Verzameld werk. Deel 2
(1951)–August Vermeylen– Auteursrecht onbekend
[pagina 310]
| |
aant.‘Het Stille Gesternte’ van Herman TeirlinckAls men Teirlinck leest moet men maar eens terugdenken aan ons verhalend proza van een tiental jaren geleden. Wat hebben onze schrijvers niet gewonnen aan artistiek bewustzijn, aan schoonheidswil, en aan macht over de taal! Onvermoeide uitbeelding van al wat ons omgeeft: spreekt daar de vreugde niet uit van het nieuwe kunnen, met vers gereedschap, het jonge verwonderde spel in pas-ontdekte domeinen? Ik druk op dat ‘jonge’, want ik moet al dadelijk zeggen dat Teirlinck me den indruk geeft van iemand die ‘er nog niet is’, die zich langs de stijgende lijn nog opwerkt, die nog zoekt, rechts en links, dóór-zoekt met fijn gespannen zenuwen: er zal nog veel in hem moeten bezinken; dan zal de ‘Beschrânkung’, die voor Goethe het meesterschap was, wel vanzelf komen, en het gemakkelijke wegvallen onder het volrijpen van het bedwongene leven. Nu, wat hij later ook nog bereiken kan, - dat moet hij zelf maar met de Goden klaarspelen, - dit staat al vast, dat hij een persoonlijkheid is, met eigen manier van zien en met eigen stem; zijn taal heeft hare lijn en bekoort door bijzondere schakeringen; zij heeft, wat nog beter is, eigen klank; men kan er van houden of niet, kwestie van gemoedsaard: mij is haar teerheid dikwijls te week, | |
[pagina 311]
| |
aant.al word ik wat verder weer ingenomen door de fijne goedheid, die men onder een ietwat brozen toon bespeurt; maar zij is van hem, en zij is van een heerlijk-aangelegden stylist.
Als ik dat werk nu in mij heb, en stel het geheel daar overeind, zonder acht te slaan op al het afzonderlijk mooie, blijft er toch iets dat me niet bevredigt: Teirlinck is de ‘literatuur’ nog niet ontgroeid. Met ‘literatuur’ meen ik, dat er in voorstellingen en taal nog een en ander is dat niet bepaald wordt door de werkelijkheid, inhoud van het boek, - een en ander dus, dat niet het kenmerk van het noodzakelijke draagt. Versta wel wat ik werkelijkheid noem: we hebben hier een verhaal van innerlijke of uiterlijke gebeurtenissen midden in een stuk natuur: die zielewordingen, die gebaren en die dingen die er rond zijn, naar het wezen en de bedoelingen van den schrijver wordt dat alles omgewerkt en groeit het ineen tot een beeld, en dat beeld is de werkelijkheid van de kunst. Nu, Teirlinck heeft die werkelijkheid niet zuiver kunnen houden van vreemde bestanddelen; hij heeft die werkelijkheid niet voldragen, niet gelijkelijk vermeesterd, zo dat ze overal zijn schepping vúllen zou: en over de leemten heeft hij dan zijn talent van woordkunstenaar moeten spreiden. Vandaar dat me ten slotte zijn mensen toch niet zwaar genoeg van reëel leven lijken; ze blijven voor mij in het boek; ik kan er niet rondom draaien; ze zijn van énen kant verlicht; ze bewegen in één vlak, hebben niet genoeg volume. Vandaar ook dat er in de taal menige zeer gekunstelde | |
[pagina 312]
| |
aant.wending blijft, of een willekeurig spel met woorden waar Teirlinck bijzonder van houdt, als ‘djentelijk, profijtelijk, permintelijk’: soms worden die door zijn beeld der werkelijkheid opgeëist, maar dikwijls hebben ze daarmeê niets te maken, en zijn dan een vorm zonder vlees, een artistiek strikje, een nutteloos tooisel, iets dat meer uit een persoonlijke hebbelijkheid van den kunstenaar-met-woorden voortspruit dan uit het gevoel van den werkelijkheid-herscheppenden dichter. - Wat ik hier beweer van sommige uitdrukkingen geldt ook voor hele bladzijden: waar Teirlinck niet voldoende ingenomen en bezeten is door zijn onderwerp, laat hij zich gemakkelijk verleiden tot het afschilderen van miniatuurtjes, die op zich zelf heel lief kunnen zijn, maar ongelukkiglijk in geen verband staan met het gebeurende. Terwijl een drama in de ziel wordt uitgestreden, kan ik mijn aandacht niet gâân verbeuzelen aan allerlei con amore beschreven bijzaakjes. Een voorbeeld: heel het begin van het boek - de droefheid om den dood van het eerste kind, - is uitstekend, want het is vol-gevoeld, het is werkelijk; nadat Victoorken gekist is zal Teunis de kamer schoonmaken, en hij begint met op den zolder al het goed weg te foefelen, dat de moeder weer over haar kind zou doen peinzen: dit is met gevoelige soberheid gezegd, en heel goed. Maar dan wordt de vloer geschuurd, en dat neemt anderhalve bladzijde in: we vergeten haast Victoorken om den bezem: ‘De bessem wreef van rechts naar links over de opklarende planken en krijschte overhand uit het overentwere-gerukt lijf van elke bieze. 't Was een tijd lang 't eenzelvig uitgerokken gekraak van den kuischenden martelaar, nu om en hooge, dan | |
[pagina 313]
| |
aant.lage en terug, mee met het regelmatig gezwaai van Teunis' armen. Daarna kortte zijn gepiep zich dunne in een hoek of een spleet, waar hij vlijtig aan 't roefelen was. Of hij klonk kort en snokkend op een koppige plekke en kromde en herkromde zijne steelkens erlangs. IJverig schoof hij weer breed en zegepralend heen, tallenkant, allerwege...’ Dan wordt de andere helft der kamer schoon gemaakt: ‘De bessem sleurde opnieuw zijn weerstandige pootjes over 't plankier, zwierde rond, kletste tetsig in staande plassen, haperde tusschen muur en kasse, kwam afgesukkeld weer aansleren. Een bieze brak aleens onderwege en stak omhooge, en 't was of de bessem van werkrazernij bezeten was. Erger ging het onder 't bedde; hij schaloterde er zijn gansche wezen en dacht misschien dat hij er teenemaal versleten buiten geraken zou. Op 't ende, moegebeuld en den dood nabij, zijpelend van 't water en een heele mate korter geborsteld, mocht hij zich op de ongemakkelijke trap te rusten leggen.’ Dit alles om ons te wijzen hoe nauwgezet Teunis zijn werk verricht? Een ander kenmerkend staal: Lote is in-eens blind geworden, en tegelijkertijd voelt ze een nieuw kind in zich roeren: ‘Mijn zoete kind, dat ik niet bekijken zal... - Ze viel op hare knieën en diepe zeeg haar hoofd, alsof een ongeziene vracht op haren nekke woog en haar gezicht omlage duwde. Het witte manelicht klaterde over haar, kletste in ruchtige klaarte op haren kop en zijpelde neerwaarts langs haren hals, de gestreepte teekening van haar katoenen jakke en de donkere tinte van haren rok. Het effende zijn stralen op de buil van elke mouw, en 't was altemets, in de plooi van den elle- | |
[pagina 314]
| |
aant.boog of het gestropt gefoefel onder de oksels, een saampeuterend krioelen van heldere lijnen in sterrekens opengeleid. Tegen de poorte wierp het de schaduw van haar gebogen lijf en tot zelf een opwippend krulleken van haar verward haar werd schoone zichtbaar...’ Dit is weer, op 't ogenblik dat het minste trekje moest verinnigd worden, gezien van buiten, decoratief, nutteloos, ‘literair’. Ik heb natuurlijk mijn voorbeelden uitgezocht. Maar de wanverhouding waar ze uit voortvloeien, - wanverhouding tussen een artistieke gewoonte van den schrijver en zijn echt-gevoelde-werkelijkheid, - die zit in het gestel zelf van zijn tegenwoordige kunst.
Het is dus een gebrek in Het Stille Gesternte , dat sommige eigenaardigheden van visie en stijl niet mede tot ziel-en-vlees vergroeid zijn in de wezenlijke stof van het boek. En 't is verder een gebrek van denzelfden aard, dat in de uitbeelding der stof zelve, daar ook waar geen vreemde bestanddelen ons komen hinderen, het zinnelijk waargenomene niet tot één geheel vergroeid is met de fantasie die het aanvult. Teirlinck heeft niet alleen de gemoedsbewegingen van zijn mensen door hun zichtbare daad willen uitdrukken, maar van die gemoedsbewegingen geeft hij ook in het gesprek een soort van dichterlijke interpretatie. Wat die boeren zeggen wordt nu eens rechtstreeks overgenomen, zoals ze 't hebben kúnnen zeggen, en dan weer wordt hun een metaphorische spreekwijze in den mond gelegd: woorden van den schrijver, die ze in der waarheid | |
[pagina 315]
| |
niet hebben uitgesproken, maar die ons een beeld moeten geven van het onuitspreekbare dat er in hun zielen omgaat. Al houd ik nu meer, in een verhaal, van mensen die vanzelf schijnen te leven, en waar men niet voortdurend den dichter achter voelt, - al geloof ik dat zulk een middel ons niet dieper in den grond der handelende personen doet zien, en zelfs hinderlijk wordt, - over zijn waarde als procédé wil ik liever niet strijden: alle procédé's kunnen goed zijn, volgens de ‘atmosfeer’ van het kunstwerk. Maar de toepassing bij Teirlinck is door den band niet gelukkig. Want de natuurlijke werkelijkheid en de gemaakte paraphrase, ze staan hier nevens elkaar, zonder dat de ene in de andere opgaat - en de atmosfeer is gebroken. Zo spreken die boeren: ‘Ge kijkt gedurig naar 't vergane, dat gij beleden hebt, en het lijden, dat gij verwacht, en alzoo, 'k zegge 't u, Lote, en komt er geen ende aan wat tegenwoordig uw lijden is. - In 't kort komt het bengelken, en dan is 't kot hier weer vol van 't levendig wezen, en dan zijn 't weer goede dagen, weer dagen, die stille zich uitlengen in de ruitjes van de zonne, op den vloer. - De lucht zal om uw hoofd zijn goede zoelte leggen. - Mag ik mijne oogen niet toenijpen en raden, bij u, wat mijn geluk mocht geweest zijn?... Mag ik de stilte niet weten, die ons danig heil ware geworden, - nu, nu, nu, zegge 'k?’ Maar ondertussen praten ze ook als Jan en alleman, vloekend van mardomme en mardjiete. En zo worden we | |
[pagina 316]
| |
aant.voortdurend geschommeld tussen het plan van 't gewoongeziene leven en dat van de dichterlijke visie, maar in 't een noch in 't ander vatten we vasten voet. Nu eens staan we midden in het dadelijk reële, dat door allen kan waargenomen worden, dat allen gelijkelijk kan roeren, dat we allen, in zijn algemeenheid, als het onze kunnen voelen, maar dan moet dat leven plots weer onderdoen voor de bijzondere, haast willekeurige ‘transpositie’ van den artiest, en verliest zijn overtuigende kracht. We zagen de mensen uit het verhaal waarlijk bewegen en handelen, en ineens zien we in de plaats Teirlinck die poëtisch gestemd vóór zijn schrijftafel zit. En dan hebben we weer het gevoel, van uit de kunst in de ‘literatuur’ te vervallen. De scheppende fantasie, die zich altemets in het schone spel der woorden vermeit, en het vermogen om de blote werkelijkheid vol-zuiver in zich op te nemen en uit te beelden, zijn bij Teirlinck nog niet in evenwicht. Nu maar laten rijpen... En mochten we later hem begroeten als een, die 't goede van Hollandse en Vlaamse literatuur in zich verenigt!
1904 |
|