Verzameld werk. Deel 2
(1951)–August Vermeylen– Auteursrecht onbekend
[pagina 299]
| |
aant.Prof. de Ceuleneer en de Academische PloertocratieHet zal menigeen verwonderen, dat hier nog eens over letterkundige Staatsprijzen en Koninklijke Vlaamse Academie wordt geschreven; het lijkt zo nutteloos! Acht jaren heb ik nu de werkzaamheid van onzen officiëlen Areopagus gâgeslagen, en ik moet bekennen dat ik die zetelende heren niet meer voor verbeterlijk houd, althans in dit aardse leven. Er is ook niemand meer die ge tegen hunne aanvallen moet verdedigen, want de afstand tussen hen en al wat in Vlaanderen werkt en denkt en lééft is zo groot, dat wie ze aandachtig gaat bekijken, wellicht ook eens van ‘ziekelijk naturalistische neigingen’ kon verdacht worden... Neen, vier maanden lang wilde ik er maar niet toe besluiten, het verslag over den laatsten vijfjaarlijksen prijskamp ter hand te nemen. Nu ìs het gelezen, en de schrijver ervan, Prof. Adolf de Ceuleneer, hoogleraar aan de hogeschool teGent, lijkt me zulk een wangedrocht van onverstand, on-smaak, on-talent en onvermoede onbenulligheid, dat hij er algemener betekenis door krijgt: teratologisch curiosum, overblijfsel van een elders langverdwenen ras, symbool wellicht van al het onbekende dat in de diepten onzer Academie nog krioelt. De lezer mene niet, dat ik mij hier, uit drift of uit | |
[pagina 300]
| |
aant.sport, scherper uitdruk dan rechtvaardig is. Hij gelove niet dat ik maar enigszins boos ben op prof. Adolf de Ceuleneer, of dat ik hem beschimpen wil. Maar het is een vereiste van mijn wetenschappelijken zin, en van den stijl dien we voor deugdelijk houden, dat kalm naar het juiste woord gezocht worde. En als nu die hooggeleerde heer het minder aangenaam acht, dat we niet op den geboenden vloer der gezelschaps-hoffelijkheid kennis met elkaar maken, dan heeft hij het recht niet, om te klagen: iemand die op Staatskosten, in het Staatsblad, - waar men hem niet antwoorden kan, - zovele jongere schrijvers als onzedelijke wellustelingen voorstelt, en een roman van Buysse - die ‘het dierlijke bemint’, - een ‘vuiligheid’ noemt, welke ‘onze letterkunde onteert’, die mag al heel tevreden zijn, dat hij op zulk een bedaarden jongen gevallen is.
De prijs voor het tijdvak 1895-1899 werd op 14 Aug. 1900 toegekend aan Rijmsnoer van Guido Gezelle. Het Verslag is meer dan drie jaren later verschenen. Niemand, die het gelezen heeft, verwacht dat ik dat stuk hier bespréék. Ik wil er slechts 't een en ander uit lichten, tot solaas en jolijt van wie het níet gelezen heeft. Enige zinnetjes volstaan, om te doen inzien hoe bekrompenkwezelachtig het is, - hoe futloos van gedachte en doods van gevoel het is, - hoe onbeholpen en lam geschreven het is. ‘Er bestaan wetten die in alle kunsten nageleefd dienen te worden, die gelden voor alle tijden. Zij zijn niet vastgesteld naar willekeur noch grillen van eenen denker of wijsgeer, zij vloeien uit de natuur zelve der | |
[pagina 301]
| |
aant.kunst en worden nooit te vergeefs verwaarloosd.’ Dat staat er telkens in, maar, net als vroeger: de professor wéét wat die wetten zijn, maar hij wil het ons niet zeggen!.. We mogen alleen vernemen, wat die wetten niet toelaten, n.l. ‘de jongste richting’. Wat is de jongste richting? ‘L'art pour l'art’, dat wil zeggen het gebruik van ‘het holle woord’ en den klinkklank zonder zin, - en verder ‘het laatste uitwerksel van het stelsel l'art pour l'art,’ n.l. het ‘naturalisme’, dat zich ‘in de laatste jaren’ overal heeft uitgebreid, en gekenmerkt is door een ‘bijzondere voorliefde voor het gemeene, het leelijke...’ Heel het Verslag wordt dan éne klopjacht op ‘zinnelijkheid’, alsof die rijkdom der Vlaamse natuur er nog te veel was! De professor, die, God sta me bij! kunstgeschiedenis doceert, beroept zich op de Grieken - ‘zedelijkheid en schoonheid gaat bij hen gepaard’ - en zelfs op de Vlaamse schilderkunst. Bij Rubens dus geen ‘zinnelijkheid’? Of is die een rozenwater-en-zoetemelkengeltje nevens Streuvels, wiens verhalen soms ‘stootend, zelfs walgelijk’ heten: ‘Zijn ze niet slecht gekozen, dan ontwaart men toch eene neiging naar stoffelijkheid, naar vleeschelijkheid in de bijzonderheden.’ Neen, spreek me van Jordaens! Maar waar de hooggeleerde het over kunst heeft neemt hij 't zo nauw niet: elders wijst hij op grote meesters, noemt Dante nevens Ledeganck en dan rolt het er pardoes in énen adem uit: de schepper der Venus van Melos, Van Eyck, Leonardo, Rubens, Van Dijck, Rembrandt, Velasquez, Ruysdael en... Lamorinière. We beginnen al iets te vermoeden van die eeuwige wetten der schoonheid: precies als de Grieken, Rubens | |
[pagina 302]
| |
en Lamorinière moeten we het zinnelijke en het grove zorgvuldig vermijden: zo blijven we in de traditie der Nederlandse letterkunde, ‘die er mag op roemen door hare eerlijkheid uit te munten en die zoo schittert met de blinkende kroon der zedelijkheid’. Ook het ‘pessimisme’ moet geweerd. En 't is wel kenmerkend voor die heren, dat de eerlijke beschrijving der werkelijkheid, zonder doekjes, hun een ziekelijke neiging schijnt te verraden, zo diep liggen ze met heel hun leven in de leugen gedompeld. Bij Buysse is het ‘overal pessimisme, droeve toestanden, noodlot,’ en ‘ Stijn Streuvels is ook een pessimist; overal stelt hij het noodlottige en de levensellende voor.’Ga naar voetnoot* Daar trekt de heer Professor zijn neus voor op, want zie, zo iets past niet in een christelijke maatschappij, en ik begin te vrezen dat er voor den heer Professor, al komt hij wel eens met zijn Grieken opsnijden, toch geen zedelijkheid buiten de Katholieke Kerk bestaat. Want afgezien van het naleven dier geheime kunstwetten, ‘die gelden voor alle landen en voor alle tijden,’ verlangt de Jury nog heel wat anders.Ga naar voetnoot** | |
[pagina 303]
| |
Ge moest zien hoe afkeurend er al gewezen wordt op een schrijver, wiens ‘philosophische overwegingen... eene zekere pantheistische opvatting laten vermoeden.’ En luister maar hoe een bundel ‘tamelijk lieve’ gedichtjes voor familiefeesten wordt afgemaakt, - omdat het maar rijmelarij is? Neen: ‘maar stelselmatig wordt alle godsdienstzin van kant gelaten, alhoewel het nu toch zoo natuurlijk is dat een kind bij zulke gelegenheden de Godheid aanroepe. In heel het boekje komt het woord God niet eens voor; maar op bl. 45 wordt er gesproken van den tempel van het licht, en dit om de school te benoemen. De schrijver vergete niet dat echte poëzie spreekt met het hart, en dat philosophische of onphilosophische stelsels daar niet op hunne plaats zijn. [Tempel van het licht = school, is dat een philosophisch stelsel?] Dezelfde afkeurenswaardige richting ontmoet men nog in hoogere mate in Door het leven van Kops. Zijne gedichten bezitten eene zekere waarde, maar zijn ontsierd door een ongodsdienstigen geest, die er het echt dichterlijk gevoel aan ontneemt.’ En elders: ‘De gedachten laten maar al te dikwerf te wenschen over. Bij eenige schrijvers wordt God stelselmatig verzwegen. Door dit gebrek aan godsdienstzin ontstaat er in de handeling der verhalen en de ontleding van de gevoelens voor de gedichten eene leemte [o jeetje wat een taal!] die men nooit bij groote schrijvers zal ontmoeten.’ | |
[pagina 304]
| |
aant.Hier wordt dus duidelijk vastgesteld, dat de Jury niet alleen met de literaire waarde der beoordeelde werken rekening houdt, of liever, dat die literaire waarde zo nauw verbonden is met den godsdienstzin, dat een ‘onchristelijk’ boek wel nooit bekroond zal worden. En 't was dan ook maar gelukkig voor Guido Gezelle, dat ‘over al zijne gedichten de verhevene geest van het christelijk ideaal’ zweeft... In sommige gevallen zal die godsdienstzin nog niet voldoende zijn. Ik citeer woordelijk: ‘ Vervarcke schrijft met waarheid (sic) maar geeft weinig leven aan zijne verhalen. Het is ook niet voldoende in een verhaal de socialistische strekkingen te hekelen en te beknibbelen; men zou mogen verwachten er ook eenige bestrijdingsmiddelen te ontmoeten. In dien zin is het eenvoudig geschreven volksverhaal Estella , van Scheltjens, veel treffender en doelmatiger.’ Kom, ik schei er meê uit; ik wil mijn lezers niet onpasselijk maken. Zij zullen nu wel vanzelf tot het klaar besef gekomen zijn, dat de betekenis van prof. A. de Ceuleneer in onze letterwereld gelijk staat met die van een bladluisje op een eikeboom, en dat die hoogleraar, werkend lid der Koninklijke Vlaamse Academie, door den Staat gemachtigd om over onze literatuur den staf te breken, afgezien van de kruipende platheid van zijnen stijl, niet eens behoorlijk Nederlands kan schrijven. Ik weet niet of zo iets in andere landen nog mogelijk is. Ik begrijp niet, hoe geen enkel, géén énkel lid der Academie, tegen het drukken van zulk een ding is opgekomen. Maar, het spijt me, hiermeê is de maat nog niet vol. Het vreeslijke dat ik weet aarzel ik uit te | |
[pagina t.o. 304]
| |
Herman Teirlinck
| |
[pagina 305]
| |
aant.spreken... Men kan zich moeilijk inbeelden, dat er uit de duisternissen en de verschrikkingen van de onderste lagen der Academie nog stommer, stomper, stumperiger verschijning, nog gedrochtelijker klabotsekop zou kunnen opgrinniken... De Ceuleneer lijkt ons doods, maar daar moet nog iemand zijn, die is als de Schaduw van het Doodse... But should some urgent fate - untimely lot! -
Bring thee to meet his shadow...
Die heeft ook eens een verslag geschreven. 't Was voor den driejaarlijksen prijs van toneelletterkunde, tijdvak 1892-'94, toen ze ‘Isidoor Hapken’ hebben bekroond. Dat verslag bestaat. En dàt verslag hebben ze zelfs niet durven uitgeven.
Wie Guido Gezelle liefheeft zal niet vergeten hoe de oude dichter in den vorigen prijskamp werd aangerand. Zijn Tijdkrans heet daar het ‘zwakste’ wat hij geschreven heeft: ‘zijne goede hoedanigheden staan er, over het algemeen, lager; zijne minder goede merkelijk hooger.’ En toen werd een romannetje van Virginie Loveling bekroond. Maar de tijd, o academici! is uw meester, die eigenlijk geen wil hebt noch persoonlijkheid. Vijf jaar later - na zijn dood en zijn verheerlijking, - hebt ge Guido Gezelle uw belachelijke kroon op het grote klare voorhoofd toch móeten drukken. Ge hebt al uw vroeger gewauwel tegen hem met een grijns weer moeten inslikken. Maar wat ge nu zegt lijkt me nog ellendiger dan uw venijnige steken van toenmaals: ‘Men had wel altoos erkend dat Gezelle de eigen- | |
[pagina 306]
| |
aant.aardigste onzer dichters was, maar men bracht tegen hem in dat hij Westvlaamsch schreef. Had hij zulks niet gedaan, Gezelle zou niet Gezelle geworden zijn. Het gebruik van zijn taal, - men noeme het nu, indien men wil, zijn dialect, - die hij meer dan wie ook meester was, gaf aan zijne bewoordingen dien ontzaggelijken rijkdom en aan zijn vers die harmonie, welke door geen onzer dichters, zelfs niet door Ledeganck, overtroffen is geworden.’ En om uit te leggen dat die hulde zo laat komt, dit eenvoudig zinnetje: ‘Guido Gezelle heeft gemeen met andere groote kunstenaars dat hunne geniale waarde slechts na hunnen dood algemeen erkend wordt.’ Komaan, De Ceuleneer, wanneer zijt ge geboren? En gij, Coopman, De Vreese, wie weet ik nog? Is 't eerst sedert Gezelle dood is dat ge u, ongevraagd, met onze literatuur bezighoudt? Hadt ge den tijd niet, rechtvaardig te worden vóórdat hij stierf? Hebt ge hem niet vroeger kunnen ontdekken, daar hij toch lid was uwer Academie? Zijt gij het niet, gij juist, de gepatenteerde kunstrechters, die hem miskend hebt, terwijl de jongeren al lang met blinkende ogen naar hem opkeken? Is 't in uwe Academie dan niet, dat men hem verloochend en mishandeld heeft? En is een der ondertekenaars van dit Verslag, Th. Coopman, niet de schrijver van het droevig vermaarde Verslag van '96? En thans, dat ge voor schaamte heel koesjes in een hoekje moest krimpen, komt ge met een brutaal-onschuldigen snoet verklaren: ‘Guido Gezelle heeft gemeen met andere groote kunstenaars dat hunne geniale waarde slechts na hunnen dood...’ Maar gij zoudt hem nu nóg niet erkend hebben, hadt men er u niet toe gedwongen! | |
[pagina 307]
| |
aant.Tot het laatste ogenblik is er in uwe jury sprake van geweest, dat wéér een roman van Virginie Loveling zou bekroond worden, Mijnheer Connehaye , een boek dat ge niet onvoorwaardelijk durft prijzen, want ge acht den stijl nogal stijf en droog - nu, als prof. De Ceuleneer dat zegt!... - maar, zo luidt het in uw erbarmelijk taaltje, ‘nevens, ik wil niet zeggen die zwakheden of onvolmaaktheden, maar die opmerkingen, hoeveel groote schoonheden, welke treffende, volgens de natuur zoo prachtig afgebeelde tafereelen...’ Het lijkt zelfs een kunstpereltje, dat ‘men niet genoeg kan verspreiden in de damenwereld der goede burgerij’. En toch: ‘niettegenstaande de onbetwistbare letterkundige waarde van Connehaye, werd, na rijpe overweging en grondige bespreking, met 6 stemmen tegen i den prijs aan Rijmsnoer toegekend’. Welnu, hier wordt met de blote waarheid een beetje vreemd omgesprongen. Want de zaak staat aldus: de Jury had besloten, den prijs tussen Virginie Loveling en Guido Gezelle te delen, en 't is vóór ondervonden tegenstand, o.a. van Minister de Trooz zelf, dat zij dit besluit wijzigde.
Prof. De Ceuleneer is voor mij maar een symbool. De verslaggever hete De Ceuleneer, Coopman of De Vreese,Ga naar voetnoot* 't verslag is altijd hetzelfde. We hebben nu lang genoeg die heren aan 't werk gezien, en weten wat ze zijn. De Academie, in haar geheel, is ‘something rotten’. Men moet maar eens de lijst der tegenwoordige leden nagaan: H. Claeys, N. de Pauw, F. de Potter, | |
[pagina 308]
| |
aant.E. Gailliard, A. Snieders, C. Hansen, J. Obrie, Th. Coopman, A. de Vos, J.B. Broeckaert, E. van Even, E. Coremans, H. Sermon, J. Bols, K. de Flou, D. Claes, A. Janssens, K. de Gheldere, A. Prayon, L. Simons, A. de Ceuleneer, G. Segers, W. de Vreese, - en de briefwisselende leden: H. Haerynck, V. de la Montagne, J. Muyldermans, L. de Koninck, A. de Corswarem, W. van Spilbeeck, J. Mac Leod, Is. Teirlinck, A. Joos en Helleputte. Buiten drie, vier mannen van verdienste, wie vertegenwoordigt daar de letterkunst? Er lopen kwasten onder, die nooit een regel hebben laten drukken, en de meesten zijn buiten hun parochie onbekend. En ze zijn aangesteld om over onze groeiende literatuur te rechten! Kan daar iets aan verbeterd? Ik geloof het geen ogenblik. Zuiverder krachten, als die er bij toeval binnenkomen, zullen er afgezonderd staan, zonder invloed, en kapot gaan in het slechte midden. Wat verkeerd is, is het stelsel zelf der ‘aanmoediging’ van letterkunst door den Staat. Heeft het één goed vers méér doen schrijven, en wat heeft het anders ‘aangemoedigd’, dan kuiperij en bederf van 's schrijvers waardigheid? Dat de regering, door middel ener Academie, in den gang der levende literatuur moet ingrijpen, is een begrip dat we, als zoveel andere zaken, uit het centraliserende Frankrijk hebben overgenomen: in Germaansen grond heeft het nooit recht willen aarden; en in Holland is het onbekend. Ik herhaal dat Prof. De Ceuleneer voor mij maar een voorwendsel is: wij vragen de afschaffing der Staatsprijzen, en dat de Academie zich voortaan vergenoege met haar | |
[pagina 309]
| |
wetenschappelijk werk, uitgave van oude teksten, vakwoordenboeken, bibliographische verscheidenheden, en al wat haar verder op het ruime veld der philologie mag toelachen.
1904 |
|