Verzameld werk. Deel 2
(1951)–August Vermeylen– Auteursrecht onbekend
[pagina 396]
| |
aant.Over Leuzen, en Victor de MeyereNu ik, door plichtsbesef gedwongen, me aan literaire critiek moet wagen, wil ik gaarne bekennen hoe verlegen ik me voel; want ik ben er niet eens in geslaagd, van de critische terminologie die ik rondom mij gebruiken hoor, de rechte bediedenis te snappen. Hier roepen ze van ‘gedachte-kunst,’ daar van ‘verbeelding,’ elders van ‘realisme’... Onder al die grote woorden waar ze rechts en links mee over mijn hoofd gooien, sta 'k als een, die wel zou willen begrijpen... Dat er om literaire leuzen gestreden wordt, kan natuurlijk geen kwaad. Dat mag, en moet zelfs, als er door aangetoond wordt, hoe bewust-wordende krachten naar bepaalder uitdrukking zoeken van hetgeen zij wensen: zo krijgen idealen een vorm. Een goed geformuleerd ideaal kan - voor een tijdje - zeer geriefelijk in 't gebruik zijn, en er is niet het geringste gevaar bij, zolang het niet tot de strakke vastheid van een dogma verstramt, en zolang schrijvers en dichters zich niet gevangen laten nemen in de theorie die hun vroed verstand heeft uitgesponnen, maar, zonder aarzeling, die kinderlijk en koninklijk vertrappen, als hun scheppend instinct het hun gebiedt. De critiek, wil ze zo objectief zijn als ze dat vermag, zal het eenzijdige en betrekkelijke van alle leuzen inzien; | |
[pagina 397]
| |
aant.er soms eens kort mee afrekenen, als ze opdringerig worden; en er zich overigens, bij 't beoordelen van het kunstproduct, niet verder om bekreunen. Ik schonk gaarne een stelletje ongelezen esthetische verhandelingen, aan den schranderen baas, die me duidelijk in den kop kon prenten, wat of ‘gedachtekunst’ eigenlijk is, - en waar het ‘realisme’ begint of eindigt. Een gedachte op zich zelf heeft toch geen kunstwaarde, evenmin als een feit op zich zelf. Kunstwaarde verkrijgt een gedachte eerst, als ze niet meer ‘gedachte’ is, niet meer uitsluitend verstands-daad, maar mede gaat behoren tot dat geheimzinnig complex van wereld en persoonlijkheid: het door-de-ziel-gevoelde of innerlijk-geziene, dat aanleiding geeft tot kunst. Idem voor de ‘werkelijkheid’: als stof-van-kunst bestaat er geen andere ‘werkelijkheid’ dan die gevormd werd in dat wonderbare midden, in dat binnenste zijn; of de elementen voornamelijk uit de zichtbare en tastbare natuur gehaald werden, of voornamelijk uit de fantasie, doet weinig ter zake: op hun verwerking alleen komt het aan. Alles kan stof van kunst worden, maar niets wordt tot kunst, als het niet eerst een innerlijke werkelijkheid geworden is. Door werkelijkheid in de kunst verstaan we wat anders dan in het leven. Daarom is 't ook een flauwe vraag, of het beschrevene in een boek wel nauwkeurig beantwoordt aan hetgeen ons de koel- en geduldig-objectieve waarneming der dingen daaromtrent zou leren: als we maar onder het lezen den indruk hebben van een werkelijkheid die leeft! Een leuze is waard, wat de scheppende persoonlijkheid waard is. Alle soorten van kunst staan niet gelijk, de | |
[pagina 398]
| |
aant.ene kan ons rijker maken dan de andere, doordat - waar we niet de technische vaardigheid missen, - de ene scheppende persoonlijkheid rijker en fijner dan een andere is: maar álles kan tot uitstekende kunst worden, en álle soorten van kunst hebben reden van bestaan: niet alleen omdat aldus de geest der mensen langs trappen van schoonheid geleidelijk naar hoger aanschouwing wordt opgevoerd (dit is een sociale en geen esthetische rechtvaardiging); maar opdat alle soorten van kunst, in organische verscheidenheid, als een landschap met dalvlakten en hellingen en bergen en allerlei gewas, het beeld zouden zijn van de veelvuldige menselijke natuur, toch één in haar vormen, die gaan van half-dier tot half-god. Ik heb wel eens geklaagd over het eentonige van onze novellen- en romanliteratuur: die blijft te veel in de ‘dal-vlakte’, en niet dikwijls weerschijnt op haar het licht van een geestelijke schoonheid. Maar dat zal me toch het genot niet benemen, dat ik heb aan flinke ‘realistische’ schetsen, in hun soort voortreffelijk, zoals ons thans aangeboden wordt in ‘Langs den Stroom’, het jongste boek van Victor de Meyere.
Toen ‘Van Nu en Straks’ werd opgericht, dat is zowat veertien jaar geleden, en de schrijvers, die aan de nieuwe literaire beweging in Vlaams-België deel gingen nemen, nog samen om één herberg-tafeltje konden zitten, toen bevond zich Victor de Meyere reeds onder de hoopvolle schare. Sedertdien is hij stadig zijn gangetje gegaan, stil voortwroetend, en nu heeft hij al een aardig aantal boekdelen achter zich, verzen, een drama, romantische | |
[pagina 399]
| |
aant.verhalen... Ik herinner me vooral sommige ‘Elegieën’ van hem, eenvoudig- en ruim-gevoeld, die het lezende Vlaamse volk tot durende dankbaarheid moesten stemmen, al had de Meyere ook niets anders voortgebracht. Nu verschijnt hij in ‘Langs den Stroom’, als iemand die zijn volle rijpheid bereiken gaat. De critischdoende eerste-broekjes, die, in hun eeuwig-jonge tijdschriftjes, al het vuur en 't idealisme van hun jeugd gebruiken, niet tot het leveren van een eigen, ordentelijk stuk werk, maar tot het vies napluizen, in het werk van sterkeren dan zij, of er ergens misschien geen vergissing in te ontdekken valt: zij zullen nu, durf ik hopen, geen gelegenheid vinden om Victor de Meyere met stenen te gooien; na het lezen van ‘Langs den Stroom’ zie ik hem daar fiks op zijn benen staan, liefderijk beschouwer van de dagelijkse dingen en mensen rondom zich, gevoelig en gewetensvol uitbeelder van zijn land. In dit boek heeft alles den klank van het echte. Hetgeen men hem soms verwijten mocht: wat onklare visie, gebrek aan zuiver-getekende lijn, dat verbetert nu stilaan, naarmate hij zich aandachtiger bij de werkelijkheid aansluit. De verhaaltrant is hier en daar nog wat traag of de stijl niet gedrongen genoeg, de zaken niet beslist grijpend, lijk met een hand; ook kon een novelle als ‘Labber-de-Zwie’ beter gebouwd zijn: maar elke bijzonderheid is waarlijk gezien, en de mensen zijn overal als mensen gevoeld. De Meyere kent tot in zijn eigenaardigste onderdelen het leven dat hij ons tonen wil; hij kent het omdat hij het meegeleefd heeft. Het is zíjn streek: Klein-Brabant, 't lage land aan de Rupel. Maar binnen de eenheid van het landschap, dat uiterlijk | |
[pagina 400]
| |
aant.décor kon blijven, is er overal die schone eenheid van persoonlijk leven en natuurlijke omgeving, - elke figuur in de atmosfeer, - die verkregen wordt door wie niet alleen ziet met een schildersoog, maar meevoelt met het gemoed van den mens. Het getuigt van een bijzondere kracht, dat Victor de Meyere zo iets heeft kunnen volhouden in het ruimepische stuk dat hij ‘de Giertij’ betiteld heeft, het verhaal van de verschrikkelijke overstroming. Het grote effect wordt er bereikt, doordat we alles zo duidelijk zien gebeuren, en we zijn er zo goed ín, doordat het doen van de natuur er gezien wordt in verband met het leven van de mensen. Het milieu waarin we verplaatst zijn, wordt evenzeer gemaakt door al de kleine bijzonderheden uit het bestaan der personages, en den weerschijn daarvan in hun gemoed, als door den storm die hen van alle kanten omvat met het geweld van het wassende water. Het eenvoudig, natuurlijk-volgehouden realisme van Victor de Meyere deelt zijn gezondheid mede aan de taal. Zonder ongemeen subtiel in haar schakeringen te zijn, blijft ze toch overal eigenaardig en echt. Volkstaal in den besten zin van 't woord: De Meyere gaat niet uit van hetgeen hij gelezen, maar van hetgeen hij gehoord heeft; en het deugdelijk Vlaams van alle dagen wordt bij hem tot ‘stijl.’ Hier en daar voelt men wellicht een zekeren folkloristischen ijver in 't naast-elkaar-stellen van verscheiden kleurige zegswijzen, waar éne voldoende was. Maar over 't algemeen draagt er de zuiverbronnige taal niet weinig toe bij, om de fictie tot organisch leven te maken. Victor de Meyere heeft vroeger wel eens gemani- | |
[pagina t.o. 400]
| |
Prosper van Langendonck
| |
[pagina 401]
| |
aant.festeerd voor ‘volksliteratuur.’ We moesten zo gaan schrijven, dat ook de geringe man ons lezen kon. Dat was goed gemeend, maar stelde wat boud de tien maatschappelijk-ethische geboden in de plaats van den énen esthetischen plicht. Die met elkaar verzoenen is braaf, verwarren is 't minder! Tenzij uw gehele natuur er u toe bracht, zou ik u niet willen aanraden: schrijf voor het volk. Maar zeg liever: sluiten we ons niet op, want dat verarmt ons eindelijk toch; houden we gestadig voeling met het volk, ons volk, de werkelijkheid waar we deel van uitmaken, opdat de grondslag van ons leven en onze kunst breed-menselijk zij en echt, - en schrijven we dan datgene waartoe we ons gedreven voelen, zoals het ons best lijkt en zoals we best kunnen. Dat is ook een ‘leus’... En die wordt mij ingegeven door het werk zelf van De Meyere, waar ik hier ernstige aandacht voor vorder.
1907 |
|