Verzameld werk. Deel 2
(1951)–August Vermeylen– Auteursrecht onbekend
[pagina 283]
| |
aant.Hollandse en Vlaamse literatuur | |
IDe Europese letterkunst der negentiende eeuw, in haar geheel met die van vroegere tijden vergeleken, was in hoofdzaak romantiek. Een gewillig woord, een vlaggetje dat over velerlei begrippen wappert, en soms maar heel vagen zin dekt. Ik laat aan ieder de bepaling die hij verkiest, en geef de mijne. Een woord is een woord, - als ge maar weet wat ik er meê bedoel: romantisme dus is voor mij de kunst, die samenhangt met den groei der burgerlijke maatschappij; het is de uitdrukking van het individu, dat zich niet meer in evenwicht voelt met zijn sociale omgeving. Terwijl de wetenschap den werkingskring van het geloof in den mens vernauwde en zijn geestelijke eenheid verbrak, kwam hare toepassing op de techniek, kwam de kapitalistische nijverheid alle maatschappelijke verhoudingen omvormen. Overal zag men de banden scheuren van oude gemeenschap. Een nieuwe verdeling van macht, waar al wie voor den strijd was gewapend naar grijpen mocht, stelde mens tegenover mens. Onder de zware schokken der Franse Omwenteling en 't gedaver van 't keizerlijk epos was zoveel weggebrokkeld, en tussen twee werelden in leek het wel of alle grond begaf, of het leven zich omwierp, of de volken in de barensweeën | |
[pagina 284]
| |
aant.van een nieuwe orde te worstelen lagen. De eenling voelde zich alleen, maakte geen deel meer uit van een ineensluitend geheel, van een groep in wier werkzaamheid zijne werkzaamheid paste; niet meer gestut en gedragen door zijn milieu was hij nergens meer op zijn plaats, begreep niet waar het chaotisch gedrang van allerlei krachten in wording hem henenvoerde. De wereld werd hem een spel en een strijd van verschillende onafhankelijke machten, en hij daarin verloren, gesplitst door twijfel die zijn daad verlamde, zonder het kruis dat het vergaande met het oneindige verbindt, maar los van al wat hem omringde, los van allen dwang, - een macht als een andere, zelfbestaand, zich ontwikkelend naar eigen wet, al moest die aanbonzen tegen de wet van andere wezens. Zijn wet, het zou nu, in hemzelf, dat zijn wat hem het eigenst scheen: zijn gevoel. Noodzakelijk wegschoppend wat de norm geweest was van den voorafgaanden tijd, de afgetrokken rede, wier algemene lijn de academische kunst tot één vlak en helder gebouw had geordend, peilde hij dieper, tot hetgeen in hem het meest van hem zelf was: die spontane bron van beweging, die opwelling van een onbepaalbaar en onvermeesterbaar iets, dat gevoel dat hem geheel kon innemen, waarin hij zich weer geheel, waarin hij zich weer vrij voelde, en zijn oorspronkelijke eenheid terugvond. Afgezonderd van het nutteloos gewoel der samenleving trok hij zich terug in zich zelven, boog zich neer over den spiegel zijner eigen ziel. En niet in de mensen, in de natuur zocht hij bevrediging; als tot een vertrouweling ging hij tot haar, de naar eigen wet kalm-groeiende, | |
[pagina 285]
| |
aant.die de eenzaamheid van zijn hart met de weidse innigheid harer stilte kwam wijden. Maar zij verscheen hem slechts als een beeld zijner eigen aandoeningen, als een weerschijn van de psyche die in zijn binnenst brandde. Wee hem, die zich moet voeden met zijn eigen hart! De maatschappij wàs er toch: handeling, strijd, leven. Hij wilde ze vergeten, maar zij drong zich op. Als hij zijn ogen er niet voor sluiten kon wreekte zich de dichter op haar, met bitsigen spot, hij perste er al de smart uit die ze hem geven kon, of verdroomde de toekomst tot een nieuwe gemeenschap, waar zijn ideaal, belichaamd, in klaren dag stond. Als hij maar die dadelijke werkelijkheid uit kon! Ja, vluchten, naar 't verre verleden, naar 't Oosten, any where out of the world, waar zijn losgelaten fantasie hem nieuwe schoonheid ontdekte, zo vrij opbloeiend als zijn eigen gevoel. Naar 't verleden! Maar daar vond hij al iets van dien steun in het mensdom, dien elke menselijke geest toch nodig heeft. De naties, die Napoleon uit haar voegen had willen rukken, waren wakkergeschud, kwamen weer tot zelfbesef, trachtten haar grootheid van vroeger weer op te bouwen op eigen vasten grond, en de dichter moest meê met dien gezamenlijken wil: bij de mensen van zijn ras, groter en vrijer gezien in 't verschiet, vond hij den samenhang van zich zelf met andere levens, die hem in het tegenwoordige niet duidelijk was of niet voldeed; maar ook in het tegenwoordige dan moest hij wel aangetrokken worden door al wat van den zuiveren stamgeest van vroeger overbleef, door al wat in het volk zich zo spontaan te ontwikkelen schijnt als in de natuur zelve, zijn onberedeneerde levensuiting, | |
[pagina 286]
| |
aant.zijn taal, zijn onbewuste schoon. Zo werd op een deel der romantiek de stempel van het nationale gedrukt.Ga naar voetnoot* De romantiek, zoals alle grote geestesbewegingen, blijkt dus een nogal samengesteld verschijnsel. Volstrekt individualisme is nu eenmaal onmogelijk, en een verdieping van 't persoonlijke heeft ook tot gevolg dat de enkeling door allerlei nieuwe betrekkingen met algemene gedachte en maatschappij verbonden wordt. De kenmerken der romantiek, zoals die hierboven staan omschreven, beheersen menigvuldiger de literatuur van de eerste en zelfs nog de tweede helft der negentiende eeuw dan welk ander levensseizoen van den Europesen kunstgeest; maar zij treden nergens in volkomen zuiveren staat te voorschijn. Mag men van alle groot-menselijke gedichten beweren, dat ze zijn een strijd tussen ziel en wereld, de treurpsalm of het berustend zegelied na dien strijd, de negentiende-eeuwse poëzie verschijnt ons meer bepaald als een strijd van den innerlijken mens, alleen-staand, verlaten, gedragen slechts door zijn gevoel en zijn droom, met de werkelijkheid waar hij tegen stuit, de onvermijdbare werkelijkheid. Terwijl de dichters, afgezonderd van een dadenrijken nieuwen tijd, in eenzaamheid weeklaagden, wentelde het gezamenlijke leven | |
[pagina 287]
| |
aant.toch voort. De geweldige vooruitgang der wetenschap vertiendubbelde de inwerking van den mens op de natuur, verbreedde gestadig zijn gezichtsveld in tijd en ruimte, maakte ons tot burgers der planeet, - verscherpte den zin voor wat wezenlijk is. Zo er nog geen nieuwe synthetische levensphilosophie uit ontstaan kon, toch werd een nieuwe, een vaster en zekerder houding van den denker tegenover de wereld mogelijk, toch voelde hij weer iets van dat evenwicht, dat hem uit zelfverterende mijmering tot gezondere daad zou brengen, - tot de daad die ons weer de bewustheid geeft van onzen samenhang met de mensen rondom ons. Wij staan thans nog midden in het gevecht tussen romantisme en werkelijkheidszin. Maar dat gevecht is al lang begonnen. In zijn essentieelste werk stond Balzac reeds feitelijk buiten de romantiek, en een halve eeuw geleden was zij op enkele punten beslist overwonnen: tussen 1855 en 1862 verschenen in Amerika de ‘Leaves of Grass’ van Walt Whitman, en in Rusland de ‘Herinneringen uit het Doodenhuis’ van Dostojevski. Die twee boeken waren de openbaring van een nieuw gevoel van natuur en menselijkheid. Bij Walt Whitman, een nieuw gevoel der natuur: want zij was hem niet meer een schouwspel, waarin de eenzame zich zelf weerspiegeld ziet, dat althans in een soort van persoonlijke verhouding tot hem staat, - maar onpersoonlijk, de natuur bemind om haar zelve, zoals zij is, het heelal waar hij ook deel van uitmaakt, de mens die meêlevend met de mensen in zijn herboren energie iets voelt bruisen van die kracht die bot en bloem en vrucht tot altijd veranderende en eeuwige schoonheid maakt. | |
[pagina 288]
| |
aant.Bij Dostojevski: de mensen rechtstreeks gezien zoals zij zijn, zonder vervalsende illusie of bijbedoeling, helemaal, eenheid van dier en geest, - begrepen door een liefde, die aan het zijnde zich hecht, die in het gehele wezen een vorm van dadelijk leven is geworden, liefde, die geen dromen nastreeft, maar reeds nieuwe gemeenschap is. Tussen een synthesis die wegbrokkelde, en een andere die onnaspeurbaar nog aan 't worden was, had de geest heel zijn eeuwenoud bezit getoetst, - te vergeefs! De twijfel had de ziel gemarteld, maar de smart van den twijfel had ze gelouterd ook en toen ze in doodsstrijd haast gebroken lag, ontrees haar uit de omgewoelde diepte die liefde, die zonder vrees het werkelijke in zich opnam, ruw en naakt als het was, en er in doordrong tot ze er dat algemene in gevonden had, dat een mens met alle menselijkheid weer verenigt. | |
IIDe Hollandse literatuur der 19de eeuw was sterk romantisch gekleurd, en niets laat vermoeden dat ze 't voorlopig niet blijven zou. Als we de dichters rangschikken naar wat ze doen, niet naar wat ze willen, dan lijken zelfs de marxistische aanvallers der ‘burgerlijke poëzie’ de romantiek nog niet ontgroeid. Tot de romantiek behoort ook bijna alles wat Vlaanderen heeft voortgebracht. Maar: hier schoot zij nooit zo diepe wortels als in Holland, Engeland, Duitsland, Frankrijk; hier was zij minder ‘individualistisch’ dan bij onze buren; zij was dat het allerminst in Zuid-Vlaan- | |
[pagina 289]
| |
aant.deren; en daar kon zelfs sommig werk van Guido Gezelle en van Stijn Streuvels ontstaan dat met romantiek niets gemeens meer heeft. Op onzen Helicon heeft de Muze der Vlaamse Beweging lang den reidans aangevoerd. En 't werd haar dikwijls, en wel te recht, verweten, dat zij er een gemakkelijk dilettantisme liet gedijen. Elke flamingant achtte het zijn plicht, zijne algemene gedachten in de godentaal weg te brullen of uit te kwinkeleren. In 't begin onzer herwording, na 't jaar '30, was de literatuur het voornaamste wapen der Vlaamsgezindheid geweest, en lang nog meende ieder taalstrijder dat wapen te moeten hanteren. Het vergde dan ook meer dan gewonen tact van den criticus, om zich niet schuldig te maken aan landverraad, als hij den rijmelenden taalbroeder wat minder ‘puik’ moest verklaren. Doch diezelfde Muze heeft onze dichters voor ziekelijke afzondering verhoed. Zij hebben altijd heel sterk het gevoel gehad van samenhang met hun volk. Want hun taal, de volkstaal, verkeerde altijd in gevaar. Sedert eeuwen heeft ons land het natuurlijk uitspreidingsvermogen ener zo schitterende beschaving als de Franse uit de eerste hand moeten ondervinden, en de industriële centralisatie van den Belgischen staat, steunend op de verfranste burgerij der grote steden en eisend de verdrukking en verdrijving van het Vlaams, kwam dien invloed zo machtig stijven, dat het wel een mirakel mag heten, dat het Nederlands in Vlaams-België niet helemaal tot den rang van een patois verviel. Maar Vlaanderen, ten bloede gestoken, ging weer op zijn poten staan. Hoe kon de dichter onverschillig toekijken, waar 't het recht | |
[pagina 290]
| |
aant.van bestaan gold van zijn middel van uitdrukking en meedeling? En hoe zou hij nog schrijven, als zijn woord onverstaan in dode hoofden viel? Een nederlaag der Vlaamse Beweging was een nederlaag der Vlaamse poëzie. In den strijd voor de taal stond hij schouder aan schouder met al wie die taal liefhad; wat hij ook zong, hij voelde zich als een deel van zijn volk. En hypertrophisch individualisme in vorm of gedachtengang kon hier niet veel weliger opschieten dan bij de Zuid-Afrikaanse Boeren. Het Vlaams is uitsluitend de taal geweest van volksklasse en kleinen burgerstand. De Vlaamse schrijvers waren meestal zoons van neringdoenden, ambachtslieden, kleine burgers, gezeten lieden van te lande. Zij schreven, bewust of niet, voor wie hen verstaan kon. Zij leefden in aanraking met het volk, en met al wat daar vanzelf groeit: volksgeest, volkstaal. Die richting der romantiek, die een bedorven maatschappij den rug toekeerde en belang ging stellen in de eenvoudige, onkunstmatige, onbewuste uitingen ener ‘volksziel’, en aldus toch op een werkelijkheid buiten den mens wilde staan, die minst-individualistische aller romantische richtingen vond hier een uitgezocht terrein. Na meer dan twee eeuwen slapens was onze kleinsteedse beschaving zeker niet oververzadigd met intellect; maar, hoe nauw ook haar gezichteinder, zij had de gezonde jeugd van hetgeen nog dicht bij de aarde blijft; onze literatuur, als ze echt was en iets meer dan rhetoriek, kon niet door verfijning bekoren, maar ze kwam uit een gaven geest, een geest uit één stuk, waar nergens aan gelijmd was. De verstandelijke ontwikkeling was nog te arm, dan dat | |
[pagina 291]
| |
aant.ze groot onderscheid tekende tussen geest en geest, dan dat ze den geest zelf verdeelde, hem iets ontnam van zijn spontane en dadelijke opwelling. In de kleine stad, op het land, wordt de maatschappelijke crisis, met haar veelheid en veelzijdigheid van tegenstrijdige belangen, haar wilde concurrence, haar homo homini lupus, zo duidelijk niet gevoeld. Den landbouwer is het, of welzijn en armoede in de eerste plaats afhangen van natuurmachten, waar allen voor gelijk staan. Een literatuur, in die atmosfeer opgegroeid, zal altijd min of meet gedragen worden door een gemeenschappelijk gevoel, dat het zuiverst en krachtigst werkt waar het onbewust of althans ongewild blijft. Het is wellicht geen toeval, dat Streuvels oneindig verder staat van Zola dan van (den niet-propaganderenden) Tolstoj. Zuid-Vlaanderen, dat het best zijn oud karakter van landbouw-gewest behield, waar bijna geen spoorwegen werden aangelegd, Zuid-Vlaanderen is de streek waar onze literatuur, hoe persoonlijk ook, het meest ontdaan van romantisch individualisme verschijnt. Stel daartegenover nu de Hollandse groothandelaarsbeschaving, met haar onafgebroken verstandelijke ontwikkeling van drie eeuwen, en hare standen door allerlei vormelijkheid van elkaar gescheiden. En 't zal u duidelijk worden waarom Holland meer dan Vlaanderen open stond voor alle Europese romantiek, en er den stempel op drukte van het intellect meer dan van het gevoel.
Ik heb daareven laten vermoeden, dat er wei enig verschil is tussen persoonlijkheid en individualisme. De romanticus, die zich afzondert van de samenleving, of zich maar | |
[pagina 292]
| |
aant.los tot die samenleving voelt verbonden, neigt er natuurlijk toe, dat soort van innerlijke gebeurtenissen uit te drukken, die hem meer dan andere eigen zijn, en hem van de mensen rondom hem onderscheiden. Hij tracht dan ook naar een bijzonder eigen vorm, en zal er zelfs toe komen, algemeen-gebruikelijke zegswijzen als banaal te verwerpen, alsof elk mens een gesloten eenheid was, alleen op zich zelf bestaande, alsof al onze gevoelens in al hunne schakeringen en ook in hun massa, in hun wezen zelf, streng verschillend waren van de gevoelens onzer medemensen. Wie integendeel in nauwe betrekking met zijn omgeving blijft, splitst niet willekeurig in zich het eigene van het algemenere, en zich zelf geheel uitsprekend, spreekt hij ook noodzakelijk een deel uit van de met hem levende wereld. Zijn gedicht is dan minder buitengewoon, maar dat kan het aan ruimte, luchtigen adem en organische kracht inwinnen. Dézen vorm van ‘oorspronkelijkheid’ treft men meer bij Vlamingen aan, den anderen meer bij Hollanders. De taal is er al een teken van. We kennen hier nog niemand die als een Ary Prins de natuurlijk-groeiende spraak, het gezamenlijke werk van geslachten, naar eigen wil verwringt en er een specifiek persoonlijke syntaxis op na houdt. De subtielste kunstenaar onder onze dichters, Guido Gezelle, blijft nog heel dicht bij 't volkslied en de volkstaal. Guido Gezelle heeft menig doodbrief-versje voor zijn parochianen geschreven. In den smaak van den Hollandsen lezer vallen ze gewoonlijk niet. Er werden er slechts enkele in de grote bloemlezing opgenomen. In gene studie | |
[pagina 293]
| |
aant.zover ik me herinner, werden er aangehaald. Hier is er een: Mijn kinderkens, ik heb u al
dat geeflijk was gegeven:
mijn werkzaamheid, bij dag en nacht,
mijn liefde, en ook mijn leven!
God spare u nu! Ik ben verlost
terwijl 'k uw broerken baarde,
van 't leven dat maar lijen en was
voor mij, en wee op de aarde!
God spare u, spare u, Man, die mij
beminnen hielpt en dragen
den lieven last, nu meer als ooit:
God spare u, lange dagen!
Hebt hope en troost, en... Wilt, o God
aan vrienden 't hert verleenen
te helpen hem, ook zonder mij,
nog zorgen voor die kleenen!
Wel niet rhetorisch, dat stukje, maar banaal, erg banaal! Want het is zo gods-eenvoudig!... Hele dozijnen van die soort gaat men onachtzaam voorbij, om zich maar te verlustigen in die andere mirakeltjes van woord-kunst, waar klanken- en rythmenspel directer in 't oog vallen. Hier is ook niets dat bijzonder aantrekt, geen individuële nieuwigheid, geen enkel stout beeld, - neen, hoegenaamd géén beeld, en niemand zal er zeker aan | |
[pagina 294]
| |
aant.denken, om 't als een breedgedragen slepende melopee uit te galmen, en elken lettergreep te doen zingen als een afzonderlijk stukje schoonheid. Maar... er leeft een innig gevoel in, zo oprecht èn kunstig tevens uitgesproken, dat het ons, als we door de ‘literatuur’ niet bedorven zijn, met zijn zachte deining inneemt en warm aandoet. Het is innigheid, afgerond tot classieke, haast onpersoonlijke schoonheid, gekleed in haar eenvoud zelf, dragende niets dan het zuivere doorschijnende kleed der gedachte. Gij die met uw dromen in eenzaamheid verdort, en in de massa, in de werkende mensheid steun wilt vinden voor breder leven, is dit de ‘proletarische kunst’ die ge zoekt? Voelt ge hier een liefde, die in zich zelf haar evenwicht draagt, een atmosfeer van liefde zo werkelijk, dat alle zacht-doorademde woorden die er in opleven tevens als uit het hart-zelf der stervende moeder gesproken zijn? Men vergeet den kunstenaar, om alleen nog te luisteren naar een menselijk gevoel dat van velen is. Ik koos dit ‘zielgedichtje’ uit, omdat het zo helemaal ontbloot is van kunst-effect. Daardoor juist helpt het ons begrijpen wat de diepere en wezenlijke kracht uitmaakt van Gezelle's beste gedichten, waarin we, oppervlakkig als we zijn, vaak niets meer bewonderen dan de frisheid of virtuositeit van zegging. Bij 't lezen van Hollandse verzen, zelfs waar die breed en sterk menselijk zijn aangedaan, vergeten we zelden hoeveel kunst er aan besteed werd, de conventie van den individuelen kunst-vorm staat tussen 't gevoel en ons. Bij Gezelle, en in zo menig stuk van ‘banale’ Vlaamse dichters, daar zelfs waar alle woorden tot kunst geboetseerd zijn, voelen we eerst en | |
[pagina 295]
| |
aant.vooral niet den artiest, het uitzonderingswezen, maar den mens, zoals die met andere mensen het werkelijke leven meeleeft. Ik weet heel wel dat kunst juist iets anders is dan leven. Maar 't verschil is, dat bij den Hollandsen dichter kunst en algemeen dagelijks leven zich op twee scherp gescheiden vlakken bewegen, terwijl bij Gezelle een geleidelijke en haast onnaspeurbare overgang het algemeen dagelijks leven tot kunst verheft. Die kunst weerspiegelt niet alleen ene door hogere geestessfeer verlichte zijde van 't gebeurende. Hare eenheid is niet zozeer aan Gezelle's katholieke idee te danken, maar in de eerste plaats aan dat dadelijke meêvoelen van zijn geheel gemoed met zijn omgeving: die eenheid is de harmonische groei van een kunst, die, wortelend in den grond van 't alledaags gemeenschappelijk leven, alle krachten van aarde en lucht rechtstreeks op zich laat inwerken om te worden tot blad en bloem en vrucht. Als de romanticus nooit het besef kwijt raakt dat hij met zijn droom op een torentje zit, terwijl daar beneden de menigte krioelt, dan gaapt in hem zelf ook een breuk tussen zijn scheppende geesteswerkzaamheid en het gewone leven dat hij met de menigte deelt. De eenheid is verbroken, en met haar de spontaanheid der daad: in den dichtensdrang gaat het gehele wezen niet meê, laat zich het gehele wezen niet gewillig dragen. Wat die splitsing dan wordt, bij een volk dat drie eeuwen lang voortdurend ‘be-schaafd’ werd, waar de bourgeoisie zich heeft ontwikkeld tot een voornaamheid, die eist dat men zich gestadig in acht neemt, waar daarenboven het godsdienstige leven sedert geslachten en geslachten | |
[pagina 296]
| |
aant.den mens tot zelfbewustheid noopt en aan de abstractie gewent, - de tegenwoordige Hollandse literatuur, in haar geheel beschouwd, geeft er een sprekend beeld van. Vergeleken met den verstandelijken horizon dier literatuur schijnt de wereld der Vlaamse zeker niet ruim. Maar, afgezien van wat onder den onmiddellijken invloed onzer Noorder- of Zuiderburen ontstond, gist er in haar die onbedachtzame kracht van jeugd, die het onmisbare vereiste aller duurzame kunst is: de aandoening die door het gehele wezen van den gezonden, dat wil zeggen van den gemeenschaps-mens, gedragen is, en zich zo rechtstreeks en oprecht mogelijk uiten wil. Als uit die essentieelste kracht mooie beelden bloeiden, die men stuk voor stuk kon bewonderen, en een taal die in schakering en verfijning gelijk stond met die der Nieuwe-Gidsers, dan heeft de Hollandse critiek heel veel waardering voor Vlaamse productie getoond. Waar echter die essentieelste kracht niets anders dan zich zelf te geven had, heeft men ze in 't Noorden niet gevoeld, hoe duidelijk zij zich ook door den rythmus uitsprak, terwijl men er zich wel verkneuterde in mozaïekwerk, dat ons, trots zijn uiterlijken rijkdom, maar voos en doods kon lijken. Het is veel makkelijker een delicaat vers op de tong te proeven, dan den jong-Goethischen hartstocht van een Albrecht Rodenbach meê te leven: Ter Waarheid streeft mijn twijfelend gedacht,
ter Waarheid streeft mijn rustelooze ziel...
. . . . . . . . . . . . .
| |
[pagina 297]
| |
aant.Helaas ja! van Waarheid is daar sprake, en met een hoofdletter nogal, en rhetorica is het dus, banale rhetorical! Er is daar zelfs geen enkel vers dat ik afzonderlijk vóór uw ogen kan laten schitteren, en menig beeld, ik moet het wel bekennen, was vóór Rodenbach al gangbaar. Maar het gedicht is van 't begin tot het einde doorwaaid van een krachtigen adem, die het samenhoudt, die 't geheel dráágt. Ik bedoel zeker niet, dat het altijd op ‘doorwaaienden adem’ aankomt: elders - De Zwane - geeft Rodenbach ons een heel andere soort van aandoening: helder-stil, groot en zuiver, badend in zielelicht. Maar, wat hoofdzaak is: in het goede gedicht, hoe lijze ook bewegend, voelt men nog, bijna lichamelijk, de trillende of rustig-stralende warmte van 't gevoel dat het schiep. En dat is nu het eerste woord van ónze Ars poetica. De meeste goede Hollandse gedichten zijn de trouwe weerspiegeling van een gevoel; de emotie en het beeld zijn evenwijdig. In de goede gedichten van Albrecht Rodenbach, die naast Gezelle een ónzer meesters is, zijn emotie en beeld één; de rythmus, die onder geluiden en beelden leeft, is geen teken der zielebeweging, hij is die zielebeweging zelve. Nu is het echter de lelijke kant ener niet-zeer-individualistische kunst als de Vlaamse, dat ze zich dikwijls tevreden stelt met een massale uitdrukking der emotie, zonder elk harer schakeringen zuiver uit te werken. Haar ontbreekt de brede intellectuele omgeving die den geest drilt, haar ontbreekt zelfs dikwijls het zekere bezit van haar taal. Over 't algemeen moet de Vlaamse dichter nog zijn ambacht leren. In dat opzicht is Hollandse | |
[pagina 298]
| |
aant.critiek even gewenst in België, als wat meer Vlaamse inspiratie in Holland. Van 't Hollandse werk moet het gros onzer schrijvers concentratie gaan leren, rake vastzetting der gedachte, vastere plastiek, fijnere ontleding aller onderdelen van een aandoening, gepastheid van woord en klank. Hier is nog kracht genoeg, die zich langzaam ontbindt: van 't Noorden verwachten we verzuivering van die kracht.
1904 |
|