Verzameld werk. Deel 2
(1951)–August Vermeylen– Auteursrecht onbekend
[pagina 541]
| |
aant.Onze grote interviews Een half uur met Pieter BruegelToen ik haar heksenkeuken binnentrad, was onze particuliere sibylle, aan dit blad verbonden om er de rubriek Occultisme-en-Duvelrie te leiden, bezig met een tafeltje te doen draaien. ‘Jammer! zei ze, ge hebt den geest verschrikt. Ik beproefde een toepassing van het spiritisme op de kunstgeschiedenis: of Vincent van Gogh me zelf zou willen zeggen, welke schilderijen nu eigenlijk van hem zijn.’ Maar de geest van Vincent bleek zonder handschoenen niet meer aan te vatten, zo demonisch ging hij te keer tegen de bent van de kunstcritici. Ik vroeg om liever in verbinding gesteld te worden met Pieter Bruegel. In 't begin was die ook maar onhebbelijk: Meester, mag ik U om Uw mening verzoeken omtrent het jongste boek van Felix Timmermans, getiteld: Pieter Bruegel, zoo heb ik U uit uwe werken geroken? - Geroken! geroken! bromde Pieter Bruegel. Die snuiter mag zijn neus thuis houden. Mijn werk is er niet om besnuffeld te worden. Zou je niet zeggen, een hond die om een pastei draait! - Zo moet U het nu niet opvatten, Meester. Dat is Timmermans zijn eigenaardig sensualisme, waar zijn liefde in gevangen zit. | |
[pagina 542]
| |
aant.Op dit -isme ging Bruegel niet in. Hij sprak verder, met een ernstige stem: Ik heb dat boek gelezen. Ik heb er genoten van de malse Vlaamse woorden en van die beelden waar het sap uit spat. Alleen te vet in de verf voor mij. Ik was zo overdadig niet. Mijn werk is bezonken, en ik hield van de zuivere lijn, die met een enkelen trek alles zegt: daar heeft het proza van Timmermans niets van. Maar dat is nu zijne natuur, die mag er ook zijn. Sommige bladzijden eet ge als een rijpe peer... - Ja, ja, rijpe peer, mij goed... Maar wat blijft er van over? Een herinnering aan zinnengenot, dat niet verder dan de zinnen ging. Ik hou toch van meer. Ik ben dankbaar voor een lepelvol levenslust, maar zo'n gedurig daverend levensplezier, zo'n levensgulzigheid, waar de ziel niet mee gemoeid is, o Jeminie, dat wordt nogal eentonig, vind je niet? - Pardon, Meester, ik zag in het boek toch hier en daar een hoogte, waar het licht minder doortrokken was van de walmen der aarde. - Maar die hoogten zijn er bijgesleurd, ze zijn niet natuurlijk uit de dalen gegroeid. Voelen uw mensen dat dan niet meer? - Ik weet het niet, Meester. Ze zijn het misschien ontwend, meer te verlangen. Timmermans heeft veel aftrek, en zijn boek wordt ook in het Duits vertaald. - Zo zijn er dan toch de taalfouten uit. Ik ben geen muggenzifter, maar in welk dorp laten ze bij het schrijven zulke ruige kemels door? Ik hoor vertellen, dat Vlaanderen zich geweldig inspant om sterker en schoner te worden: op dat ogenblik is zulk een verregaande slordig- | |
[pagina 543]
| |
aant.heid een slechte daad. En wil ik u zeggen, wat me daarbij het meest tegensteekt: ik vermoed dat er stelsel in het spel is, moedwil, om er boerachtiger uit te zien dan hij in den grond is, en de Batavieren daarmee te verschalken. - Maar raakt dat de kern wel? Of zijn het geen vlekjes op het kleed? - Jonge vriend, alles raakt de kern, streng genomen is er niets, dat uiterlijk blijft in een kunstwerk. Maar net hetzelfde wat me in zijn taalvormen hindert, hindert me zo dikwijls ook in de beelden, in den verhaaltrant, in de uitdrukking van de gevoelens. Sla zijn boek open waar ge wilt, hier bij voorbeeld, het slot van ‘Veronica’, waar de zoete minne die twee mensenkinderen bijeenbrengt: ‘Zoo zaten ze daar in den grijzen stofregen en den wassenden schemer, als twee natte konijntjes bij elkaar gekropen, klein en hulpeloos, van binnen wit van geluk...’ - geen kan dat zeggen zoals hij, - en op de allereerste bladzij al, ge ziet er simpele gezegden blinken, die opengaan als een bloem Gods, prachtig! Maar onmiddellijk daarnaast struikelt ge in het gekunstelde, het gezochte. Manier, manier! Hij wil het zo. Hij teert nog op Pallieter: wat daar van zelf opschoot is nu veelal literatuur geworden. Het echte is er uit. Heb ik ooit die valse naïefheid gehad? - Meester, ik vrees U te lang op te houden. Ik zou me nog éne vraag veroorloven: herkent Gij U zelf in dat boek? - Och, mijn persoon, dat heeft geen belang meer. Zeker, hij had me beter mogen kennen. Ik weet toch, dat ik veel meer was. Timmermans heeft me eenvoudig als voorwendsel gebruikt: hij wilde niets anders dan nog | |
[pagina 544]
| |
aant.eens van zijn Pallietervat te tappen, zich nog eens een roes te drinken aan zijn bierzware liefde voor het ‘koleurige’ Vlaanderen. Hij gaat niet uit van mijn geest, maar van mijn onderwerpen, om er zijn eigen verbeeldingen aan te laten wapperen als vaantjes. Waar ben ik daar, ik zelf, die in zo veel verschilde van al de kunstenaars die ooit een penseel hebben gehanteerd? Altijd weer mijn passie voor het uittekenen van het leven... Maar dat hebben honderden gehad, - en hier wordt het een bezetenheid, een ziekte, zoals hij zelf het ergens schrijft. Neen, ik was toch meer dan dat! 't Zou me in den grond niet kunnen schelen, maar: ik ben toch een brok van Vlaanderen geweest... - De heerlijkste brok die we ooit... - Ik ben een brok van Vlaanderen geweest. En Vlaanderen ook is meer! Ik word daar als de Vlaamse held afgeschilderd: zijn uw helden nu zo? Een kwajongen zonder enig gemoed, die er spijt van heeft, dat zijn doodgetreiterde moeder niet rapper sterft, omdat hij anders een smulpartij moet missen, en wanneer de oude sukkel het dan toch heeft afgelegd, even wegloopt om te gaan zien of de vorsen al aan 't paren zijn, - en altijd dezelfde lammeling blijft, zwak in zijn onnozele liefdesgeschiedenisjes, waar hij het trouwens nooit verder brengt dan wat gekus, tot hij zelf door een meisje wordt overmeesterd, labbekak die zijn liefjes zonder omslag laat zitten, en voor de heerlijke hartekreten van Anneke achter een vriend wegschuilt, - altijd bang voor de strijdende daad, kieken dat in die wereld-gebeurtenis, de barensweeën van een nieuw geweten, niet anders ziet en niet anders zien wil dan den opstand tegen Spaanse | |
[pagina 545]
| |
aant.dwingelandij, - altijd even kleinmoedig voor het grote leven, als 't geen natuurleven is, waar hij in vergaat, - held van een Vlaanderen, dat alleen maar brassen, lampetten en slampampen kan, dat eeuwig ‘koleurige’ Vlaanderen, ten slotte ook een conventie, dat in-dentreure-folkloristische Vlaanderen, een plezanten prentjesalmanak, dat kermis-Vlaanderen voor den literairen uitvoer, dat theater-Vlaanderen, - en uw pittoreske-Vlamingen ook, ik lap ze eindelijk aan mijn pollevijen, ik heb er mijn meug van. Midden in al uw woordenpraal blijft ge van binnen toch arm, als ge niet beters hebt! - Maar Meester toch... Er was uit Pieter Bruegel geen zuchtje meer te halen.
1929 |
|