Verzameld werk. Deel 2
(1951)–August Vermeylen– Auteursrecht onbekend
[pagina 546]
| |
aant.De Geest van James EnsorWie James Ensor den schilder bespreekt, moet vaststellen, dat die de veelzijdigste samenstemmer van tonen mag heten, die er sedert honderd jaar hier is geweest. Maar door dien technischen rijkdom heeft hij de veelzijdigheid van zijn geest belichaamd. Onze kunst was zolang beperkt gebleven tot de onmiddellijke werkelijkheid: Ensor heeft de grenzen uitgebreid, naar alle zijden, en in de hoogte en in de diepte, tot de duistere wriemelingen, de pijnlijkste nachtmerries van het onbewuste in ons en tot het mystieke licht, tot den duivel en tot den engel. Bij hem krijgen we 't gevoel, dat in het leven voortdurend aarde, hel en hemel aanwezig zijn, - de schoonheid van de vergankelijke dingen; het raadselachtig-verdorvene en doodse, dat ons van beneden toegrijnst; en datgene wat Goethe in bovenzinnelijken zin het eeuwig-vrouwelijke noemt, de ster die ons naar omhoog trekt. Nu geef ik toe, dat daarbij in het werk van Ensor iets is, dat veel redelijke mensen onthutst en ontstemt: grillige oubolligheden, kwajongensachtige invallen, buitelsprongen waarmee hij de anderen en zich zelf bespot, een hoon soms op hetgeen hem het heiligst is. Zeker slechts een onderdeel van zijn werk, maar een onderdeel | |
[pagina 547]
| |
dat met al het overige samenhangt, en dat ik niet graag zou missen. Die Uilenspiegelachtige luimen en kuren en viezevazen behoren toch tot een fantasie, een hogeren humor, die we in het leven ook nodig hebben. Carlyle, de Engelse profeet, die een diepgelovig man was, heeft eens geschreven, dat er aan Christus maar iets ontbrak, en dat was humor. Er ontbreekt veel aan Ensor om Christus te zijn, maar hij bezit die kostbare gave, die ons, mensen, dan toch beschoren werd om dit aardse dal te doorwandelen, de fantasie, die ons toelaat, ons aan de ongerijmdheden van het leven aan te passen. Want overal in het leven is ook het ongerijmde, - ten spijt van wie zich een theorie heeft opgetimmerd en er zelfvoldaan in zitten blijft. Ieder ogenblik is een labiel evenwicht. Ik geloof wel, dat ik dat ergens bij Chesterton gelezen heb, van den Grieksen auriga of wagenmenner op zijn voorthollenden wagen in het stadion: als hij zijn twee benen stokstijf houdt, kantelt hij om, maar hij steunt nu eens op 't ene en dan op 't andere been, en bewaart zo alleen, door die lenige wisseling, zijn evenwicht in de snelle vaart. Fantasie heeft daar iets van: wie gemakkelijk en veerkrachtig van 't ene been op 't andere kan springen, wordt door het leven niet omgesmeten, blijft bestendig boven dat leven spelen. En dan, het afzichtelijke is toch gestadig naast het mooie, het onbegrijpelijke naast het klare, het zotte naast het verhevene, en dat alles innig verbonden en dooreengegroeid: dat is de tragisch-dwaze kern van ons bestaan. Ensor is tot die kern doorgedrongen en laat die haar dolle ranken in zijn werk uitspreiden. | |
[pagina 548]
| |
aant.Ik hoorde iemand klagen: waarom die zucht bij hem naar overdreven lelijkheid? Wel, omdat alles twee polen heeft, en, in dit ondermaanse althans, het goddelijke steeds het duivelse veronderstelt, en omgekeerd. Zo zit er eigenlijk een bijzonder idealisme in dien trek van Ensor om zich te wreken op al het geniepige en gore, dat rondom ons en in het binnenst van ons zelf krioelt. Klaarblijkelijk heeft Ensor toch in menig werk zijn meest gevoelige en kiese en tere liefde voor de schoonheid uitgesproken: erkennen we dan ook in zijn verschrikkelijk hoongelach zijn liefde voor het gehéle leven, het als geheel in al zijn tegenstrijdigheden ondoorgrondbare leven. Hogere humor, dat is het gevoel, voor ieder verschijnsel, van ‘het andere’, van de andere pool; het gevoel, dat bij ieder verschijnsel het tegendeel daarvan aanwezig is; de neiging, om bij ieder verschijnsel dat tegendeel er bij te denken, als het niet dadelijk onder het oog valt. Dat gevoel uit zich bij Ensor, volgens de gevallen, of door bitter sarcasme, of door het wonder van het licht, of door beide te gelijk. Meer algemeen uit het zich ook door het ontwaren en blootleggen van die dualiteit: wezen en schijn. Zijn maskers komen er ons aan herinneren, dat in dit leven alles ten slotte schijn is, illusie, vanitas vanitatum, of, zoals Hans Sachs het zingt: Wahn! Wahn! Ueberall Wahn! Schijn, waarachter soms de hel grimlacht en soms de hemel heldert. Zo zie ik in het gezamenlijke werk van Ensor voortdurend die drie geestelijke plans, die eigenlijk in elkaar grijpen: de zinnelijke liefde voor al het schone van de wisselende dingen in het daglicht, - het gevoel van de tegenstrijdigheden, het ongerijmde, de | |
[pagina 549]
| |
eeuwige illusie van het leven, - en daarboven het menselijk instinct, dat onze ogen toch naar een hogere, een sublieme klaarte wendt. Welke andere beeldende kunstenaar heeft ons dat, en in zulke uitgebreidheid, sedert een eeuw gegeven? En als we de fantastische provincie van zijn rijk bezocht hebben, keren we dan terug naar zijn provincie van werkelijkheid: we zien die nu met andere ogen, en dat toch alles deel uitmaakt van eenzelfde rijk, - want we zien nu ook beter het ‘andere’, dat Ensor uitdrukt bij het schilderen van een kool, een ketel of een vis, - we zien nu beter, dat achter dat reële wel niet altijd het fantastische, maar iets zit van die andere wereld, die niet onder de zinnen valt. De man die door den droom gewandeld heeft, heeft een nieuwen kijk op de bestaande dingen. Een paar voorbeelden. Goya heeft met de spoken uit zijn eigen gemoed verkeerd en daarna schilderde hij de koninklijke familie van Spanje. Zo realistisch als maar kan, in glans van goud. Maar dat realisme is van een gans andere soort dan bij schilders, die alleen de tastbare werkelijkheid kennen: die wezens daar, op dat doek, hoe waar ze ook zijn, of liever, juist doordat ze zo waar zijn, doordat ze op zulk een doordringende wijze gezien werden, met al wat er achter zit, die wezens lijken ons spoken, die tegen den achtergrond van de eeuwigheid opdoemen en weldra weer in het niet zullen zinken. Of om een nog raadselachtiger voorbeeld te nemen: Rembrandt heeft de duizelige openbaringen van het Licht aanschouwd, en daarna schilderde hij de Staalmeesters: wat is nu, buiten alle techniek om, de geheime kracht die deze | |
[pagina 550]
| |
aant.portretten onderscheidt van die uit Rembrandt's jeugd? Het is niet te zeggen: ze zijn niet minder gelijkend, maar staan in een ander perspectief, er ligt een onbegrepen diepte achter die koppen. Zo schildert Ensor, zelfs al in zijn vroege stillevens, altijd méér dan wat hij letterlijk voorstelt. Ik slenterde door zijn tentoonstelling te Brussel, en daar kwam een lieve dame me zeggen: Een meesterlijk ‘schilder’, zeker, maar wat jammer, dat hij door geen idee bezield is. God is goed, en hij zal, hoop ik, alle lieve dames veel vergeven, maar ik vrees dat de duivel er genot in vinden zal, deze op een spit te braden, ten eeuwigen dage. Er zit geen idee in een kinkhoorn, maar ge hoort er de hele zee in ruisen. Als Ensor een schelp schildert of een rog, dan schildert hij die zo stoffelijk, dat ik ze meen aan te raken, en daarbij zo rozig lillend in paarlemoeren licht, dat ze heel wat anders worden dan de rog of schelp die ik in een winkel zie liggen. Het gevolg is vooreerst een exaltatie van het leven in mij, waarvoor ik ideeën cadeau geef. Maar die schelp of die rog, door de wijze waarop ze gezien en geschilderd zijn, worden de ganse zee, ge vindt er al de glansen van de zee in terug, en door den samenhang met het leven van het licht worden ze een deel van het heelal, van de eeuwige levenskracht, en al de dromen van de meerminnen zijn er in, en de oneindige geheimenis die we achter of in al het zijnde vermoeden en voorgevoelen. Ideeën? Danken we Ensor, dat hij door de voorstelling van een rog of een schelp den religieuzen zin van het leven in ons weer wekken kan. | |
[pagina 551]
| |
In de kunst is het religieuze sterker naarmate het minder geformuleerd wordt. Zonder iets van de dingen op te offeren, vergeestelijkt Ensor die door zijn kleur, - zo, te gelijk en in-enen, verbeelder van het werkelijke en het licht en het alom tegenwoordig mysterie.
1929 |
|