Verzameld werk. Deel 2
(1951)–August Vermeylen– Auteursrecht onbekend
[pagina 354]
| |
aant.‘De Last’ van Gustaaf VermeerschDit is een afschuwelijk boek, - en 't is een zeer sterk, een uitstekend boek. Sedert lang had ik niets meer gelezen dat zo gestadig kouddroef was, zo onverbiddelijk grijs, zonder hoogten en laagten; een oneindigheid van schrijnend, leeg leven. Het wordt niet aldoor donkerder, zoals de hel van Dante: 'k zou eerder zeggen dat het grijzer wordt; ge gaat door een schemering die pijnlijker is dan de nacht, en er is altijd minder lucht, ge weet dat ge bij elken stap verder van het licht afdwaalt. Ge zijt er in gevangen als in een nauw en vuil slop, dat vuiler en nauwer wordt, maar ge kunt niet terug, ge kunt er niet uit, en als ge aan 't eind den dood neergehurkt ziet wachten, den onverschilligen dood, dan voelt ge zelfs geen tragischen schok meer, want hij alleen was daar nog mogelijk, de dingen van het leven hadden al lang de kleur van dien dood aangenomen. ‘De Last’ is een verhaal van zielsellende, van ziekte, van verdierlijkende onmacht, van gewond en langzaam verkankerend leven. We staan daar te kijken naar het deerlijke verval van mensen die we niet redden kunnen, - en daaronder gaapt er zulk een afgrond van leegte, dat ge soms lafhartig zoudt willen vluchten, maar ge durft | |
[pagina 355]
| |
aant.niet, want van uit het grauwe is nog een blik op u gericht, als het stille smeken in 't brekend oog van een hond, - een mensenblik. In dat boek schijnt er niets op berekend om u aan te trekken: geen enkel straaltje dat al dat lichtloos-gore meer ‘toon’ zou geven, geen schilderachtigheid, geen tegenstellingen, geen ‘effecten’. Zelfs niet een van die dramatische grepen die te lang gespannen snaren doen springen, en u welkom zijn als een bliksem in neerdrukkende zwoelten, niet een van die slagen die iets in u breken, en u zeer doen, maar die u dan toch een vreemd geluk-van-smart brengen, omdat ze u uit uw zwakke middelmaat smijten, omdat ze u sterker doen voelen dat ge leeft, omdat ze uw lijdens- en uw weerstandsvermogen ineens uitstrekken en bewuster maken... En toch - toch zijt ge geboeid, ge moet mee, het boek laat u niet los, 't is als een lelijke droom die zich in uw binnenste heeft vastgehaakt, met zijn nagels. Er behoort al meer dan gewone schrijversmoed toe, om zulke stof aan te durven: Een Vlaams provinciestadje, slaperig, muf, met zijn triestige lucht die beklemt, en zijn leven dat niets is dan laag-bij-de-grondse gewoonte; en daarin de ‘held’, wiens geschiedenis die vierhonderd bladzijden vult: een kantoorklerkje, arme stumper, met beneveld brein, een eeuwig minderjarige, met een ziekelijke schuchterheid die hem als 't ware buiten de samenleving stelt, zonder geloof en zonder wil, zonder houvast buiten zich of in zich zelf, maar met een verholen tederheid die hij niet uitstorten kan, een geheime zucht naar iets dat hem uit zijn vunzige zielsarmoede zou heffen, naar een genot | |
[pagina 356]
| |
aant.waar hij zich eindelijk als man in voelen zou: een duisteren en koppigen drang die, in dien schuwen zwijger, altijd onbevredigd blijft, en dan noodzakelijk - zoals dat meer 't geval is bij die primitieven onzer beschaving,-groeit tot een woest instinct, dat al de andere overschreeuwt, een soort van beestelijke, gekke, verterende belustheid op de vrouw. Dat is ‘de last’, waar die arme bloed, die bezetene, die ‘mislukte’, zo deerlijk schipbreuk onder lijdt. Natuur en omgeving hebben hem van den beginne af tot verdoeming gemerkt, en zijn ondergang is ellendig, walgelijk en klein, als een ontaarding. Hoe hij zich laat koppelen met een slet, die al zwanger is, en dan langzaam wegzinkt en vergaat in de groezelige narigheid van zijn leven, - ik voel me waarlijk niet gestemd om 't u na te vertellen. Waarom zou ik het ook? Van belang is alleen, op welke wijze Vermeersch het verteld heeft. Vermeersch' werkwijze lijkt op die van menig anderen ‘realist’: vele kleine trekjes worden bijna op hetzelfde plan naast elkaar gesteld, met nauwkeurige uiteenzetting der overgangen, uitdieping der psychologische bijzonderheden, geduldige penseling van 't uiterlijk gebeuren en alle dingen die ermee in verband staan; herhalingen worden niet geschuwd, rustpunten zijn er eigenlijk niet. Mijn smaak is nu zo, dat ik van laconieker kunst houd, en ik beken zelfs - zuiver persoonlijk gevoel! - dat een goed deel van het nieuw Nederlands proza me onuitstaanbaar wordt, door zijn gebrek aan concentratie. Geen wonder dus, dat ‘De Last’ me wel eens vermoeid heeft. Kan Vermeersch niet anders, of heeft hij zijn | |
[pagina 357]
| |
aant.techniek zo gewild? Ik weet het niet, maar vraag me toch af, of zij hier den algemenen indruk niet ten bate komt, in dit werk van lome benauwdheid, waarin ge - ‘de profundis’ - wanhopig snakt naar lucht, naar schoner leven, doch voortdurend den tergenden tik-tak hoort van een tijd die stilletjes de mensen in donker doet zakken, naar den dood. En zie, ge leest het boek toch door, ge móet het wel doorlezen, want er is een macht van werkelijkheid in, die uit al die bijzonderheden tot u spreekt, - werkelijkheid scherp gezien, geheel ondergaan, en zuiver weergegeven, op persoonlijke wijze: ge zijt er ìn, ge ruikt de ellende van die gore straatjes. Daarbij groeien de feiten zo natuurlijk uit elkaar, dat, hoe eentonig ook soms en hoe langzaam de gang, het geheel toch goed in elkaar zit: er loopt één noodzakelijke lijn door. En er is meer: door dien verhaaltrant komen sommige momenten, die afzonderlijk genomen misschien weinig om het lijf zouden hebben, tot hun volle betekenis tegen het grijze fond. Hoe kunnen kleinigheden zo diep ons gemoed roeren, die dood van het kanarievogeltje b.v., kort voordat de sukkel die 't verzorgde uit dit leven verdwijnt? Is 't niet doordat de schrijver de kunst verstaat van de dingen te laten spreken door hun naast-elkaarstelling zelf? En daar hij die kunst verstaat kan hij zo eenvoudig blijven, wat het effect nog verhoogt. Ja, dat is juist de kracht van Vermeersch, dat hij geen ogenblik getracht heeft, den lezer door iets anders te boeien dan door het ware, effene, onvermoeibaar-triestige relaas van een onverbloemde werkelijkheid. Hij is geen duimbreed afgeweken van de dingen zelf. Met een buiten- | |
[pagina 358]
| |
aant.gewone zelfbeheersing heeft hij zijn verschrikkelijke stof uitgewerkt, wars van oppervlakkige meewarigheid, als ware hij zelf zo onverschillig tegenover het drama als die blinde macht die in zijn mensen het nutteloze leed doet knagen. Nergens worden we, gelukkig, een middel gewaar om medelijden in ons te wekken. Zelfs komt er niets ons zeggen, dat de schrijver zijn mensen liefheeft ofwel, geniepig loerende zwijger, zich wreekt op een leven dat hij haat. Maar ge voelt mee, zonder gevoelerigheid; maar uw gemoed schiet eindelijk vol, om al dat menselijke dat vergaat, ondermijnd door een vijand die onhoorbaar zijn wroeterswerk doordrijft; en dat somber gevoel is meer dan medelijden, omdat het zich niet aan een bijzonder geval hecht, maar iets in zich heeft van die zwaarmoedigheid, die de onverbiddelijke aanschouwing van het blote leven achterlaat. ‘Literatuur’ is dit niet, o neen: onder al die griezelige armzaligheid voelt men het leven, onder al dat dierlijke voelt men den mens, - leven en mens gezien door een van die sterk-ernstige geesten, die vóór alles waarheid vergen, zich alleen met werkelijkheid voeden willen, en gedreven door de bittere liefde die alles beproeven moet, die werkelijkheid gaan zoeken waar anderen er voor vluchten, - een man die zijn ogen onbevreesd openhoudt voor al het wrede en lege dat hij in de wereld vermoedt. Wie den donkeren hartstocht kent naar den wrangen maar krachtgevenden wijn der ontgoocheling, zal hem begrijpen en bewonderen. En wie van kunst houdt zal een nieuwen zuiveren kunstenaar met vreugde begroeten. Ge ziet dat er in Vlaanderen toch een ‘wording’ aan den gang is, die | |
[pagina 359]
| |
aant.zonder hulp van hoveniers uit den grond schiet, en zich zelf bepaalt: want deze prozaïst nu, die ergens treinconducteur is, en niet de minste voeling met literaire tijdgenoten had, heeft in zijn afzondering zijn eigen gemaakt, en komt ons verrassen met werk, zoals er in onze letterkunde nog geen bestond, stellig Vlààms toch, en geschreven in een taal, die niet van Streuvels noch Teirlinck is, maar van Vermeersch.
1905 |
|