Verzameld werk. Deel 2
(1951)–August Vermeylen– Auteursrecht onbekend
[pagina 237]
| |
aant.Leo Simons over Nationaal LevenEr wordt ons in de ‘Studies’ van Leo Simons heel wat aangeboden: nevens het uitvoerige stuk, dat de prachtuitgave van Gijsbrecht inleidde, allerlei opstellen over volkenpsychologie, Vlaamse Beweging, Nederlandse congressen, stambelangen...: meer dan ik bespreken kan. Ik wil nu alleen op 't een en ander wijzen, dat voor het Vlaamse publiek van bijzonder belang is. In die verzameling lezingen en artikelen, die twee derden van het boek uitmaakt, is er een eenheid, natuurlijk en hecht: de nationale gedachte, overal aanwezig, het geheel dragend en doordringend. Nationale gedachte... Wij kennen een romantische liefde tot den stam, die groeit uit zeer onbepaalde, anorganische gevoelens, en zich dan ook maar uiten kan door al-te-flauw-omlijnde denkbeelden, afbrekenden rassenhaat, en veel bombarie. Slechts in bijzondere gevallen is zij te onderscheiden van die rammelende patriotterij, die door de regeringen op kunstmatige wijze onderhouden wordt. En, aan een anderen kant, lijkt me het dromend, blauwogig en slapgevleesd humanitarisme wel een broertje van de grootsprakige en ietwat aangeschoten pantsermaagd met degen en lauwerkrans, die de vaderlandserigheid verbeeldt. | |
[pagina 238]
| |
aant.Maar er is ook een nationaal gevoel, dat staat op vasten grond van werkelijkheid. Naast het bewustzijn van wereld-gemeenschap met klasse- en geloofsgenoten - ‘geloof’ kan hier in zeer ruimen zin worden opgevat - erkennen we ook onzen samenhang met ons volk, dat stukje mensheid dat door gemeenschap van taal en levensvoorwaarden, door het samen-leven zelf, tot het gevoel kwam van zijn eenheid en zijn zelfheid. Het volk is onze natuurlijke omgeving, wij zijn er een deel van, het heeft ons gemaakt, het heeft ons grondwezen bepaald. In ons volk alleen kunnen we ons de stelligste vrijheid veroveren, die is: macht tot handelen, in het milieu dat het best met onze daad overeenstemt. Wie zelfstandig is wil een zelfstandig volk om zich. En zoals de mens, die het meest zich zelven bezit, het vrijst en gemakkelijkst in ruimer kring kan omgaan, zo ook de natie: hoe meer die zich zelf bezit, hoe bredere geestelijke betrekkingen die zich scheppen zal, hoe bewuster inzien wat ze bijbrengen kan tot verwezenlijking van wereld-doeleinden. Verantwoordelijkheid tegenover zich zelf, plicht tegenover zijn volk, betekenis van eigen volksleven voor de algemene beschaving: dat alles sluit ineen, maakt het ‘nationale’ leitmotiv uit, dat de studies van L. Simons tot een geheel verbindt. Al zijn de meeste gelegenheidsstukken, in weekbladen verschenen, van 1891 tot 1902, de geest is één: kenmerk ener sterke persoonlijkheid, en bewijs dat zij hier volle recht van spreken heeft. Want dat die eenheid niet afgeleid werd uit enige klare begrippen, vooropgesteld door het schiftende verstand alleen, maar de uitdrukking is van den hélen mens, blijkt uit de taal, het ganse boek door. - Jammer | |
[pagina 239]
| |
aant.maar, dat de vervaardigers van Vondel's prachtuitgave, en daardoor ook Simons met zijn Inleiding, in archaïsche vormen gingen vastliggen, terwijl de stem van Vondel toch altijd uit de nabijheid klinkt, natuurlijke opwelling van algemene menselijkheid. - Maar, dat nu daargelaten, is 't hier overal een taal met merg in de pijpen, wilskrachtig, zuiver, gedragen, taal van iemand die zichzelf meester is: door en door Hollands, wat stug weleens, zonder dien vluggen en gullen zwier van sommige Vlaamse prozaschrijvers, - maar innerlijk warm toch en kloppend; de geestdrift staat niet dadelijk op het gezicht te lezen, maar zij leeft in de diepte, ingehouden, onblusbaar; de man komt u niet tegemoet met open armen en drukte van vriendelijkheid, maar aan zijn fiksen handdruk herkent ge 't meêvoelende gemoed.
Leo Simons is een der weinige Noord-Nederlanders, die, een twaalf jaar geleden, al belang bleken te stellen in jonge Vlaamse Beweging en jonge Vlaamse literatuur; hij is een der enkelen, die getracht hebben die literatuur niet alleen als zuiver kunstenaar, maar in verband met Vlaamse toestanden en Vlaams leven te begrijpen. Onze strijd, dat spreekt vanzelf, bekeek hij doorgaans van buiten, - hij heeft b.v. een andere mening dan wij over onze verhouding tot de Walen, - en juist daarom had hij een klaar oog voor onze gebreken: gemakkelijk opflakkeren van rhetoriek, onderlinge bewieroking, overheersing van politieke kleingeestigheid. Maar zijn critiek van al 't onwezenlijke in de Vlaamse Beweging, al bleef ze lang op de maag van het parade-flamingantendom liggen, was heel wat anders dan die koude en niets- | |
[pagina 240]
| |
aant.begrijpende verachting, waarmeê sommige Hollandse krantenschrijvers ons lieten voelen, hoe ‘superieur’ ze waren. En Simons deed meer: het eerst heeft hij duidelijk gezegd, dat de Vlaamse Beweging, om vasten voet te krijgen, niet eenvoudig een taalstrijd mocht zijn, maar een sociale beweging, in de ruimste betekenis van dat woord. Dat was in 1891, na 't Nederlands Congres teGent, waar men het druk had ‘over zoo velerlei kleine belangetjes van boekengeleerdheid... over zachtlange en gemengde e's’ en wat dies meer zij: ‘Niet in het openliggende zand moeten zij hun beuzelingen gaan schrijven, in tijden van opkomenden storm, als wij nu beleven... De taal is gansch het volk, zij is de natie zelve, luidt een zoo vaak misbruikte spreuk, dat zij tot banaal afgesleten pasmunt is geworden. Over haar juistheid wil ik hier niet rechten; alleen zeggen dat, indien zij waar is, wij onze taalzaak dan ook tot eene volkszaak dienen te maken. Wat te behandelen valt, zijn de groote vragen, die de volksbeschaving beheerschen’ (blz. 121). Wat van mijn ‘Kritiek der Vlaamse Beweging’ het meest invloed had op ons Vlaams wereldje is slechts een rechtstreekse voortzetting van de denkbeelden, door Simons hier uitgesproken. Sedert hij dat schreef zijn twaalf jaren voorbij, er is hier - vooral door prof. Mac Leod, - veel omgewoeld, en de zaken staan nu wel anders: op openlijke tegenkanting stuit de zogenaamde ‘nieuwe’ Vlaamsgezinde richting niet meer. Zij is dan ook maar een ontwikkeling van veel wat oudere flaminganten hier al aangepakt hadden. Maar zij wenst beslister met alle onvruchtbaar romantisme af | |
[pagina 241]
| |
aant.te breken, onafhankelijker te zijn van partijen-politiek, en stelselmatiger op de toestanden zelf in te werken, op de meest directe wijze: dit laatste veronderstelt niet alleen dat zij de taalbeweging uitbreidt tot de wetenschap en heel het verstandelijk leven, maar dat de taalvraag haar slechts een middel is tot sociale opbeuring van ons volk, en dat er, buiten de taalvraag, ook zuiver economische belangen zijn, die haar niet mogen ontgaan. Leo Simons heeft, zijnerzijds, zijn hoger-aangehaalde mening stilletjes laten rijpen en in zijn laatste opstellen is zij hoofdzaak geworden. Zij wordt het knapst samengevat in de zes stellingen, door hem ingediend op het Nijmeegs Congres (blz. 159, nota) en waarmeê hij 't volgende standpunt inneemt: De behartiging van stambelangen betekent: bevordering van 't volksbelang, dus ‘zorg voor het lichamelijk, maatschappelijk, geestelijk en zedelijk welzijn van alle volksgenooten’ en is ‘niet af te scheiden van deelneming in den grooten maatschappelijken hervormingsarbeid van onzen tijd.’ De bedoeling dezer stellingen was, het Nederlands Taal- en Letterkundig Congres te hervormen tot een Algemeen Nederlands Congres, waarvan de taak zou wezen: ‘volksteelt’. De practische inrichting van een dergelijk Congres, wil het ernstig werken, zal wel niet makkelijk zijn, - dat ware nu eens nader te bespreken. Voorlopig kunnen we dat programma voor onzen Vlaamsen strijd overnemen, mits we ons niet in 't wijde laten leiden door dilettanten, en ons beperken tot enkele hoofdvragen. Er zijn hier al zoveel maatschappijen die betogingen op touw zetten en de regering met verzoekschriften be- | |
[pagina 242]
| |
aant.stormen: er moest nu eens gedacht worden aan een Flamingants verbond voor sociaal werk.
Het boekje van Aug. De Winne, Door arm Vlaanderen , komt hier wel te pas. Het is geschikt om ons den Vlaamsen Leeuw een toontje lager te doen zingen. Heel de afgesloofde armoede van Vlaanderen gaat daar voorbij: de touwdraaiers vanHamme, de wevers vanZele, de vlas- en katoenspinners vanGent, de steenbakkers, de kantwerksters, de boerenknechts, de vissers... En nergens een menswaardig bestaan: er slaven daar hele bevolkingen van bruten, met den zwaren knuist van ellende en onwetendheid onafweerbaar op den nek. De Winne stelt ons voor feiten: gezinnen met 21 kinderen, waarvan er 16 omgekomen zijn; vijfjarige jongetjes die van 's morgens tot's avonds op de baan van den touwdraaier lopen; lonen van 7 fr. voor 72 uren arbeid; werklieden die weken lang slechts vier uren daags slapen; gemeenten met 80% analphabeten. Neen, ‘zij zullen hem niet temmen!’... maar wat worden de Vlaamse vrouwen, wat wordt het komende geslacht, in zulk een verbeestenden toestand? En hoera voor de helden van 1302! maar als we nu maar liever om ons heen keken: voor de Vlaamse Beweging ligt hier werk genoeg. Het is zeker niet te verwachten, dat een congres voor ‘volksteelt’ met het zalfje der sociale genezing zal mogen pronken. Maar als alle flaminganten eens beseffen, dat ‘vervlaamsing’ niet volstaat, dat de Vlaamse vraag ook een economische vraag is, en dat zij in haar geheel moet aangepakt worden: dan zullen zelfs die ijveraars voor de taal, die zich tot het ‘In Vlaanderen Vlaams’ | |
[pagina 243]
| |
aant.beperken, en schuw ineenkrimpen waar van socialen strijd wordt gesproken, toch beter inzien, op welke wijze zij hun krachten het doelmatigst zullen gebruiken. Had men het hun wat vroeger in het oor geknoopt, dan zou er nu wellicht minder ongelezen officiële papiererij vertaald worden, maar de volksboekerijen zouden talrijker zijn; we zouden wellicht geen Academie bezitten maar een degelijk Vlaams vakonderwijs; en we zouden nu voor het gevaar niet staan, dat in de provincies Antwerpen en Limburg, het zo uitgebreid nieuw kolengebied aan verfransing zal worden prijsgegeven, doordat de Vlaamse werklieden, te karig met vakkennis bedeeld, daar alleen, naar een kernachtig woord, als koelies kunnen dienen.
1903 |
|