Verzameld werk. Deel 2
(1951)–August Vermeylen– Auteursrecht onbekend
[pagina 214]
| |
aant.Constantin MeunierTwee-en-zeventig jaar al, maar zijn scheppingswil blijft ongedeerd, springlevend. Mocht hij nog ouder worden dan die andere boetseerder van krachtige mensheid, Donatello! Constantin Meunier heeft lang gezocht en gewacht, maar dat is juist de schoonheid van zijn leven, dat er éne lijn van grond-eerlijk streven door gaat: hij had zich zo gemakkelijk tot het ‘ambacht’ kunnen beperken, en geleidelijk een aldoor behendiger kunstenaar worden; doch het was hem nooit te doen om de techniek zelve, maar om de uitdrukking van een gevoelde gedachte, die in hem halfbewust aan 't leven was, en die hij eerst niet grijpen kon, doch hij moést toch, hij wroette voort, gepraamd door dat voorgevoel dat tot de hoger en algemener waarheid der kunst wilde opgeroepen worden, en daar kreeg het eindelijk zijn eigen vorm, hij kon 't in 't volle daglicht verwezenlijken, en op zijn ouden dag werd het heel een wereld, die zich verhief, in hare eigen definitieve schoonheid. Als beeldhouwer begon Meunier zijn loopbaan; hij werkte in de Academie teBrussel. Maar onder de beeldhouwers heerste er te dien tijde geen eigenaardig leven. Meunier voelde zich daar op zijn plaats niet: 't was maar een muf wereldje. De schilders integendeel be- | |
[pagina 215]
| |
aant.gonnen zich uit het academisch gareel te bevrijden. Meunier, door hun nieuwe beweging aangetrokken, ging met schilders om, greep nu zelf naar 't penseel, en werd de beste vriend van Charles Degroux. Waren zij niet geschikt om elkaar te begrijpen? Door heel de kunst van Meunier gaat er iets van den groten ernst die Ch. Degroux bezielde, en beiden hebben zich, met hetzelfde gevoel voor de werkelijkheid van 't leven, gebogen tot het stille lijden en de ruwe schoonheid van het werkende volk. Meunier's eerste werk van betekenis is werk van zwaarmoedige ingetogenheid. Eens verdween hij onverwachts naar de eenzaamheid van de Trappe, tekenend en dromend, onder de stilzwijgende monniken. De Begrafenis van een Trappist, in het Museum teKortrijk, blijkt een uiterst merkwaardig debuut. St. Stephanus' marteldood, teGent, is ook een document uit dien tijd. In die richting had Meunier wel zijn eigen schoon kunnen bemachtigen. Maar in dien tijd verkocht men geen schilderijen... Meunier trouwde, moest aan kunstnijverheid doen, tekende ontwerpen voor glasschilders... Daar heeft die arme Degroux ook zijn beste jaren aan verspild; en men weet wat Rodin niet al heeft moeten doorbijten. In onze samenleving is de kunstenaar zeker heel vrij, - binnen de perken van zijn economische afhankelijkheid. Eens, Meunier was al bij de vijftig, nam Camille Lemonnier hem meê naar Henegouwen: hij zou daar enige tekeningen maken, ter opluistering van Lemonnier's werk over La Belgique. Voor Meunier was die reis door de Kolenstreek een openbaring. Hij ontdekte er zich zelf, zijn kunst. In dat donkere landschap van rook | |
[pagina 216]
| |
aant.en vuur, in 't reusachtig gehijg der fabrieken, bij de woeste mijnwerkers en puddelers en glasblazers, heel een vervloekte en zwoegende mensheid, ontving zijn tragische ziel dat medelijden en die bewondering die heel zijn kunst zouden doorluiden. Hij had zijn eigen gebied veroverd. Een korte afleiding: hij moest een kopie leveren van Campana's Kruisafneming te Sevilla, en verbleef zes maanden in Spanje. De Cigarreras in 't Brussels Museum herinneren ons aan die vacantie in 't land van zengende zon en zwarte schaduwen. Maar, even terug, zat hij weer in de Borinage te werken. Van toen af zou niets hem van de zelfgekozen baan nog doen afwijken. De meeste van zijn schilderijen zijn uit dien tijd. Maar de geweldige visie die in hem aan 't groeien was eiste nieuwe vormen. Hij had altijd vaag van beeldhouwkunst doorgedroomd, voor later, als er betere dagen zouden komen, - en zij kwamen nu... Het eenvoudige en brede gevoel wilde zich uiten door algemener gedaante, drong op naar het monumentale. En Meunier, als in de vroegste tijden zijner jeugd, ging weer aan 't boetseren. Hij kneedde nu heel zijn ideaal van droefenis en kracht, in grote lijnen opgebouwd. Hij liet zijn tekenen en schilderen daarom niet varen, maar met zijn beeldhouwwerk gaf hij ons het machtigste en oorspronkelijkste wat hij te geven had. Mocht hij nu nog den droom verwezenlijkt zien, die zijn leven bekronen zou: de oprichting van de Verheerlijking van den Arbeid, het monumentale geheel dat als de samenvatting van al zijn streven is, van heel dat eerlijke en grootwillende trachten! | |
[pagina 217]
| |
aant.Thans heeft de stilzwijgende schepper, de grijze meester, ons een volledig beeld willen geven van wat hij volbracht heeft. Bij 't bezichtigen zijner tentoonstelling, in den Brusselsen Kunstkring, kreeg men wel den indruk, dat er in dat werk iets leeft, waaraan geen mens nog tornen kan. Het stáát daar nu, in zijn geheel, overweldigend. Zich oprichtend boven ons, met kalme macht, boven het leven dat verandert en vergeet. Want dat voelt men heel duidelijk: er is iets in, dat groot levend is, en dus ‘jenseits’ van alle critiek, slechte of goede.
Het werk van Meunier, zo bijeengesteld, verschijnt als één hymne aan den Arbeid. De schilderijen, tekeningen, pastels en aquarellen geven ons vooral het decor waaruit hem eens de openbaring van zijn kunst tegemoet kwam: het zwarte land, melaats en bar onder zijn laag van verdoofde lava, geschramd en geschroeid door het vuur en het wroeten der mensen, met zijn duizenden schouwen, die roken naar den naren hemel, waar de zon zelve versmeult als achter een morsig floers; en daarin de gedrochtelijke fabrieken en mijnloodsen, als geniepige beesten nijdig neergehurkt, boven de dorpjes met hun lage, geelachtig gekalkte kotten, riekend naar goren kost en smook en armoede. Hier merkt men al het algemene van Meunier's visie, zijn trek naar het samenvattende. Men voelt overal de geheimzinnige donkere kracht die 't leven der lijfeigenen omsloten houdt, in dat hobbelige land van ellende. De eigen schoonheid der nieuwe nijverheid heeft | |
[pagina 218]
| |
aant.Meunier voor de kunst veroverd: het geweldige der fabrieken, vol somber licht en gedonder, de vuurfeesten der smeltovens, de balderende macht der machines. En steeds die neiging naar het monumentale: men denke maar aan die vier tekeningen: Brug over de Theems; wie heeft dat met evenveel eenvoudige grootsheid gezien en tot een beeld van 't moderne leven opgebouwd? Een hymne aan den Arbeid, maar met meer lyrische kracht nog zingt die uit zijn bronzen beelden. Daar zijn ze: de zwarte zwoeger die kolen loshakt, in de klamme lucht van lampenrook; - de halfnaakte puddeler, wroetend met langen rakel in de opbriesende fornuizen, of uitrustend, met zwaar hijgende borst, en die plebejische lip die afhangt van vermoeienis; - zij zijn er allen, de scheppers van kracht en rijkdom, harde muilen, waar zweet en kolenpulver op plakt, de oogholten als ingevreten door vlam en duisternis, - de smid, de glasblazer, de scheepslosser, die staal en graan in de havens versjouwt, dat de wereld het hebben zou, - en de weerharde visser, en de zwijgende landman, die van de vroegste tijden af met hetzelfde gebaar over de voren stapt en 't brood voor allen zaait, kijkend met scherpen blik over de eindeloze vlakten. Meunier heeft de tragedie van den arbeid gebeeld, hoe hij de ruggen kromt en de kneukels verroest, de benen doet zwellen, de gezichten verhardt: het vreeslijke getob in de mijngangen, die zijn als de hellecirkels uit een boze nachtmerrie, den labeur die de mensen breekt en verbeest. Herinnert u dat bronzen verheven werk waar zij weer, uit den nacht opgetrokken, naar het roetig licht van den schemeravond opkruipen en wegijlen, | |
[pagina 219]
| |
aant.als verlost. En kijkt naar dien Terugkeer, de kudde der afgesloofden, bevuild en verkleumd, met inzakkende benen, in den werktuiglijken rythmus van den gang voorbijtrekkend als een overwonnen leger, donker door den avond. Zo zwoegen kerels en deernen hun leven door, een verloren willoos stukje van een grote doening, intanding of wieltje van een ontzaglijke machine, tot eens de onverschillige dood daar ingrijpt, - het grauwvuur, - en 't martelaarsvlees dan uitgerekt ligt, verbrand, met daarover de hoge roerloze silhouet der moeder, die naar heur jongen kijkt, het hart verscheurd, en schreeuwt noch snikt. Elders toont Meunier den strijd van den mens tegen de stugge aarde die hij openploegt met wrede inspanning van al zijn krachten, gebukt over haar; of de maaier kijkt even op met verwijtenden blik, in de droeve verlatenheid der bijtende zon: weer de arbeid als vermaledijding, waar de mensen onder bedwongen liggen. Maar die bijbelse opvatting moet eindelijk voor een andere wijken. Deernis wordt door bewondering overzongen. Uit al die ellende stijgt telkens weer de trots ener eigene en machtige schoonheid. Dit is geen kunst van dromend medelijden, maar eerst en vooral van mannelijke kracht: schoonheid van het werkende lichaam, van den ingespannen wil en de rekkende spieren, trots om het bewustzijn van het kúnnen, hoogmoedige vreugd van den hardnekkigen man die vecht met het natuurgeweld of het wildloeiend vlammengewaai der smeltovens, grootse kalmte van wie zich sterk weet. Ja, een hymne! Kijkt naar het brokstuk der Puddelers uit De Nijverheid, of naar den Man met de tang: | |
[pagina 220]
| |
aant.een zang van kracht, en daarbij dat bijzonder moderne van den werker die de machine meester is, en zelfzeker, met scherpe gevatheid, aan 't wachten staat. Meunier is wellicht de kunstenaar, die het volledigst de grootheid van den werkman heeft vertolkt. Hij lijkt zelf een van die stoere kerels, die met zijn geweldige werk-poten zijn eigen kunstgebied ontgonnen en bevrucht heeft. Niet alleen een nieuw gebied: maar - wat men niet zo dadelijk opmerkt, - zijn bewondering voor den arbeid heeft hem een nieuw gevoel voor 't leven der vormen doen verwezenlijken: ik bedoel de rythmische beweging van het werkende lichaam. Is, volgens Karl Bücher, die rythmische beweging de bron van alle prosodie, Meunier is er een bewijs voor, dat hare heilzame kracht niet beperkt bleef tot de primitieve kunst. Want zij heeft hem geleerd, wat de schoonheid is van den man, bij wien alle spieren gespannen staan, één met den willenden geest, tot het verrichten van een zware taak, maar tevens veerkrachtig gebalanceerd door het regelmatige, passende, juist gewogene van heupendraai en armenzwaai, spannend gezwierd op dien rythmus die 't werk verlicht. Iets als de oude Schijfwerper is eigenlijk weinig meer dan een uitzondering in de geschiedenis der plastiek: de meeste beeldhouwers hebben ons gegeven de rust van het staande beeld, of het hevig, uitslaande gebaar van den hartstocht. Bij Constantin Meunier treft ons de beweging, struis en harmonisch tegelijk, één-luidend, krachtig en licht, van den man aan het werk. De brutale Smeder, met zijn platten muil en zijn stierennek, is er een mooi voorbeeld van: men voelt er 't gemak van den zwier | |
[pagina 221]
| |
aant.in, het geheel is prachtig van ponderatie. Hetzelfde zal wel opvallen bij den groten Zaaier, den Maaier in den Brusselsen Kruidtuin, zoveel andere gewrochten. Maar leeft dat evenwicht en die lenigheid eigenlijk niet in alle goede werken van Meunier? Welke gratie bij die ‘Hiercheuse’ b.v., waarvan het jonge vlees zo kies onder de vuile manskleren gevoeld wordt, met een zinnelijke frisheid die anders bij Meunier weinig voorkomt: iets conventioneel-beminnelijks is er zeker niet in, maar wat een machtige sierlijkheid in die korte armen, in heel het rythmische van dat lichaam aan 't werken gewend; niet de kop drukt het uit, maar heel de stand: groot, zuiver, en veerkrachtig. Men zou kunnen zeggen: daar trilt nog iets door van het muzikale van den arbeid. Aan dien bijzonderen zin voor veerkrachtige struisheid is wel ten dele de schone eenheid van Meunier's figuren te danken. De ‘Hiercheuse’ zou tienmaal groter zijn, nog zou ze door even zuiver ineensluitende verhoudingen treffen als het oorspronkelijke model. Niet vele werken van onzen tijd kunnen die proef doorstaan; maar bij Meunier hebben de kleinste figuurtjes de grote monumentale lijn. Die zin voor het monumentale geeft hem, onder de moderne beeldhouwers, een eigen betekenis. Hij ziet in 't groot. Hij peutert niet: de sterke uitdrukking van zijn gedachte is hem voldoende. Dat is weleens zijn zwakheid, en doorgaans zijn kracht. Hij bekreunt zich niet te veel om de bijzonderheden, en richt zijn beelden op in hun geheel, zo dat zij ineens, zonder te-nauw-geziene verfijning, uit zijn geest en uit zijn handen schijnen gesproten. Vandaar de grootheid | |
[pagina 222]
| |
aant.van beeldjes als de Man die drinkt, de slanke sierlijkheid van den Glasblazer. Jammer dat Meunier geen monumenten werden besteld! 't Is echter nog niet te laat: de droom van den ouden meester moet nu verwezenlijkt, - de Verheerlijking van den Arbeid, met zijn massale kracht als gegroeid uit den grond zelf, bezingend in enorme beelden en reliëfs, werkelijkheid en poëzie voor een ieder, de grootheid van den handenarbeid, in de fabriek en in de mijn, in de haven, op het land, de machtige schoonheid van hen die op hun brede schouders heel den maatschappelijken bouw dragen, de scheppers van allen rijkdom, - en vooraan de Moeder, die mensen maakt. Meunier is de man om, midden in ons leven, in een samenvattend beeld de wezenlijkste krachten en het voelen en willen van heel de gemeenschap te belichamen. Want zijn gevoel zelf is monumentaal, algemeen van aard, rechtstreeks uitgedrukt maar vergroot door zijn eenvoud zelf, eenvoud waar nog iets in is van den smaak der aarde. Het werk van Constantin Meunier spreekt zoveel uit in lyrischen vorm, dat in de mensen van dezen tijd, binnen in, aan 't sluimeren lag: dat opnemen van alle leven, ook het ruigste, in de schoonheid van een ruimer levenssamenvatting, dat meêvoelen met de misdeelden... ‘Race d'Abel, dors, bois et mange...’
Het ras van Kaïn zwoegt onder de aarde, maar 't bewustzijn van zijn kracht is nu ontwaakt, het begint zijn blik op te slaan, die rekenschap vraagt. Verwach- | |
[pagina 223]
| |
aant.ting en grootheidswil die thans in de volken wakker wordt, voorgevoel van velen en velen, het staat hier al geklonken tot vaste waarheid, voor allen. Ja, het werk van Meunier wordt gedragen door iets dat thans door de grote menigte stroomt; zijn eenvoudige en geestdriftige ziel heeft opgericht, voor het volk der straten, het beeld dat van diepere en hechtere gemeenschap zingt. Zijn kunst is weer, als de Franse kathedralen der dertiende eeuw, het open boek waarin iedereen zijn eigen gedachte leest, de stem van heel een spraakloze massa. Zij is voor ons een werkelijkheid en een voorspelling.
In 't eerste deel van dit opstel heb ik getracht, den algemenen indruk van Meunier's werk in woorden om te zetten, mij overgevend aan de lyrische macht die uit zijn beelden zingt, ons overweldigt en meêvoert. Nu draai ik er weer rond, in kalmer betrachting: wàt heeft me eigenlijk gepakt, en hoe zit die kunst ineen? De visioenen van Meunier staan daar nog voor mij, omgeven van de trillende warmte der bewondering. Maar 't is een geestdrift van korten brand, die niet nader bevoelen en inniger begrijpen wil. Het verklaart al veel van Meunier's vormenwereld, dat nooit de techniek óm de techniek voor hem van belang was, de uiterlijke knapheid van doen, maar altijd en in de eerste plaats de gedachte, het innerlijk geziene, de wonderbare samengroei van werkelijkheid en verbeeldend gevoel, het beeld dat in den dichter rijst en er zich tot passenden vorm doorworstelt. Hij was lang schilder en tekenaar, is eerst op lateren | |
[pagina 224]
| |
aant.leeftijd weer beeldhouwer geworden; sedert heeft hij met penseel en tekenkrijt niet minder dan met den beitel zijne idee benaderd: altijd eerst en vooral, door welke middelen ook, de sterke rechtstreekse aanduiding willend van het denk-beeld. Evenals de vroege Griekse tempelplastiek, evenals de dertiende-eeuwse kerkportalen te Chartres, Amiens of Bourges, - monumentale cyclussen waar een gemeenschappelijk ideaal in straalt - is het werk van Meunier niet de nauwkeurige weergave van een brok natuur, maar belichaamt een breed gevoelde gedachte; de vorm is slechts een teken, dat den geest in beweging brengt, dat den geest verder voert dan de grenzen der stoffelijke uitvoering; de idee en haar vorm leeft dan in ons voort, groeit voort in ons met de eeuwige schoonheid van den geest, wordt een herinneringsbeeld dat de volmaaktheid nabijer komt dan de stenen of bronzen gestalte van het werk zelf. Ik sprak van een hymne aan den Arbeid: ja, de kunst van Meunier is in de eerste plaats van lyrischen aard. Zij wordt gedragen op de innerlijke beweging, en leeft door haar alleen. Vandaar, hare buitengewoon aangrijpende kracht; vandaar ook, enige tekortkomingen. Wat Meunier schept in ogenblikken van hartstocht of zachtwarme liefde zal onder 't allerbeste blijven staan, dat onze tijden hebben voortgebracht. Maar de geestelijke atmosfeer is niet altijd even geëlectriseerd, het gevoel staat niet altijd even gespannen, soms lijkt het niet volgroeid en rijp van geleefd leven, niet rijk genoeg om tot één visioen te worden, het gehéél te doordringen en te bezielen, en dan mist het beeld weleens de nodige | |
[pagina 225]
| |
aant.hechte gebondenheid, en laat het beknopte der behandeling ietwat onbevredigd. Ik zeg wat ik voel, en wil hierin zo eerlijk zijn als Meunier zelf. Mag ik bekennen, dat ik hem óók om zijn gebreken liefheb? Want zij zijn een teken van zijn eerlijkheid. Is het gevoel wat massaal, dan blijft het bij een onuitgewerkten vorm; is het niet bij machte, om met overtuigende kracht uit alle bijzonderheden te spreken en die tot een geheel te klinken, dan zal er onderdoor wat losser werk lopen. Maar niets wordt onder mooien schijn verheeld, en kunstgrepen ontbreken ten enen male. Zoals het is, is het. Het echte, wezenlijke in Meunier is te groot, dan dat hij door knapheid zou willen verbluffen. Het is geen geringe verdienste, dat de grijze schepper, met al zijn ervaring, aan een figuur nog 't een of ander eens bederven kàn, waar zovele academisch-geschoolden, die nooit wat te zeggen hadden, hun lege gladheid en gewikste ‘perfectie’ zouden uitstallen. Wie zou zich op zulk een bijzonder ongekunstelde, innemend naïeve wijze kunnen vergissen, als in de onvaste samenstelling van zeker verheven werk der Verheerlijking van den Arbeid? Maar is er een lyrische kracht die door het relëef waaien mag, als in De Nijverheid, waar één innerlijk bewegingsmotief alle lichamen spant en plooit, onder de briesende vlammenvlaag, dan worden alle standen en gebaren en uitdrukkingen door eenzelfden rythmus verbonden, machtiger dan welke behendig saamgevoegde lijnen-harmonie. Aan de echtheid van Meunier hebben wij 't te danken, dat hij zijn eigen meester was, altijd zijn eigen weg ging. Ik weet niet waar ik gelezen heb, dat hij den invloed van | |
[pagina 226]
| |
aant.Rodin ondergaan heeft: zulks hoeft nauwelijks tegengesproken. Zijn beste werk stond er al, toen hij Rodin leerde kennen. Hun enige verwantschap is, dat beiden met stouten greep, wars van alle academisme, hun ideaal verwezenlijkten, - en dat beiden boven al het verdienstelijke dat thans wordt voortgebracht, uitsteken door hun genialiteit, ontzag inboezemen door de hoogheid van hun pogen, door omvang en betekenis van hun werk. Rodin, - ik weet niet of er onder de zuiverste Grieken één is, die groter dichter van het Leven mag genoemd worden, die op wonderbaarder wijze het minste stukje vlees heeft weten te bezielen, gevoeliger het bloed heeft laten omlopen onder de ademende huid; een hand, een vinger, 't heeft alles bij hem dat onbepaalbare dat men de levenslijn kan noemen, de lijn die is als een kortstondig-ingehouden beweging. Veel meer dan door den dramatischen omtrek treft Rodin door de innerlijke boetsering, alle onmerkbare overgangen zo rein uitwerkend, dat men aan 't gezegde van Hokusai denkt: die wilde er toe geraken om geen punt meer te tekenen, dat geen leven zijn zou. Geen trek bij Rodin, of hij is als de samenstelling van een menigvuldigheid van vlakken. Hij vereenvoudigt ook, maar dan na lange en zorgvuldige ontleding, na strenge uiteenzetting van de geringste bijzonderheden. Zijn rustige lijn is een samenstel van vele mogelijke bewegingen. Maar Rodin is bijziende, en laat het te dikwijls in zijn werk blijken: hij vervalt weleens in het fragmentarische. Zijn monumentaal werk behoort niet altijd tot het beste wat hij gemaakt heeft... Meunier zal zich | |
[pagina 227]
| |
aant.niet zo pijnlijk bekreunen om de tot het uiterst doorgedreven behandeling aller onderdeeltjes, maar voelt en ziet groot, en weet het gebaar dat machtig op de lucht aftekent, en tot de menigte spreekt. Bij Rodin, als bij Donatello, de liefde voor àlle vormen van het leven. Met dezelfde belangstelling, met dezelfde tedere bewondering heeft hij het harde of sappigbloeiende vlees weergegeven, de frisse huid van het jonge meisje, de ruïne van 't oude wijf. Alles wat rondom hem in 's werelds zonneschijn wisselt in gestadige herschepping, hij heeft het voor een ogenblik willen vasthouden en vereeuwigen, elk ding met zijn eigen schoon, elken trek in zijn eigen betekenis gevat. Het is wel kenmerkend voor hem, dat hij zich zelf ontdekte, den oorspronkelijken scheppingsdrang in zich voelde opstijgen, toen hij teBrussel wonend als werkman bij een beeldhouwer, elken Zondag naar het Zoniënbos vluchtte, en er in de stilte den duizendvoudigen, lenigen, spontanen groei van bomen en planten gâsloeg en in zich opnam. Hij is een der grootste vinders van vormen en rythmen die ooit bestaan hebben, de kunstenaar die met pantheïstische liefde het volledigst onzen nieuwen religieuzen zin voor het al-leven heeft uitgebeeld. Die zin is de eenheid van zijn werk. Meunier is uitgegaan van een zekere visie, van een bepaalde opvatting van de schoonheid van den werkenden man, veel meer dan van dien trek naar elke gedaante der eeuwig veranderende natuur. 't Is of Rodin zich door de natuur liet dragen, waar zij hem heenvoeren wil, terwijl Meunier van den beginne af vast staat, gevend een stuk werkelijkheid zoals hij het in zijn binnenst | |
[pagina 228]
| |
aant.weerspiegeld en herworden ziet, geheven op zijn gevoel, dat niet aan alle zijden openligt tot rijke verscheidenheid van plans en ver verschiet, maar imponeert door zijn grootheid, zijn hoge en eenvoudige macht. Juist daarom wordt men, bij een tentoonstelling zijner werken, zoals vóór een paar maanden te Brussel gehouden werd, door een zekere eentonigheid getroffen. Er zijn koppen die men gestadig weerziet, bij den mijnwerker zowel als bij den landbouwer, en in de behandeling van handen en voeten b.v. is zeker niet zoveel afwisseling als in de werkelijkheid zelve. De monumentale zin van Meunier heeft hem in de eerste plaats tot schepper van algemene typen gemaakt. Sommige figuren schijnen zelfs meer te leven door de gedachte die in hem geworteld is, dan door de rechtstreekse gewaarwording van het zijnde en wordende rondom hem. Er zijn er die naar allegorie overhellen - Zaaier met de ploeg - en in De Oogst wordt de werkelijkheid zo willekeurig gezien, dat de idee wel ietwat van hare overtuigingskracht verliest. Ja, het moet me van 't hart: ik weet niet waarom ik bij zekere beelden uit den laatsten tijd noodzakelijk moet denken aan de onreëele literatuur van romantische Zola-navolgers: meer ingenomenheid met een strekking, een persoonlijke opvatting, dan open oog en eenvoudig natuurlijke liefde voor wat is. De grote Zaaier b.v., boven op de Verheerlijking van den Arbeid, zou me nog meer aangrijpen, als hij niet in de toekomst scheen te kijken. De gedachte wordt hier al voldoende uitgesproken door de heerlijke beweging van den zaaienden arm, het gebaar sterk van | |
[pagina 229]
| |
aant.spier en zenuw, vol latente wilskracht, bemeesterd en zeker: die arm is zeer duidelijk van betekenis, maar toch geheel en al niets dan leven, gezien en gevoeld door een geniaal beeldhouwer, terwijl er in het hoofd een symbolisch bijsmaakje is, dat zich enigszins opdringt. In zijn meeste landbouwers-figuren geeft Meunier ons iets anders dan zuivere werkelijkheid. Elk stuk is als een strophe van den zang - zang van mannelijken wil en strevende kracht, - die in hem zelf aan 't luiden is. Om nu maar op éne bijzonderheid te wijzen: opstand tegen het drukkend geweld der natuur heb ik nooit in den blik van een boer gelezen: die opstand is iets van ons, iets van Meunier - of Millet, - niet van den boer zelf. Alleen het feit dat ik hier Meunier en Millet in énen adem noem, bewijst dat het me eigenlijk niet te doen is om ‘critiek’, maar om kenmerking van 't wezen dier kunst: dat soms Meunier, evenals Millet, de mensheid niet in allen eenvoud vertolkt zoals die is, in hare eeuwige en algemene betekenis gevat, maar eigen streven, van tijdelijk belang, en bij-bedoelingen, die naar elders wijzen, sterk aanduidt en vooruitschuift, stempelt nog een groot deel van zijn werk tot romantische kunst. Een groot deel, misschien vooral onder het werk der laatste tien jaren te zoeken: meer dan vroeger schijnt daar de welbewuste wil te hebben meêgetimmerd aan 't gevaarte van die kunst. Maar - evenals bij Millet, - voel ik me nog meer aangetrokken en gepakt door zo menig innig-gezien, direct en eenvoudig uitgedrukt visioen, waar opvallend gebaar van handelende figuren ten enen male ontbreekt. Ja, Meunier heeft genoeg | |
[pagina 230]
| |
aant.werk geleverd, waar de persoonlijke idee, die van een nieuwe gemeenschap droomt en zingt, moet verbleken voor een alles doordringende liefde, die de nieuwe gemeenschap ís. Daar zoek ik zijn zuiverste daad, zijn volste kunst. Men denke aan sommige beelden van ‘kolenkoppen’ - ‘tiess-'di-houille’, - die ik niet nader meer weet aan te wijzen. Iets van dat gevoel leeft ook in 't oude en stramme Mijnpaard, die ruïne van hoekige schonken en ingeslonken balg, den achterpoot lam optrekkend in 't werktuiglijke van den stap, den verslaafden knol, die veel doorstaan heeft, zo gedwee en zo goed. Maar nergens, geloof ik, zo breed en groots als in de Vrouw uit het Volk: daar is een innigheid die het geheel doortrilt en bezielt, zodat het minste trekje ons warm aandoet. Dat afgesloofde en stille hoofd blijft in mijn herinnering staan, omgeven van 'k weet niet welke atmosfeer van vrome genegenheid, - van begrijpende liefde.
1902 |
|