteren). Het gemoed nu, dat hier ontleed wordt, is wel dat van | |
[pagina 553]
| |
een bepaald persoon, maar wat dien tot een zeer verbijzonderd individu maken zou wordt aan kant gelaten: die ziel is een typische ziel, beeld van vele andere, beeld van ons allen. Daardoor juist krijgt het verhaal die ruimte, waar ik zoëven van gewaagde: de wijde zee, waar de eerste bladzijden mee opengaan, is alleen voorspel tot de uitgebreidheid van het drama, dat binnen in ons gespeeld wordt. Roelants weet, wat klassiek heet. Het enkele wordt algemeen. Zo komt het, dat er in dat dunne boekje een eigenaardige grootheid zit. Het is gelijk dat heel zuiver, kunstig afgewerkt, klein beeldhouwwerk, dat, dank zij de kracht der innerlijke verhoudingen, op het lichtbeelden-doek tienmaal vergroot mag worden, zonder dat iemand aan vergroting denkt. Ik heb ‘De Jazz-speler’ nu in de duinen voor de zee herlezen, en hij heeft die proef doorstaan. Wat is hier het geval? Een gezeten mens van bij de vijf-en-veertig, echtgenoot en vader, die vrouw en kinderen oprecht liefheeft, maar in wien de zestienjarige jongeling niet sterven kan, - en de strijd tussen dien gezeten mens en dien jongeling, tussen het zeker bezit, dat geen verrassingen meer inhoudt, en het avontuurlijk verlangen, - een weemoedig-gekleurd verlangen, want de levensgang is onverbiddelijk, we kunnen niet terug tot datgene wat we geweest zijn, nevermore! Wie, die de rijpere jaren bereikt heeft, en waarlijk lééft, herkent daarin zich zelven niet? Het is het eeuwig menselijk conflict tussen het voortschrijdend leven in ons en al de werkelijkheid die ons begrenst en bindt, met den Faust in ons, die de volheid der jeugd zou willen bestendigen. Want let wel: het verlangen, dat hier in dien burger- | |
[pagina 554]
| |
lijken heer brandt, is niet de geniepige begeerte van den oud wordenden snoeper, die nog wat aan ‘zijn laatste goeie jaren’ hebben wil en in zich de bedenkelijke neiging draagt om de katjes in 't donker te knijpen. Neen, de herinneringen die hem kwellen, de trek naar het geluk dat hem uit de ogen van jonge meisjes tegenstraalt, het is ten slotte het mooie verlangen, dat den adel van ieder echt mens uitmaakt, naar iets goddelijks, het ‘volledige’ te zijn, waar schoonheid van zelf uit opbloeit, en terug te keren tot een jeugdige zuiverheid, waarin zo iets nog mogelijk schijnt. ‘Doch kan ik passie noemen die jongelingsongereptheid, die eerste bewondering voor het leven, dat afwachten van groote dingen, die smeltende teederheid voor twee jonge-meisjes-oogen, dat mengsel van platonischen droom en eerste puberteit?’ (blz. 17), Ik ben Maurice Roelants zeer dankbaar, dat hij dat tragische, dat gewoon-tragische, zo bescheiden weet te geven, zonder enige romantische nadrukkelijkheid, met een kiese, liefelijke, licht-gesluierde terughouding, een stem die nooit in cursiefletter schijnt te spreken, die te strenge begripsomlijning vermijdt en toch heel duidelijk de dingen in uw eigen voorstelling oproept. Terwijl ik bij dat alledaagse gebeuren voortdurend het gevoel heb, als een onzichtbare atmosfeer, van het onbegrensde, raadselachtige leven, waar onze kleine gebaren zich een ogenblik op aftekenen, heeft Roelants toch het woordje ‘cosmisch’ gelukkig geschuwd... Hij zegt het nergens, maar onder het lezen beseffen we wel, dat de ongerijmdheid in de kern van het leven zit. Vandaar een hogere ironie, die als ongewild uit de feiten zelf spreekt. Hoe b.v. de heldhaftige zielestrijd | |
[pagina 555]
| |
aant.zich hier uitwerkt in nogal kinderlijke daden, - het vluchten in een dancing, het berekende omgooien van een glas champagne, en dat de redding in de extase van de kunst (of, zo ge wilt, in de benadering van het goddelijke) zich hier voordoet onder de gedaante van dien jazz-neger met zijn rotte tanden. Ja, elke minuut is een wereld van oneindige krachten: maar daarin zijn we toch maar mensjes, heel groot en heel klein te gelijk. En we geraken toch niet uit het net der misverstanden: de vrouw, voor wie we ons gedroomd heelal hebben opgeofferd, die bij uitstek intuïtieve vrouw gehoorzaamt aan de levenswet van ongerijmdheid, door het vel van de dikke trommel in onze jazzbandbatterij te scheuren. En het kinderspel is uit, - voorlopig: het zal wel door een ander vervangen worden. ‘Er is in deze wereld geen bestendig evenwicht.’ Onuitgesproken moraliteit: is in onze jeugd het ‘volkomen’ geluk een illusie, later worden we in den strijd om die illusie onvermijdelijk verslagen. De eigenaardige perspectief van dit alles wordt verdiept door den toon, die licht blijft, dank zij een onbepaalbare fantasie. Terwijl u een stuk uit het hart gesneden wordt, weet ge toch dat het voor Sirius weinig belang heeft. De wrede en ietwat belachelijke waarheid wordt u met een aangenaam en als onachtzaam gebaar voorgeschoven. Onbepaalbaar, die fantasie, doordat ze niet anders is, dan de bijzondere wijze waarop de werkelijkheid van de ziel gezien wordt: die fantasie is er gene die met zich zelf speelt, zich in arabesken buiten het wezenlijke om vermeit; er zit altijd substantie onder. Dat is ook de reden, waarom ik geen navolging van | |
[pagina 556]
| |
Roelants'trant vrees, terwijl de epigonen van Teirlinck ons soms zo treurig kunnen stemmen. De bekoorlijkheid waarmee Roelants zijn sierlijk, vlijmscherp operatiemesje hanteert, zal ons trouwens niet bedriegen omtrent de vaste, klaar-logische ineenzetting van zijn werk. Er is nergens iets kleins aan. Ieder bestanddeel heeft zijn waarde voor het geheel, en is, onverroerbaar, op de plaats gesteld waar het zijn moet. Kortom, een klassiek-opgetrokken bouw, van den eersten zin, waarin het verlangen naar het echte leven boven het uiterlijke oprijst, tot den laatsten, met zijn bleken glimlach van weifelende berusting. Ja, bij al zijn fijnen smaak (waartegen m.i. slechts één zondetje bedreven werd, blz. 19: die ‘honderd’ tanden zijn er te veel) is ‘De Jazz-speler’ vol-rijp werk. Fijn en rijp te gelijk, waar Roelants - de eerste ten onzent, - ons niets anders aanbieden wil dan psychologische ontleding, en in die ontleding toch het leven vermag te behouden, doordat het subtiel in elkaar glijden van schakering op schakering gedragen wordt door de voortdurende stroming van het ondergronds gevoel, en de eigenaardige zegging, uitgelezen zonder ver-gezocht te worden, geen enkel detail neutraal laat. Ik heb van Fransen invloed horen gewagen. Toch kan ik aan geen enkel Frans schrijver denken. Dat soort van literatuur, hier nu tot een gesloten en hooggestemd werkje afgerond, werd ten onzent aangekondigd door enkele schetsen van Toussaint, die echter veel koeler aandoet, en door sommige bladzijden van Van de Woestijne in ‘De Leemen Torens’, al is daar, naar het | |
[pagina 557]
| |
me voorkomt, het spel van zijn geest nooit zo heerlijk lichtgevederd als bij Roelants.
1929. |
|