Verzameld werk. Deel 2
(1951)–August Vermeylen– Auteursrecht onbekend
[pagina 360]
| |
aant.Vlaams voor 't Assisenhof van BrabantZeker staan er gewichtiger eisen op ons programma dan de regeling van 't gebruik der Vlaamse taal voor 't Assisenhof van Brabant: we mogen ons niet te dikwijls laten afleiden van die werking - op 't onderwijs b.v. - die een duurzamen invloed op de ontwikkeling van onze volkskracht moet oefenen. Maar tijd en omstandigheden laten wel eens sommige vragen spoediger rijpen dan andere, en hier mag men zeggen, dat een goede gelegenheid om het bewustzijn van den Vlaamsen mens wat aan te wakkeren, zich als van zelf voordoet. Een opzienbarende zaak heeft aller aandacht naar het Assisenhof van Brabant geleid: vader Bauwens, van Heerne, door zijn oudsten zoon vermoord, terwijl de vrouw en de andere kinderen, in de benedenkamer, bij de gewijde kaars voor zijn zielelafenis baden: een stuk Cenci-romantiek in de werkelijkheid. Te dier gelegenheid heeft het publiek ontdekt, dat Vlamingen die geen Frans kennen ter dood kunnen veroordeeld worden, terwijl ze van een goed deel der rechtspleging niets verstaan; ze worden ondervraagd door bemiddeling van een vertaler, wat de kans op vergissing vermenigvuldigt, ze moeten verslagen ondertekenen die ze niet lezen kunnen; akte van beschuldiging, verhoor der | |
[pagina 361]
| |
aant.getuigen die Frans spreken, - of een beetje Frans kunnen brabbelen, - requisitoir, pleitrede, 't gaat alles hun neus voorbij zonder dat ze er één gebenedijd woord van snappen. Als men bedenkt, dat de overgrote meerderheid der bevolking, in de provincie Brabant, Vlaams is, - dat zelfs in het arrondissement Brussel, voor zo verfranst gehouden, er op de 853.430 inwoners slechts 144.723 zijn, die enkel Frans, tegen 340.635 die enkel Vlaams verstaan en 294.901 die de beide talen beweren te gebruiken, - en dat het aantal misdrijven veel groter is onder het onontwikkelde volk, dan in den tweetaligen burgerstand, dan moet men wel aannemen, dat gevallen als dat waarover thans geklaagd wordt, zich in iederen zittijd voordoen. Ik hoorde b.v. de zaak Piron vermelden (November 1901, tien jaar opsluiting) en de zaak Crab (Februari 1905: daar viel een doodvonnis). Ik kan, uit eigen ondervinding, nog wat ander materiaal bijbrengen; verleden jaar heb ik, als gezworene helaas! het gerechtelijk drama van dichtbij bekeken. De betichte was een nogal mismaakt ventje, dat men ‘den bult’ noemde; zijn vrouw had hem verlaten, en hij was ze gaan opwachten, met de bedoeling, zo beweerde hij, om ze weer onder het echtelijk dak te lokken. Als argument had hij een vrij scherp mes meegebracht, en diende haar daarmee een steek toe in de bil. Resultaat: de vrouw bloedde ongelukkig dood en de man verdiende gemakkelijk zijn tien jaren dwangarbeid. Ik zal niet gauw vergeten, hoe ‘den bult’ daar in zijn hokje zat, tussen de gendarmes, als een dier in de val, terwijl er zoveel gezegd werd dat hij maar half verstond. | |
[pagina 362]
| |
aant.Op zeer enkelen na spraken al de getuigen Vlaams, en hun antwoorden werden voor het hof der gezworenen vertaald. Ik moet bekennen dat de vertaler goed voor zijn uiterst vermoeiende taak berekend was; maar zou er tegen den avond geen ogenblik komen, dat zijn aandacht, heel natuurlijk, wat verslappen zou? Er deed zich inderdaad een merkwaardig incident voor. Toen het bultje, na den moord, weer tot bewustzijn gekomen was, had hij tot de politie-agenten 't een en ander gezegd: wat goedkope wijsheid met veel onzin gekruid: ‘de slechte vrouwen maakten de slechte huishoudens; hij had veel gereisd en hij had veel slechte vrouwen gezien; had hij ooit zulk een vrouw gehad, hij had ze kapot gemaakt...’ Geloofde hij dan nog niet dat zijn vrouw dood was? Of hadden de agenten zijn woorden niet goed begrepen? Of, wat me 't waarschijnlijkst lijkt, wist hij zelf niet goed wat hij zei? Er volgde de volgende verklaring: ‘Ik heb het gedaan met een goed gedacht.’ Hetgeen vertaald werd: ‘J'ai fait le coup de propos délibéré’. (Dus: met moedwilligen opzet, met voorbedachten rade). Ik deed den voorzitter opmerken dat die vertaling verkeerd was. ‘Met een goed gedacht’ kan in geen geval zo iets betekenen. Wat werd daarmee dan bedoeld? Dat hij zijn vrouw ‘met een goed gedacht’ was gaan opzoeken? Mijn indruk echter was dat de man geraaskald had, en dat men uit zijn woorden niets bijzonders besluiten mocht. De voorzitter, die een geestig mens was, wist er dadelijk een grapje van te maken, met een fijne ironie aan | |
[pagina 363]
| |
aant.mijn adres. Hij vroeg den agent: ‘Scheen de beschuldigde te willen zeggen dat hij zijn vrouw een messteek gegeven had om haar plezier te doen?’ Gelach. Ik was onvoorzichtig genoeg, om niet dadelijk verder aan te dringen; na dien gezonden scherts dacht ik wel, dat men aan die woorden van ‘den bult’ geen gewicht meer zou hechten. Maar tot mijn verbazing maakte het openbaar ministerie, 's anderendaags, in het requisitoir, er nog gebruik van, en wees op het cynisme van den kerel, die, onmiddellijk na den moord, trots verklaren komt: ‘J'ai fait mon coup de propos délibéré.’ En het openbaar ministerie beweerde daarbij nog eens met klem, dat ‘met een goed gedacht’ hier wel die, en geen andere betekenis had. Dat schijnt me al erg genoeg, maar erger nog kunnen 't die getuigen maken, welke op de vraag ‘Vous parlez français, n'est ce pas? Ge spreekt gij toch Frans, nietwaar?’ stoutweg ‘wouie’ antwoorden, omdat ze inderdaad het allerplatste ‘Kaekebroeks’ min of meer machtig zijn. Het gebeurt dan wel eens, dat die zich niet voldoende rekenschap geven van hetgeen ze zelf zeggen. De voorbeelden hiervan, die ik zelf waarnemen mocht, konden bij toeval geen kwade gevolgen hebben, en daarom wil ik er hier niet verder op ingaan. Maar zo iets moet wel heel dikwijls tot ernstige vergissingen leiden. Nog één feit wil ik vermelden: een aalmoezenier uit de gevangenis te St. Gillis, als getuige geroepen, verkoos om de een of andere reden Vlaams te spreken: tot tweemaal toe gaf hij op de Franse vragen van den voorzitter Vlaams antwoord. | |
[pagina 364]
| |
De voorzitter, zeer beleefd, verzocht hem Frans te spreken, waaraan de priester dan eindelijk wel voldoen moest. Men tracht nu verandering in die toestanden te brengen. Een paar weken geleden heeft een advokaat gevraagd om eerst in het Vlaams te mogen pleiten, omdat zijn cliënt geen andere taal verstond, en daarna in het Frans, ten behoeve van sommige juryleden. Dat verzoek werd door het hof verworpen, ‘aangezien de wet, wat het Assisenhof van Brabant aangaat, verbiedt voor de eisen en pleidooien een andere taal te gebruiken dan de Franse’. Een wetsontwerp werd dus ingediend: een dubbele lijst van gezworenen, een van Vlaamse en een van Franse, zou worden opgemaakt: zo de beschuldigde Vlaams spreekt zou de strafvordering in die taal gedaan worden. Ook de boetstraffelijke rechtspleging in het arrondissement Brussel zou voor de Vlamingen Vlaams zijn. Daartegen is echter zeer veel in te brengen: 1o Mensen die zulke ingrijpende wijzigingen voorstellen, vrezen niet - onwillens misschien - het gerecht, zoals het thans bestaat, aan critiek te onderwerpen en stellen zich aldus op éne lijn met die woelzieke belhamels die onze dierbaarste staatsinstellingen ondermijnen, tweedracht onder de burgers zaaien en ons tot een sprong in 't onzekere willen verleiden. 2o Er is iets ongezonds in die gevoelerigheid ten gunste van dieven en moordenaars: als die zich goed gedroegen, zouden ze niet in zulk een moeilijk parket geraken. Men zal me uit het hoofd niet praten, dat wie beschuldigd is, ook niet waarlijk, in minder of meerder mate, schuldig | |
[pagina 365]
| |
aant.is. En al houdt een zekere zoetsappige philosophie iemand, die ter dood kan veroordeeld worden, - zelfs als die tot den lageren stand behoort, - toch nog voor een mens, die philosophie kunnen wij, in de practijk, niet bruikbaar noemen. 3o Men kan zeker aannemen, - daar de democratische geest van onzen tijd enige concessies eist, - dat de lagere ambtenaars er zijn voor het publiek, en niet andersom, en dat ze dus de taal van het publiek moeten kennen. Maar wie beseft niet dadelijk dat er in dat opzicht een aanmerkelijk verschil bestaat, en bestaan moet, tussen lage ambtenaars en hogere magistratuur?
1906 |
|