Verzameld werk. Deel 2
(1951)–August Vermeylen– Auteursrecht onbekend
[pagina 231]
| |
aant.Iets over ons
| |
[pagina 232]
| |
aant.‘leiders’. Want nieuwe werkers zagen we opkomen, hier en ginder, in elke gouw, en zij brachten weer wat anders, hun eigen werkelijkheid. Terzelfdertijd was het Vlaamse bewustzijn maar aldoor aan het stoten en 't opstuwen, strevend naar hoger zelfstandigheid in hechter-gevoelde gemeenschap. De Vlaamse Beweging bleef niet enkel een strijd voor het verkrijgen en handhaven van taalrechten; zij wilde niet alleen meer op staatkundige, maar rechtstreeks op sociale toestanden inwerken, en tevens trachtte zij meer en meer de wetenschap en heel ons verstandelijk leven te omvatten. Die verschillende krachten drongen in dezelfde richting. Nu hebben ze elkaar herkend, en treden vereend op. De denkbeelden der jongeren zijn haast gemeengoed geworden. Wat in 't ouder geslacht onzuiver was ligt gebroken en lam, maar wat wezenlijk leefde is eerder verjongd, en sluit zich aan bij onzen nu rijperen wil. Jeugdiger talenten zijn bijgesprongen, en scharen zich mede om de nieuwe vaan. Geen bijzondere groep meer, maar het dichtende en denkende ‘Vlaanderen’ komt hier aan 't woord. Die samenwerking bleek nu noodzakelijk, want klaarder dan ooit staat de taak ons voor ogen. Dat onze goede schrijvers in de aanzienlijkste tijdschriften van Noord-Nederland zeer gewild zijn, dat hun boeken er met bijval begroet worden, is heel verheugend, maar blijft toch bijzaak: zij moeten in het Vláámse volk kunnen doordringen, daar vasteren voet krijgen. Wat zij zeggen en zingen mag niet meer over de hoofden heen slaan, hun eigen akker moeten zij bevruchten, tot groter macht | |
[pagina 233]
| |
van 't gezamenlijke taalgebied. Hier ligt hun plicht, hier ligt ook hun schoonste loon. Hier moet een ruimer publiek opgekweekt, óns publiek, dat het best de stem zal begrijpen die opklinkt uit zijn eigen hart. Is er geen wondere samenhang van dichter en volk? Het dadelijke en natuurlijke beeld, de spontane schakeringen der taal, den grondtoon van 't bewegende gemoed, haalt de ‘vlinder’ het niet al uit de natuur en de menselijkheid die hem omgeeft en meêleeft met hem? En zullen het eindelijk dan toch die mensen van zijn land niet zijn, die zijn geheime schoonheid het best in zich zullen opnemen en ze maken aldoor tot nieuwe schoonheid? Vlaanderen ligt niet meer te sluimeren, het wil groeien. Het zal nog wat duren eer het met zekerder smaak de zijnen zal herkennen en ten volle begrijpen en liefhebben. Maar wie geduldig wachten kan en zich maar niet laat afleiden, zal zijn werk dan sterker voelen en duurzamer. Wie nog heel een leven voor zich heeft zorge voor de vreugd van zijn ouden dag. Niet om onze literatuur gedrukt te krijgen hebben we een Vlaams orgaan nodig, maar wel en alleen om op ons eigen land in te werken. Onze Hollandse vrienden zullen wel aannemen dat wij best weten wat hier moet gedaan worden. Maar wilden zij dat níet aannemen, één reden is voldoende om het bestaan van dit eigen orgaan te rechtvaardigen: de Hollandse tijdschriften van enige betekenis vinden in Vlaams-België geen aftrek, en alle pogingen om die een uitgebreider lezerskring te bezorgen bleven vergeefs. Wat bewijst, duidelijker dan alle uiteenzettingen, dat | |
[pagina 234]
| |
aant.er nog altijd een groot verschil is tussen Noord- en Zuid-Nederland. Sedert drie eeuwen hebben Noord en Zuid zich niet ontwikkeld in dezelfde staatkundige noch dezelfde godsdienstige omstandigheden. Het Noorden heeft drie eeuwen onafgebroken rijke beschaving achter zich, en daar loopt de taal in vaste schoenen; zij heeft er zich gevormd en geplooid naar alle mogelijke geesteswendingen. En hier? Hier strijdt het Nederlands voet voor voet tegen een vreemde spraak; ons wezen ontwindt zich en klaart eerst op uit den ‘Belgischen’ schijn; de wetenschap en 't hoger verstandsleven zijn nog grotendeels verfranst. Wij streven naar een eigen cultuur die ons allen verenigen zal, ons geheel dragen, ons steviger stap zal geven en voller en zekerder zwier van gedachtenbeweging: maar die cultuur hebben we nog niet. In dat opzicht mogen we Holland veel benijden, - al is onze jeugd en onze dadelijker, spontaner gevoelsuiting ook wel iets meer waard dan een nuchter glimlachje. De Vlamingen zijn dus, doorgaans, met ándere gebreken behept dan hun ‘Noorderbroeders’. Voorlopig kan 't hiermeê volstaan: beschouwen wij onze letterkunde in haar geheel, dan zien wij er iets anders in dan in de Hollandse, - dit niet alleen om sommige dialectische eigenaardigheden, waar men zich wel eens aan vergaapt. En daar valt nu niet veel over te twisten: de toekomst alleen kan ons leren, wie op den breedsten grondslag zal gebouwd hebben. Misschien mogen wij eens den droom van een Groot-Nederlandse beschaving en een Groot-Nederlandse literatuur in 't volle daglicht begroeten. Maar niet vroe- | |
[pagina 235]
| |
aant.ger, dan wanneer wij geheel ons eigen geworden zijn, wanneer dit volk zich opgewerkt zal hebben volgens eigen aard en eigen groeikracht. Men zegge nu niet, ginder boven, dat wij ons wensen af te zonderen. 't Ware overbodig daar een woordje van te reppen, had ik niet in een paar bladen gelezen dat we in ‘Vlaanderen’ eenvoudig maar aan de Hollandse critiek wilden ontsnappen!... Hoezo? Sinds enigen tijd hebben we over de genegenheid dier critiek waarlijk niet te klagen! Is een eigen orgaan het enig middel om hier alle ‘slapende botten’ te doen schieten, toch laten wij den wakkeren wind uit het Noorden er zo lustig mogelijk om waaien en spelen. Om een eigen cultuur te bereiken heeft Vlaams-België het intellectuele Holland nódig. Maar ook alleen door een Vlaamse uitgave als deze kan het Vlaamse publiek bekend worden met de Hollandse schrijvers. Door onze boekbesprekingen zullen wij die hier binnenbrengen. En, tussen haakjes gezegd, aan de critiek der goeie Vlamen zullen zij misschien ook wat hebben. Wel ja, onze literatuur is anders. Zij kán in heel het Vlaamse volk doordringen, en 't is geen ijdele droom, dat sommigen onzer beste dichters en novellisten hier eens zullen bekend en gelezen worden als Conscience, wat voorlopig niet te verwachten is van de mooiste verzen van Verwey of het pittigste proza van Van Looy. Daarom, en nog eens: hier ligt ons werk. De toekomst onzer literatuur is onafscheidelijk van de toekomst van ons volk. Wie onder u, Vlaamse vrienden, zal de aandoening beelden die woelend in hem heldert of het leven dat daarbuiten onder 't hemellicht | |
[pagina 236]
| |
aan 't leven is, wie onder u zal met die aandoening en dat leven in zich over zijn tafel gaan buigen, zonder dat de idee der wedergeboorte van 't Vlaamse volk, hij wete 't of niet, overeind achter hem staat? Wat is onze literatuur, als het land daar lam ligt en blind en doof? Zij stelt hare hoop in al wat hier aan 't gisten en 't heffen gaat, al wat de korsten breekt; zij is maar een deel van dien groten ingespannen drang die 't land herschept, de literatuur vóelt hier dat ze samenhangt met wetenschappelijke en sociale beweging, met al de krachten die, van waar ook gekomen, van welken godsdienst, van welke partij ook, ons volk bewustmaken en ontvoogden willen. Een tijdschrift, dat daar geen rekening meê houdt, kan hier niet voldoen. Er is al zoveel gesproten uit dezen wildsappigen grond, al ligt hij nog grotendeels braak; wat zal het eerst zijn, als invretende ellende en verfransing eens wijken moeten? En hoe zouden we met onverschillig oog naar den strijd kunnen kijken, wij die toch weten wat in dit veie Vlaanderland nog overal aan 't sluimeren is, in de diepe aarde, en eens onder lauwere luchten rijpen zal en rijpen... Moge dan Groot-Nederland oogsten! Wij doen intussen het beste werk dat onze handen te doen vinden, zo gewetensvol mogelijk.
1902 |
|