Verzameld werk. Deel 2
(1951)–August Vermeylen– Auteursrecht onbekend
[pagina 386]
| |
aant.Een Kroniek van Willem KloosIn De Nieuwe Gids van Februari verscheen ik voor Willem Kloos, met mijn ‘Tweede Bundel Verzamelde Opstellen.’ En ik zat op het banksken tussen den hooggeleerden heer Jonckbloet zaliger, en mijn vriend Ahasverus. Ik was er niet op mijn gemak. Want terwijl Willem Kloos, achteroverliggend in zijn leunstoel, gemoedelijk als een aartsvader tot ons sprak, zakte die zware schim van Jonckbloet maar altijd tegen mijn schouder. En aan den anderen kant trok Ahasverus heimelijk aan mijn mouw, de cynische kerel, om er maar vandoor te sluipen. Hij was daar niets in zijn element, die Wandelaar, die 't buiten de open lucht niet lang kan uithouden. ‘Dat zal u leren, Gust,’ gromde hij al loerend naar Jonckbloet, ‘een paar maal in de week trekt gij ook zulk een lange zwarte jas aan.’ Zelfs toen Willem Kloos, bij 't afscheid, - des Professors kadaver had ik eindelijk een stootje durven geven, - Ahasverus vriendelijk de hand drukte met een aanmoedigend woord, meende ik te merken dat de ruigerd moeite moest doen om nog te luisteren, al kan hij, onder ons gezegd, van een minzame bejegening en een genegen blik plezier hebben als een klein kind. Maar ik zag wel, dat zijn verleden van zeer betrekkelijk belang voor hem geworden was, hij | |
[pagina 387]
| |
droomde reeds van wat anders. ‘Wat gedaan is, is gedaan. 'k Denk liever aan 'tgeen ik nog te doen heb.’ En dan, een dag of een jaar is wat anders voor hem dan voor ons, moet ge wel begrijpen. ‘Wat zal er in een kwarteeuw overblijven van den lof van den een, de blaam van den ander, het om-de-pot-draaiend gepraat van een derde? Wat zal er wellicht overblijven van mezelf, in een kwarteeuw? Dus...’ 'k Liet Ahasverus lopen, - maar ik, helaas, voelde wel dat ik Willem Kloos een antwoord schuldig was, - dat ik hem dezen keer moest tegenspreken. En dat kom ik nu doen. Want ik mag hem toch niet langer op den openbaren weg laten vertellen, dat ik de Hollanders niet lijden kan, en maar gestadig tegen hen te velde trek. Er zijn gelukkig, daar ginder boven, enkele mensen die wel beter weten, al eisen ze natuurlijk niet dat ik altijd ‘ja’ zou knikken op al wat ze zingen of zeggen. En dan, - dit is een sentimentele reden tot tegenspreken, - ik voel te veel voor Willem Kloos zelf, en laat niet gaarne 't vermoeden bestaan, dat ik hem met alle mogelijke dichters, halve-dichters en kwart-dichtertjes, die op den Hollandsen Parnassus verzen uitgalmen of elkaar de les spellen, zomaar in eenzelfden zak zou stoppen. Hèm kan 't waarschijnlijk niet schelen, - maar 'k vind het niet prettig voor mij: er zijn al zo weinig mensen waar men van houden kan, en als die enkelen u dan nog misverstaan, en menen dat ge ze ‘niet zoo heel goed zetten kunt!’ Wat is 't geval? In mijn eersten bundel opstellen staat er eigenlijk maar één literair-critisch artikel, en dan nog | |
[pagina 388]
| |
aant.minder critisch dan literair...: een ontboezeming over ‘Starkadd’, dien ik terloops tegenover een zeker soort van ‘Byzantijnse’ poëzie stel, die in Holland beter dan ten onzent gedijt en die me als een leugen voorkomt. Ik had ook gezegd ('t was in 1898) dat de Hollandse poëzie bijna uitsluitend lyrisch gebleven was, (zelfs in het drama). Niets schijnt, in dien eersten bundel, Willem Kloos meer te hebben getroffen dan dàt... In mijn tweeden bundel zijn er weer een paar plaatsen, waar ik op het verschil wijs tussen typische Vlaamse dichters die geheel naar onzen smaak zijn, en Hollandse, wie we toch ook, gelukkig voor ons! onze bewondering niet ontzeggen, - en 'k zei dat sommige kwaliteiten van die Vlamen wel opwegen tegen àndere kwaliteiten van die Hollanders. Weer is het alsof Willem Kloos weinig meer in mijn tweeden bundel gezien heeft. En weer kan hij die bedaarde, geheel onpartijdige uitdrukking van hetgeen ik eerlijk voel niet zonder wat zenuwachtig protest laten doorgaan. Zenuwachtig, meen ik, omdat hij toch, zonder het zelf te merken, zich tot schromelijke overdrijving laat verleiden, en het zogezegd anti-Hollandse van mijn critiek danig aandikt. Die prikkelbaarheid mag wel bevreemden bij iemand, wiens stem zo geheel van uit helder-rustige hoogten schijnt te komen. Ik schrijf b.v. ‘De meeste goede Hollandse gedichten zijn de trouwe weerspiegeling van een gevoel: de emotie en het beeld zijn evenwijdig. In de goede gedichten van Rodenbach, die nevens Gezelle een ónzer meesters is, zijn emotie en beeld één; de rythmus, die onder geluiden en beelden leeft, is geen teken der zielbeweging, hij is die zielbeweging zelve’. | |
[pagina 389]
| |
aant.Dit nu kan onjuist zijn, want wie is er onfeilbaar? Doch beschouwt gij den aangeklaagden volzin niet afzonderlijk; stelt gij, aandàchtig lezend, hem in verband met hetgeen voorafgaat en volgt (2e bundel, blz. 296-297), dan merkt ge licht: 1e dat hij geen onbezonnen ‘oratorische stijlwending is’, en 2e dat hij niet door blinden haat werd ingegeven; want zeg ik niet vlak daarna: ‘Nu is het echter de lelijke kant ener niet-zeer-individualistische kunst als de Vlaamse, dat ze zich dikwijls tevreden stelt met een massale uitdrukking der emotie, zonder elk harer schakeringen zuiver uit te werken. Haar ontbreekt de brede intellectuele omgeving die den geest drilt, haar ontbreekt zelfs dikwijls het zekere bezit van haar taal... Van 't Hollands werk moet het gros onzer schrijvers concentratie gaan leren, rake vastzetting der gedachte, vaster plastiek, fijnere ontleding aller onderdelen van een aandoening, gepastheid van woord en klank...’ Men vergeve mij die aanhaling: zij is er nodig om te doen zien, hoezeer Willem Kloos buiten de objectieve waarheid verdwaalt, als hij meent dat we de Hollanders ‘niet zoo heel goed kunnen zetten,’ en van mij getuigt: ‘tegen Holland vliegt hij wel eens in, als een stier tegen een rooden lap.’ Het staat er! Och kom!... Nu begrijp ik best, dat Willem Kloos een beetje kregel wordt, als ik zeg: in de meeste Hollandse gedichten, hoe schoon ook, mis ik te dikwijls iets van de beste gedichten van Albrecht Rodenbach, (en tussen haakjes: hééft Willem Kloos die nu gelezen?) iets, zeg ik, wat ons Albrecht Rodenbach zo sympathiek maakt: nl. het rechtstreekse van zijn uiting, het bloedwarme van het woord | |
[pagina 390]
| |
aant.dat zó uit het hart gutst, den sprong van den hartstocht, de organische kracht die ge door den rythmus ondergaat, eer zelfs dat de letterlijke zin van ieder vers u duidelijk wordt, - het uitstorten van gevoel en geluid ineens, daar zij van zelf één zijn, zodat het gedicht u nog geeft, onmiddellijk, bijna lichamelijk, ‘de trillende of rustigstralende warmte van 't gevoel dat het schiep’... Ja, het is heel natuurlijk dat Willem Kloos dan bedenkelijk de wenkbrauwen optrekt: want dat essentiële, dat directe, dat dadelijke van den levenden Zang, ik vind het wel gewoonlijk niet bij Van Eeden, noch bij Verwey, noch bij Boeken, noch bij Boutens, noch bij den lateren Gorter, noch bij Henriëtte Roland Holst, maar ik vind het wel bij den hartstochtelijken Kloos die ‘Het Boek van Kind en God,’ mirakel! uit zijn wezenlijkste vleesen-ziel liet losbreken. Moet men dan zo zorgvuldig op iedere i haar puntje zetten, om niet misverstaan te worden? Misverstaan door Kloos? Heb ik er aanleiding toe gegeven, mea culpa, dan! Maar nu Willem Kloos zich inbeelden gaat, dat, buiten Jan van Nijlen, die ‘nationalisten’ van Vlamingen zich zo ongemanierd stierachtig tegenover de Hollandse poëzie gedragen, nu ben ik gelukkig hem te verzekeren, dat voor mijn Vlaams publiek die puntjes op de i niet nodig waren: dat publiek weet heel goed te onderscheiden tussen Willem Kloos en de Hollandse poëten in 't algemeen. Willem Kloos mag soms, in de laatste jaren, gelijk de goedige Homeros een beetje gesluimerd hebben, en zijn oordeel over sommige Vlaamse dichters mag ons onrechtvaardig schijnen, hij zou 't al heel bont moeten | |
[pagina 391]
| |
aant.maken om voor ons, groepje der ‘nu-en-straksers,’ dien stralenkrans van schoon-menselijk dichter te verliezen, waarmee wij hem omgeven hebben, van in dien tijd toen we, krapzittende studentjes voor wie Hollandse tijdschriften te duur waren, in de Bibliotheek zijn verzen gingen afschrijven, om die thuis te bezitten, als een schat. Ik ken er nog vele van buiten... En als Willem Kloos ons verzekert, dat zijn ‘jeugdige broeders’ de Vlamen hem wél ‘aan het hart liggen,’ dan mag hem nadrukkelijk gezegd worden, dat de ‘innerlijke antipathie tegen Holland en de Hollanders,’ die hij me toedicht, alleen en uitsluitend in zijn verbeelding bestaat. Maar ik geef hem dit ter bedenking: is het niet heel natuurlijk, dat jonge Vlamingen, - die zich zelf nog enigszins op hun verbasterde omgeving moeten veroveren, - juist dóórdát ze hun inniger verwantschap met de Nederlanders uit het Noorden beseffen, meer betekenis gaan hechten aan de schakeringen die hen van die andere Nederlanders onderscheiden? En hij moge verder toch inzien, dat als ik Vlaamse dichters tegenover sommige Hollandse stel, dit niet gebeurt uit neiging tot kleinzielig aanrandend gecritiseer, maar wel uit bewondering voor verongelijkte groten, die ons - ons allen, zonder uitzondering, - zeer dierbaar zijn. Zoals al wie eerlijk schrijven wil over eens anders werk, tracht ik zo ‘objectief’ mogelijk te blijven; en, zoals al wie met enige persoonlijkheid bedeeld is, slaag ik daarin, naar ik veronderstellen mag, slechts gedeeltelijk. Maar 't zij dan mijn verontschuldiging, dat ik uit | |
[pagina 392]
| |
aant.liefde zondig, en niet uit schoolmeesterlijk-peuterende afgunst. Wat ik voel - en laat me nog zeggen: wat wij allen hier voelen - voor het werk van mannen als Albrecht Rodenbach, Alfred Hegenscheidt, Prosper van Langendonck, dat heb ik nader aan 't verstand van 't Hollandse publiek willen brengen, - want ik wist uit ervaring dat er menigmaal, in de Hollandse critiek, een geest van superieure infatuatie heerst, die geen moeite wil doen om zich in het tot-gedicht-geworden gemoedsleven van de ‘jongere broertjes’ in te werken, en dan eenvoudig afwijst, na een vluchtig kijkje, wat niet op de Hollandse poëzie van dezen tijd gelijkt. Heeft die Hollandse critiek dan wel altijd, van hetgeen ons lief is, gesproken, o 'k zeg niet met inschikkelijkheid, die is er overbodig, maar met den ‘tact’, dien men eisen mag van al wie niet voor een parvenu wenst door te gaan? Is de toon van haar oordeelvellingen nooit onverstandig - en nodeloos-kwetsend geweest? En om tot Willem Kloos terug te keren: hoe pijnlijk moet het ons treffen, dat hij, die sedert enige jaren tegenover allerlei productie van toch tamelijk geringe betekenis, toegevende knikjes en glimlachjes en zalvende woordjes te over heeft, nu terloops Van Langendonck afmaakt in een paar regels. Wat zou men enige notitie van dien Van Langendonck gaan nemen, al hebben de jonge Vlamen zulk een eerbied voor hem! Wat heeft hij wel uitgegeven? Och, 't volstaat dat we hem in de bloemlezing ‘Vlaamsche Oogst’ leren kennen: en zie, daar doet hij, ‘in zijn niet bepaald gevoelig, maar redenaarsachtig en zwaarwoordig karakter,’ denken aan ‘de | |
[pagina 393]
| |
aant.opgewonden-verstandelijke Vlaamsche dichtkunst van het vorige geslacht.’ Punctum. Het enig goede wat van hem kan getuigd worden: ‘hij lijkt aan het Vlaamsche vers wat stevigheid te willen geven...’ Maar is Van Langendonck, - in wiens fijn-krachtige ‘Verzen’ wij zo vermetel zijn het edele en trouw-juiste beeld van een ziel te zien, - is hij dan, - om zedig te blijven! - zoveel minder dan een Winkler Prins, of een Helene Swarth, zoveel minder zelfs dan Jeannette Nijhuis of Frans Bastiaanse, ‘waarachtige dichters bij Gods genâ,’ of dan J.B. Schepers, of J.H. de Veer, of E.B. Koster, of C.S. Adama van Scheltema, die allen iets van Kloos' wierook hebben mogen opsnuiven? Mogelijk dat wij ons hier vergissen, allemaal, die Van Langendonck zo hoog in onze waardering stellen, maar hij zal toch meer aandacht verdienen, dan Kloos, koel voorbijstappend, hem thans in De Nieuwe Gids ten deel laat vallen? Van Langendonck komt er ter sprake, naar aanleiding van mijn onschuldig artikeltje: ‘Frans Netscher en de Vlaamse ontwaking.’ Willem Kloos vindt het nodig, in anderhalve bladzij dat afgedane polemiekje nog eens op te warmen. Ik had tegenover Netscher eenvoudig vastgesteld, en bewezen, dat de hernieuwing onzer letteren, die eigenlijk met Guido Gezelle begon, niet aan een overwegenden invloed van De Nieuwe Gids te danken is. Zulk een bewering nu schijnt Willem Kloos me nogal euvel te duiden, al is hij natuurlijk veel voorzichtiger dan Netscher, en mogen we zijn opvatting geredelijk onderschrijven: ‘dat de Vlaamsche literatuur van heden | |
[pagina 394]
| |
aant.geenszins zou geworden zijn wat zij thans gelukkig is, indien de Noord-Nederlandsche literaire herleving haar niet zoo krachtig ware voorafgegaan.’ Maar waarom stelt hij weer mijn houding in een heel ander licht dan ik van een ‘objectief’ criticus verwachten zou: ‘Vermeylen, die niets dan een aparte Vlaming wil wezen...’ Terwijl ik er toch op wees, hoe van mezelf wellicht beweerd mocht worden, dat ik ‘vooral door de lezing van Nieuwe-Gids-proza (mijn) taalgevoel (had) gevormd.’ Van de feiten die 'k tot staving van mijn zienswijze aanhaalde, bespreekt Willem Kloos er slechts één. Ik had geschreven dat Van Langendonck, wiens verzen soms aan die van Kloos herinneren, de motieven van zijn kunst toch niet uit Holland had, en dat hij ‘ietwat-Kloos'se sonnetten dichtte, lang voor hij Kloos te lezen kwam, ja zelfs voor dat Kloos verzen had uitgegeven.’ Ik bedoelde enkele stukken, van 1883-85, die voor onze lyrische beweging dezelfde betekenis hadden als in Noord-Nederland die sonnetten van Kloos, welke in zijn ‘Verzen’ vooraan staan, en die eerst in De Nieuwe Gids van Okt. '85 verschenen. (De gedichten die Kloos vroeger had uitgegeven, en in zijn bundel niet opgenomen heeft, zijn ons helaas onbekend). Ik wenste alleen uit te leggen dat Van Langendonck geen decadent der Hollanders is: dat moest toen gezegd worden. Of mocht het niet? Maar waarom léést de prikkelbare criticus niet eenvoudig wat er stààt, waarom laat hij zich door inbeelding vervoeren, en aarzelt hij niet te schrijven: Vermeylen ‘insinueert zelfs met halve woorden’ dat Kloos wel iets aan Van Langendonck zou kunnen te danken hebben! | |
[pagina 395]
| |
aant.Maar ik ‘insinueer’ toch niemendal; dat is overigens mijn gewoonte niet, men acht weleens dat ik al te direct uitspreek wat me op het hart ligt... Genus irritabile...! Ik haal dit nogal krasse staaltje van onverdraagzaamheid aan, om te tonen hoe verdachtmaking dadelijk uw deel wordt, als ge, zonder de Hollandse poëzie een strootje in den weg te willen leggen, eenvoudig tegenover haar het goed recht van de Vlaamse bepleit. Het ware bij de Hollanders, - dit wordt voor meer dan één gezegd, - een blijk van vertrouwen in de grootheid en de schoonheid van hun kunst, als ze niet zuur of toornig keken, zodra iemand hier zich de minste critiek veroorlooft. Die toestand zou weldra op het hyper-komische uitlopen. De gehele Hollandse poëzie is toch niet taboe, noch een arke waarvoor wij met diep gebogen voorhoofd in het stof moeten gaan liggen. Onze literatuur is, gelukkig voor Noord-Nederland ook, enigszins anders dan de Hollandse. Het is dus natuurlijk, dat we dikwijls een enigszins ander standpunt innemen. En 't spreekt vanzelf dat we zo maar kalmpjes zullen voortgaan, en, gebruikend al wat ons aan gave des onderscheids werd beschoren, van de productie onzer Hollandse broeders getrouw zullen zeggen hetgeen wij, zoals we zijn, er van voelen. Dan zal er wellicht een ogenblik komen, dat alle dichters van hun lichtgeraaktheid genezen zijn, en elkaar beter leren begrijpen. De tijd geve 't!
1907 |
|