Verzameld werk. Deel 2
(1951)–August Vermeylen– Auteursrecht onbekend
[pagina 244]
| |
aant.Particularisme? | |
ISedert een paar jaren bimbamt er dialect uit alle Vlaamse torens. De lekkere wind, die uit den Avelghemsen hoek langs de Schelde scheert, heeft het in jonge hoofden gezaaid, tot in 't kille Noorden toe. In zijn klokkenspel gezeten laat Teirlinck de slepende e maar triomfantelijk losspringen waar ze wil, en hier en daar wordt het ‘nieuwe geluid’ opgevangen. Doch de ouwe heren die 't beter weten, beginnen misnoegd te grommen, en zeggen dat al die kwaperterije de toekomst der Nederlandse taal in gevaar brengt. De zogenaamde ‘particularisten’, beschuldigd van allerlei kattekwaad, - dat ze ons van Holland willen losscheuren, dat ze de uitbreiding van 't Nederlands tegenwerken, dat ze onze schone Vlaamse literatuur naar den dieperik leiden, - kijken heel verwonderd op. Zij? ze zijn eenvoudig kunstenaars, dus jongens zonder ‘beginselen’. De liefhebbers van zoetzingenden tongval of sappige sterkpezige volksuitdrukkingen rukken niet op in vasten drom, naar een bepaald doel, met vooraan een programma op een plankje. Ze hebben geen ‘orgaan’, ze zijn geen school, geen beweging met gezamenlijke bewustheid. De een doet zus en de ander zo. Het gaat dus niet aan, zo maar principieel de ‘particularis- | |
[pagina 245]
| |
aant.tische richting’ aan te vallen, als stond men voor een partij. Ten eerste, particularisme kennen we niet: het woord is zo vals mogelijk. Dat dialect - maar neen! dat ook is niet juist: - dat gewestelijk-gekleurd Nederlands in zwang is geraakt, het kwam vanzelf, hier en daar, zonder afspraak, maar met een kracht van noodzakelijkheid. Wie een literaire stroming beoordelen wil, beschouwe haar toch als een natuurlijk verschijnsel, samengesteld uit persoonlijke, maar-half-bewuste uitingen van een algemene ontwikkeling. Dat sommige onzer schrijvers werden aangetrokken door het kloeke vrije frisse Diets, dat in Vlaanderen in den mond van 't volk leeft, 't is slechts een bijzondere uitwerking van dien trek naar zelfstandigheid, die de Vlaamse Beweging is. Zij wonnen zich zelf, zij wilden zich dus op de natuurlijkste wijze uitdrukken. De hogere burgerstand was hier zo verfranst: geen wonder, dat onze literatuur steeds in voeling bleef met het volk. Waar de volkstaal door onze Belgische ‘beschaving’ verbasterd en verrot was, kon de dichter er niet veel meê doen. Maar in West-Vlaanderen, waar een kleurige, ongekrenkte, oneindig-rijke taal nog overal gesproken werd, wat zou hij daar gegrepen hebben naar dit of dat Hollandse boek-woord, hem vreemd, als een macht van eigen, zuiver en echt Dietse beeld-klanken hem vanzelf in de keel schoot? Moest hij ze versmaden, alleen omdat Van Dale ze vergeten heeft, die zegswijzen met eigen nuance en beweging, zwaar van den geur onzer aarde, en waar de zon en de regen van ons land in parelt? Zodra de Westvlaamse dichtkunst juist-gevoelde, dadelijke uitdrukking werd van diep gemoedsleven, kon ze niet | |
[pagina 246]
| |
aant.anders dan Westvlaams gekleurd zijn. Sterke individualiteiten, als Guido Gezelle en Albrecht Rodenbach, ontweken dus niet die Westvlaamse woorden en wendingen, die meegingen met den rythmus hunner gedachten, die 't best overeenstemden met de schakeringen van hun gevoel, die het spontaanst uit hun hart welden. Streuvels deed hetzelfde als Gezelle, met meer bewuste kunst dan Rodenbach. En nu dat iedereen Streuvels en Gezelle leest, is 't onvermijdelijk, dat hun voorbeeld hier en daar gevolgd wordt. Want streeft heel de moderne literatuur niet naar persoonlijkheid en oprechtheid van uitbeelding? Het moet wel erkend: ons proza is onuitstaanbaar van gemaaktheid. De verfransing van 't onderwijs heeft het Vlaams, buiten de gewone omgangstaal, weinig spel gelaten: het werd door de werking van hoger geestesleven niet ontwikkeld. Onze omgangstaal is doorgaans volkstaal gebleven: met gallicismen doorspekt, of fel gewestelijk. Wie uit die bron niet putten wil tracht Hollands te schrijven, en daar hij geen Hollands om zich hoort schrijft hij wel eens boekentaal. Voor wetenschappelijk en verstands-proza is dat Hollands de enige uitweg, in sonnetten kan 't er door, in verhalend proza klinkt óns Hollands vaak tergend onnatuurlijk. Nu hebben de jongeren, hier als elders, beseft dat ze alle boekentaal van zich moesten afschudden; dat er geen te brede kloof mocht gapen tussen geschreven en gesproken woord, en dat groeien uit de levende taal een eerste vereiste is van een gezonde en echt nationale literatuur. Zijn alle oorspronkelijke, zuiver-zingende dichters, | |
[pagina 247]
| |
aant.Vondel vooraan, niet uitgegaan van de levende taal die ze rondom zich hoorden? In Holland, waar het Nederlands zich volkomen ontwikkeld heeft als taal der gehele natie, allen standen gemeen, is de eenklank tussen geschreven en gesproken woord makkelijk te herstellen door weglating van conventionele zegswijzen; maar in Zuid-Nederland, waar zolang in 't Vlaams werd gevoeld en in 't Frans gedacht, waar alleen het platteland en de kleinsteedse bevolking het ongeschonden, natuurlijke, bloedwarme Diets getrouw bleef, moet men wel verder gaan, en door gezegden uit de volkstaal allerlei overgenomen bocht vervangen. Dat nu vele onzer dichters en vertellers zich aansluiten bij die volkstaal om ze tot kunsttaal te maken, - de een met bedachtzame kieskeurigheid, een ander met minder mate, deze heel instinctmatig, en die met meer bewusten kunstenaarszin, - 't is eerst en vooral omdat ze eigen gewaarwordingen op eigen wijze moeten uitspreken, omdat zij nader willen bij de ziel van óns Nederlands, omdat zij weten dat onze literatuur, die wat anders dan de Hollandse is, een reine uiting van ons volkswezen zijn zal, wil ze wortel schieten en in Gods zonne gedijen; - omdat zij gedragen zijn door dien gezamenlijken wil, door die grote geheime groeikracht die ons land opwerkt volgens eigen aard en eigen innerlijke behoefte, tot het geheel en sterk zich zelf bezitten zal. | |
[pagina 248]
| |
aant.IIMen beseft over 't algemeen maar weinig, wat de oorsprong is, de grond, het wezen van het hier besproken literair verschijnsel; maar zelfs de wijze, waarop het zich uiterlijk voordoet, wordt niet door iedereen erkend. Sommige critici, uit pure toegeeflijkheid, veroorloven dat een schrijver, waar hij personen sprekend invoert, die het dialect van de streek laat spreken, maar zeggen niet te begrijpen, waarom ook hij zelf dat in zijn verhaal doet. Hierin schuilt al een dubbel misverstand, dat u dadelijk klaar worden zal. Ander misverstand van denzelfden aard: Streuvels en Teirlinck worden op éne lijn gesteld met schrijvers van achterbuurt-taal, plat-Amsterdams en Joods-Bargoens, als gold het hier twee verwante verschijnselen. En uit hetzelfde misverstand spruit de tegengestelde naïeve beschuldiging, dat Streuvels en Gezelle zelfs geen Westvlaams schrijven. De boeren van hun streek spreken heel anders, naar ons verzekerd wordt, en we geloven het gaarne. Streuvels, zo leert ons de heer Prayon van Zuylen, in de Verslagen der Koninklijke Vlaamse Academie, drukt zich niet uit, wanneer hij aan 't pennen gaat, ‘in dezen of genen tongval; zijn taal is een kunstmatig iets, een mengelmoes van dialect, zestiendeeuwsch Vlaams en boekentaal, door hemzelven uitgevonden, en dat, buiten hem, door volstrekt niemand wordt gesproken.’ 't Is wel koddig, dat Streuvels nu eens verweten wordt dat hij dialect schrijft, en dan weer dat hij géén dialect schrijft. Nemen we de drie dichters wier taal het meest ergernis | |
[pagina 249]
| |
aant.wekt: Guido Gezelle, Stijn Streuvels en Herman Teirlinck. Geen van de drie schrijft eigenlijk ‘dialect’. Geen van de drie heeft zo maar eenvoudig de woorden opgevangen, die hij rondom zich hoorde klinken, en hun uitspraak phonetisch weergegeven. Noch in den dialoog, noch in 't verhaal. Geen van de drie heeft er zelfs aan gedacht, om hier en daar volksuitdrukkingen als ruwe ongeslepen steentjes in zijn stijl te vatten, wat anderen ook weleens met on-Dietse woorden doen, om een kinderachtige ‘locale kleur,’ als de heer J.K. Rensburg in de XXe Eeuw, die, zittend in een ‘kago’, zich door een ‘moesko’ zijn ‘afhoengi’ laat reiken. Alle drie hebben geschreven: Nederlands, tot kunsttaal verwerkt. Ik ga natuurlijk van de stelling uit, dat Nederlands en Hollands geen synoniemen zijn, maar het Hollands een soort van Nederlands, en dat een woord, dat in Maerlant staat, door Kiliaan geboekt werd, en nu nog in Westvlaanderen in de gesproken taal voortleeft, even goed Nederlands is als welk Hollands woord ook. Ik heb het recht van die stelling uit te gaan, zolang me niet bewezen wordt, waarom dat woord on-Nederlands zou zijn. Hier moet men onderscheiden: met het opnemen van gewestelijke uitdrukkingen, is Streuvels in zijn laatste boeken omzichtiger te werk gegaan dan in zijn eerste, en Teirlinck, althans in de Wonderbare Wereld , minder omzichtig dan Streuvels. Ik bedoel niet dat Streuvels nu minder gewestelijke | |
[pagina 250]
| |
aant.uitdrukkingen zou gebruiken dan vroeger, maar dat hij zorgvuldiger 't onkruid uit de tarwe weert. Elk woord heeft zijn Nederlandsen vorm, soms twee of drie Nederlandse vormen die gelijk recht van bestaan hebben. Daarnevens lopen er in de gesproken taal ook bedorven vormen onder door, want de gesproken taal is dikwijls maar een ontaarding van de geschrevene. Zo had het Streuvels wel eens over ‘de zunne’, nu alleen nog over ‘de zonne’ of ‘de zon’; en 't mag loutere onbedachtzaamheid heten, wanneer hij ons soms nog Westvlaamse ‘beuter’ opdist in steê van Nederlandse ‘boter’. Teirlinck lette daarop minder; bedwelmd door den pasontdekten taalschat lag hij er soms met beide handen in te ruttelen, in een roes van baldadige brooddronkenheid; maar na zijn eerste vleug gaat hij ook wel bemerken dat nikkel geen goud is, en ‘altratie’ geen Nederlands: Franse verbasteringen verrijken de taal niet. Streuvels vermijdt, meer dan Teirlinck in de Wonderbare Wereld, het gebruik van woorden zonder betrouwbaren pas, die nooit geschreven werden en uitsluitend in de gesproken volkstaal van een bepaalde plaats bestaan, woorden zonder kennelijke kern, die nog geen vasten vorm hebben gezet, door den volksmond gedurig gewijzigd worden en, even gemakkelijk verdwenen als verschenen, slechts in zeldzame gevallen een leemte aanvullen en een meer dan locale betekenis verkrijgen. Maar op die enkele uitzondering na is de taal van Teirlinck, even als die van Streuvels, geen nauwkeurig-trouwe weerspiegeling der gesproken taal, eenvoudig omdat de kunst geen nauwkeurig-trouwe weerspiegeling van 't leven is, omdat kunst één ding is en natuur een ander; anders ware kunst | |
[pagina 251]
| |
aant.overbodig. Ik hoef er dus nog nauwelijks op te wijzen, dat Streuvels en Teirlinck, naast gewestelijke uitdrukkingen, zoveel algemeen-Nederlandse meenemen als ze maar kunnen, en geen woord zullen versmaden onder voorwendsel dat het slechts in Hollandse boeken te vinden is. En dat zij ondertussen, als alle goede taalkunstenaars van alle tijden, zich niet ontzien nieuwe woorden te maken, door koppeling of afleiding van echte leefbare overal-begrepene Dietse woorden. De schrijfwijze van Streuvels in ‘Langs de Wegen’ is dus niet verwant met de schrijfwijze van Cyriel Buysse in ‘Het Gezin van Pamel’ - Gents dialect, - of van Querido in ‘Levensgang’ - dialogen in plat Amsterdams, - zij is wat anders. Bij Buysse is 't gebruik van dialectische volkstaal een literair procédé, uitgaande van den realistischen stelregel: het leven moet weergegeven zoals het zich voordoet; bij Streuvels is het gebruik van Nederlands met gewestelijke bestanddelen een rechtstreekse en noodzakelijke uitdrukking van zelfgevoeld leven. | |
IIIHet valt niet te betwijfelen dat die drang naar oorspronkelijke uitdrukking van zelfgevoeld leven zich zuiverder door den een dan door den ander openbaart. En dat elk goed kunstenaar zijn decadenten heeft, waar hij niet aansprakelijk voor is. Er loopt hier en daar een snob, die gewestelijke woorden aaneenrijgt, eenvoudig omdat anderen het gedaan hebben. Maar die struikelt | |
[pagina 252]
| |
aant.dan ook na enkele stappen, en wordt belachelijk. Was 't niet in een Hollandse schets, dat er gewaagd werd van ‘een eendelijk wijveke’, hetwelk met dwergachtige reuzen in 't rijk der vierde dimensie behoort? De navolging van iets goeds kan bij een mode-schrijvertje heel slecht worden, 't goede is er niet minder goed om. En de goochelaar kan 't toch niet lang uithouden, want niets bezorgt u gauwer een literaire indigestie, dan artistieke rotheid overgoten met een sausje van onschuld en eenvoudigheid. Maar verstaan we elkander goed: het blijft de rol der zuiver-esthetische critiek, uit te maken in hoever de taal van X of van Z, in dit of in dat boek, overeenstemt met den verkregen uitslag, in hoever zij natuurlijk klinkt, wat zij ons aan leefbare taal en aan nieuwe schoonheid brengt, en of ons geen kwâ penning in de hand wordt gefoefeld. Schijn en wezen moet eens gescheiden, maar dat worde dan uitgemaakt onder schrijvers, die wat van hun ambacht kennen, en elke afzonderlijke literaire uiting toetsen aan 't gevoel van leven en schoonheid en taal dat zij in zich dragen. Niet op gezag van vaststaande denkbeelden omtrent het al of niet wenselijke van gewestelijke spraak ‘an und für sich.’ Maar wat gebeurt er? De zogenaamde ‘particularistische school’ wordt in haar geheel bestreden; en wel door leken, die nooit blijk hebben gegeven van heel zuiver schoonheids- en taalgevoel, die niet op esthetische redenen steunen, maar op algemene taalkundige opvattingen, en op bespiegelingen over de sociale uitwerking ener ‘particularistische’ letterkunst. Men bespreekt niet de eigen kunstwaarde van de taal | |
[pagina 253]
| |
aant.van Herman Teirlinck of van Hugo Verriest of van een anderen bepaalden schrijver; maar een principiële vraag wordt opgeworpen. Zorgen we voor het uit-elkaar-houden van verschillende standpunten, dan erkennen we dat die principiële vraag drieledig is: 1. Men kan de vraag stellen: mag een schrijver, om esthetische redenen, met overgeleverde taalvormen vrij omspringen? Zover ik weet, wordt die vraag door de vijanden van gewestelijke taal niet gesteld; en dat is een fout: want zo pakken ze geenszins de zaak in haar geheel aan. 2. Is het opnemen van gewestelijke bestanddelen in 't geschreven Nederlands in strijd met de stellingen der wetenschappelijke taalkunde omtrent het wezen en 't leven der taal? 3. Is het opnemen van een grote hoeveelheid gewestelijke bestanddelen in 't geschreven Nederlands geen gevaar voor de eenheid onzer taal? En zo ja, zal zij door 't verbreken dier eenheid niet verliezen aan sociale waarde, 't zij men hare betekenis als nationaal cultuurmiddel in 't oog houdt, 't zij hare betekenis als wereldmacht? | |
IVHet is eigenlijk geen wonder, dat men zich zo zelden op het esthetische standpunt plaatst, waar men toch een uitdrukkingsmiddel der kunst aan 't bespreken is. Want wie daar 't meest over praten zijn juist geen kunstenaars. | |
[pagina 254]
| |
aant.Telkens als er een sikkepitje nieuw leven in onze letteren komt opkijken, zijn er een heleboel mensen doodsbang, dat men het leven mocht ‘overdrijven’, en staan er ongevraagd mentors op, die knorrig brommenGa naar voetnoot*, of, als de heer Prayon van Zuylen in de Vlaamse Academie, ‘juist omdat zij van de jongere school zooveel verwachten, hare ernstige aandacht vestigen op een paar klippen, die in haren weg staan, en waatvan zij het gevaarlijke niet schijnt te beseffen.’ We kennen die loodsen, die het bootje der jongeren op sleeptouw willen nemen, varend op behoorlijken afstand van de klip ‘ziekelijk idealisme’ en den draaikolk ‘pessimistisch realisme’, op den veiligen rustigen plas, waar slechts de vlag der academische taal aan den mast mag hangen. We kennen ze: op literair gebied hebben ze nooit wat voortgebracht. Geen leiders hebben minder | |
[pagina 255]
| |
aant.kans op een eerbiedig gehoor. En wanneer die over ‘onze schoone taal’ komen prediken, dan geven we stiekem elkaar een duwtje met den elleboog, en gaan er stilletjes vandoor, als 't wat lang duurt. Wie het, als die wondere Taco Hajo, over ‘dat taaltje’ van Guido Gezelle heeft, als gold het vies bargoens van straatjes-schorremorrie, is, om beleefd te blijven, maar karig met stijlintuïtie bedeeld. En wanneer de heer Prayon parmantig beweert: ‘Het zou mij zelfs niet verwonderen, dat de ingenomenheid met Streuvels' taal beduidend zal koelen, naarmate men gewaar zal worden, dat die taal niet leeft en de loutere schepping is van een vernuftigen kunstenaar,’ dan mogen we dien getuige ook wel wraken. Zou de dichter zelf niet het best weten, hoe hij met zijn taal moet omgaan? Voor den dichter is een volzin iets meer dan een aaneensluitende reeks van verstandelijke begrippen, het is de weergave van een gemoedstoestand, met bijzonder schakeringen-spel en rythme; het heeft voor hem nog een andere betekenis dan de louter-conventionele van het woordenboek; het woord heeft eigen gang en eigen zang, 't een heeft meer ziel dan 't ander. Het woord is een levend iets, en niet alleen het schematische beeld van een levend iets. - Vrienden, vergeeft me deze banaliteiten... maar men moet ze 't publiek nog altijd in den kop spijkeren. - Schrijf ik over een wetenschappelijk vraagstuk, dan let ik vooreerst op de afgetrokken waarde der woorden, om zo duidelijk als 't maar kan, begrippen vast te stellen. Maar zodra 'k aan literair werk doe, redeneer ik niet | |
[pagina 256]
| |
aant.over het leven en zijn verschijnselen: ik schep leven, zoals 't in mij opkomt; mijn verstand werkt daaraan wel mee, maar de geestesinhoud dien ik belichaam is niet van zuiver-verstandelijken aard, evenmin dus de taal die hem belichaamt: ik houd rekening met de geheime schoonheid der woorden, met de schoonheid hunner schikking; mijn taal moet overeenstemmen met wat ik voel, wat min of meer onbewust in mij aan 't worden is. De goede schrijver zal niet rusten, eer zijn innerlijkgedragen beeld volkomen vergroeid is in het taalbeeld. Wat hij ons in alle oprechtheid als innerlijk-waargenomen aanbiedt is zijne waarheid, die hij niet voor de uwe of de mijne zal inruilen. Als hij weet, dat een woord juist zijn visie weergeeft, dan kan geen macht ter wereld hem overhalen tot het gebruik van een ander; mogelijke redeneringen zullen geen vat hebben op zijn stillen kunstenaarswil, daar redenering zich op een heel ander vlak beweegt dan uitdrukking van gevoel, van zieleleven. Logische bewijsgronden ontmoeten zelfs niet zijn eigenmachtige scheppingswet. En Prayon contra Streuvels, 't is als een rijtuig dat een zwevenden luchtbol zou willen omverrijden. ‘Ces gaillards-là,’ zei Flaubert in een zijner brieven, ‘s'en tiennent à la vieille comparaison: la forme est un manteau. Mais non! la forme est la chair même de la pensée, comme la pensée est l'âme de la vie!’ Terwijl de denker, die met algemene begrippen bouwt, geneigd is zijn taal te vereenvoudigen, - één vorm voor één begrip, - zal de dichter een altijd rijker menigvuldigheid van vormen wensen, waarin hij grasduinen | |
[pagina 257]
| |
aant.mag, toetastend met alle zinnen, kiezend en schakerend. Een klankje is van heel groot gewicht; waarom kan de dichter niet altijd verklaren, maar dat het zo moet zijn en niet anders weet hij toch. In zijn vertaling van The Song of Hiawatha had Guido Gezelle nu eens sparren geschreven, en dan weer sperren, verder nog sparren, enz. En wie dat zagen dachten dat hier maar willekeur in 't spel was, en verwisselden heimelijk die e's en die a's, eer het stuk naar de drukkerij ging. Maar het zuivere geluids-instinct van Gezelle konden ze niet bedriegen: op de proef herstelde hij zonder één vergissing den oorspronkelijken tekst: hier sperren en daar sparren, zoals het móest. Hoe meer materiaal van schoonheid, hoe meer kleuren en klanken hoe beter, om het duizend- en duizendvoudige leven uit te beelden! Sedert wanneer is de dichter, schepper van beelden, ook niet schepper van taal? Was hij ooit de slaaf ener geijkte spraak? Wie heeft hem ooit kunnen beletten zijn persoonlijken stempel te drukken op de taal die zijn persoonlijkheid moest weergeven? Stond zij hem niet gewillig ten dienste, hij bedwong ze, herkneedde ze. De taal verandert gestadig, zal de dichter alleen niet mogen meêwerken aan haar verrijking en verleniging? Wat zou men hem 't recht ontzeggen om naar alle bestaande woorden te grijpen: hij smeedt er nieuwe als 't nood geeft. Men ga maar eens na, hoeveel neologismen, nu in den dagelijksen omgang gebruikt, door de Franse schrijvers der 16e eeuw, Rabelais vooraan, de Franse taal werden ingelijfd: débauche, entretien, dispute, esclavage, marmaille, survivance, clairvoyance, poignard, délicatesse, pétiller, balançoire, en honderden meer! | |
[pagina 258]
| |
aant.De schrijver is vrij, en staat dan ook in voor alle gevolgen zijner vrijheid. Is hij een heel zonderling, een enig individu, en is de taal, die juist en noodwendig zijn ingewikkeld en vreemd binnen-wezen uitspreekt, te duister voor 't publiek, - hij moet het maar weten: dan zal hij slechts door enkelen gelezen worden; ging hij zich op gewoner, maar minder passende wijze uitdrukken, hij verdiende dat niemand hem nog las. Wordt hij niet gelezen, dan verkeert de algemene taal niet in gevaar; wordt hij wél gelezen, is hij sterk genoeg om zijne taal op te dringen, dan kan dat maar op een nieuwe verrijking der algemene taal uitlopen: wat eerst uitzondering was, wordt langzamerhand regel. Waar klagen de puristen dan over? Kunst wordt bestreden door betere kunst; en zijn de puristen niet tevreden, dan moeten ze maar sterker werk leveren dan Gezelle en Streuvels. Het leven gaat zijn gang, en wat het meest lééft, zal het winnen! Er zijn losgeschokte tijden, out of joint, dat de maatschappelijke banden breken, en de scheppende geest daar afgezonderd staat, zich alleen wetend en eenzaam boven een plebs dat hij verafschuwt; in zijn zwijgend paleis buigt hij zich dan over den spiegel zijner eigen ziel, en zijn visioenen gaan niet door de grote gonzende menigte. Elke tijd heeft de dichters die hij verdient, en uiteenbrokkelende maatschappijen hebben wel eens moeilijk-te-begrijpen zangers. Of er nu enige kans is, dat onze Vlaamse letterkunst den weg van een hardnekkig individualisme zou opgaan? Ze ziet er niet naar uit. Rechtstreeks gesproten uit het onverfranste volk, blijft zij met dat volk in voeling; | |
[pagina 259]
| |
aant.zij is niet de uitdrukking ener zeer-ontwikkelde en veelzijdige cultuur zoals de Hollandse, en 't is zeker niet het hoog-intellectuele dat haar verstikken zal. Ik zei daareven: de schrijver draagt de gevolgen zijner vrijheid. Die zijn voorlopig zo erg niet, naar het schijnt; Streuvels, Teirlinck, Hugo Verriest beleven menigen herdruk; en wellicht is 't om hun groten bijval dat onze nationale pezeweverij overal ramp en onheil ruikt. Ik weet dat verstandige mensen wel eens beweren dat ze Streuvels niet verstaan; die nietverstaanders heb ik vooral onder leraars bij middelbaar en hoger onderwijs aangetroffen. Maar... wie te véél bewijst overtuigt niemand! Het gaat toch niet aan, ons op de mouw te spelden, dat geheel Noord-Nederland aan 't ijlen is, en schrijvers viert waar het niet veel van snapt. Om de proef heb ik meer dan énen Hollander, literair noch taalkundig ontwikkeld, ‘Langs de Wegen’ geleend: en ze geraken er zonder veel inspanning door. Talrijke uitdrukkingen, die als Westvlaams geboekt staan, leven niet alleen door alle Vlaamse gouwen, maar in Zeeland en langs heel de Hollandse kust. Ik heb Streuvels zien lezen door boerenmeisjes uit Brabant, en zij hadden er meer genot van dan van Conscience. Vooral door het volk wordt hij goed verstaan, om het natuurlijke, het dadelijke van zijn stijl. Ik moet dan ook eenvoudig tegenspreken, als niet waar, dat de jongeren, in ons land, ‘weinig of niet gelezen’ worden, naar des heren Prayon's stoute bewering, die ook elders met vreemde halsstarrigheid opduikt. Dit zijn feiten als spijkers met koppen: het eerste boek van Streuvels, uitgegeven teMaldeghem, | |
[pagina 260]
| |
aant.op 1500 exemplaren, was bijna uitverkocht toen de bazuinen van 't succes in Noord-Nederland opgingen. Naast de grote Hollandse uitgaven, die ook in België aftrek vonden, kwamen er nog Maldeghemse herdrukken voor het volk: De Oogst , op 2000 exemplaren, en nu een keus uit vroegere werken: Stijn Streuvels' Duimpjesbundel , op 3000; een bijzonder groot getal, als men bedenkt hoe weinig boeken er door de Vlamingen gekocht worden. Daarbij, ziet ge ergens in Vlaanderen een ‘Lenteleven’ liggen, ge merkt gemakkelijk dat het van hand tot hand gegaan is: elk exemplaar heeft twintig lezers gehad. En ons tijdschrift nu, door zoveel ‘tongval’ ontsierd, dat het sommigen, wel ten onrechte, voor een soort van orgaan der ‘particularistische school’ houden: vrienden en vijanden van Vlaanderen mag wel toevertrouwd worden, dat het in Vlaams-Belgie nu al tweemaal zoveel abonnenten heeft, als de meest optimistischen onder ons vóór de stichting gehoopt hadden. Wat natuurlijk niet bewijst, dat alle gerechten, die hier worden opgedist, naar den smaak der lezers zijn, maar toch al heel waarschijnlijk maakt, dat die moedwillige Westvlamingen ons publiek niet doen inkrimpen. | |
VDe onliteraire Jeremiassen, die zo bezorgd voor de toekomst van het Vlaamse kunstwereldje waken, zouden natuurlijk niet van gevaar praten, als het werk, dat zij verderfelijk achten, tegenwoordig niet zo gewild was. | |
[pagina 261]
| |
aant.Ze zullen het mij dan ook niet euvel duiden, wanneer ik vermoed dat verbittering tegen gewestelijk Nederlands niet zozeer in 't grote publiek voorkomt, als onder een kleine minderheid van onderwijzers, liefhebbers van gladde schoolse uiterlijkheid, die verzot zijn op de rechte lijn, den prikkeldraad, den gietvorm en de plak. Onze taal lijkt hun een schoon opgeharkt pastoorstuintje met netgesneden palmstruikjes bezoomd, en die Calibans van Westvlamingen komen daar nu met al hun wilde instincten in stoeien en rollebollen dat het een schande is. En voor de vermaningen van den hovenier schijnen ze maar niets bang te zijn. ‘Er bestaat’, zo schreef de heer Omer Wattez in 't Maart-nummer van Noord en Zuid , ‘er bestaat eene Nederlandsche taal en eene Nederlandsche spelling: die van De Vries en Te Winkel. Dura lex, sed lex.’ Dus, de taal ligt vast in een woordenboek. Daar mag niets aan veranderd worden. Daar komen alleen nog stereotiepe uitgaven van, zolang de Leeuw kan klauwen, zolang een Vlaming leeft. Code Napoléon, De Vries en Te Winkel: we kunnen er niet meer uit! Een uitdrukking, een wending, komt voor bij de Middelnederlandse dichters, en tot op 't einde der 16e eeuw, d.w.z. zolang er een levende, classieke Vlaamse literatuur bestaat; die uitdrukking, die wending horen we nog dagelijks in onze oren klinken, mèt onze literatuur herleeft zij in de geschreven taal. Waarom zou die wending of die uitdrukking niet even Nederlands zijn als een andere, die uitsluitend bij Hollandse schrijvers kan opgevist worden? Waarom? - Omdat zij niet te vinden is in een bepaald Hollands woordenboek der 19e eeuw! | |
[pagina 262]
| |
aant.Als zij met geen ander antwoord voor den dag kunnen komen, dan mogen we vaststellen dat juist sommige ‘taalgeleerden’, die hoog opgeven van wetenschappelijkheid, de minst-wetenschappelijke opvatting der taal zijn toegedaan. Zeg niet dat een taal die leeft in voortdurende wording is; dat een woordenboek slechts haren toestand op een zeker ogenblik weergeeft, en tien jaar later al verouderd blijkt, - een herbarium, waarin menige plant ontbreekt, die daarom in de vrije natuur niet minder recht heeft op vollen groei en bloei; zeg niet dat de taalkunde vaststelt hoe de taal is, en ons niet mag leraren hoe ze zou moeten zijn; zeg niet dat de innerlijke ontwikkeling der taal niet belemmerd mag worden door het staketsel en rasterwerk van het pedantisme; al wat ge zeggen kunt zal breken tegen dien rotsvasten burcht der rechtzinnigen: De Vries en Te Winkel! De Vries en Te Winkel, daar ligt het Nederlands nu mooi gebed: en 't moet er maar blijven liggen. Het mag zich niet roeren dan op een teken der daartoe bijzonderlijk gecommitteerde heren van het gestoelte. Het leeft niet vanzelf: zij laten het leven, naar hun regels. In den beginne was de Regel... Hadden ze vroeger maar bestaan, De Vries en Te Winkel! We zouden nu Ruusbroec zonder glossarium kunnen lezen, en zelfs dien oer-Amsterdammer van Bredero. Maar prof. Te Winkel zelf heeft ergens een scherp licht laten vallen op den anarchischen toestand die 't Groot Woordenboek voorafging: hij leert ons, dat het Nederlands gedurig, door de tijden heen, invloed van tongvallen heeft ondergaan, naarmate deze | |
[pagina 263]
| |
aant.of gene streek het overwegend cultuur-land was. Zo voerde 't Limburgs eerst den boventoon, in de 13e eeuw het Brabants en 't Oost-Vlaams, terwijl zich ook de inwerking van 't meer Saksisch gekleurde West-vlaams liet gevoelen. Maerlant, net als Streuvels, schreef een algemeen Diets, waarin veel woorden en klanken en zegswijzen van zijn eigen gewest door hem werden opgenomen, en dat Maerlantse Diets klinkt nu nog vertrouwelijker in Westvlaamse oren dan het proza van Couperus. Eerst in de 14e eeuw treedt het Hollands wat op den voorgrond, op zijne beurt met nieuwe bestanddelen de algemene geschrevene taal verrijkend. Later, ja, kwam de scheuring, het platgetrapte Zuiden stierf zijn literairen dood, terwijl het Noorden tot één machtigen Staat werd gebonden. Toch lieten zich de 17e-eeuwse classieken nog geen verdorrende taal-centralisatie gevallen, want - ik citeer gaarne prof. Te Winkel, - nog komt ‘in Cats de Zeeuw, in Huygens de Zuid-Hollander, in Vondel de Amsterdammer niet zelden uit de mouw’. Dat Vlaanderen in dien tijd aan 't volmaken ener algemene taal niet meer kon meewerken, dat was een droeve noodzakelijkheid, maar even natuurlijk is 't, dat dit vanzelf aan 't veranderen moest gaan, zodra Vlaanderen weer iets eigens te zeggen had, dat een eigen plaats nevens het Hollands literair werk verdiende. Het is onvermijdelijk dat het, helemaal wakker geworden, iets van zijn wezen, iets van zijn taalgevoel op het overal gangbare Nederlands zal drukken. Wie zich op de traditie der laatste eeuwen beroept, om het Nederlands tot Hollands te blijven inkrimpen, mocht ook wel naar vroegere traditie terugzien. Of liever: geen toestand | |
[pagina 264]
| |
aant.mag als definitief beschouwd worden, de eerbiedwaardigste traditie der geschiedenis wordt door andere geschiedenis verdrongen; en wat tegenwoordig in Vlaams-België aan 't werk is, is ook een brok geschiedenis, waar een nieuwe traditie uit ontstaan kan. Wie 't natuurlijke leven der taal wil tegenhouden bindt zich aan voor een strijd, waarvan de uitslag niet twijfelachtig is. Het is zeker te betreuren, dat de Grieken geen De-Vries-en-Te-Winkel hadden. Ze schreven wat onze puristen ‘dialect’ noemen. Ik vermoed zelfs dat Homeros, om met den heer Prayon te spreken, ‘een mengelmoes van dialect en boekentaal’ voor eigen gebruik had ‘uitgevonden’. Later schreef Herodotos maar ongestoord Ionisch, en Thucydides lapte weer dat Ionisch royaal aan zijn laars. Theocritos was nog moedwilliger, als ik althans Ronsard mag geloven, die ook putte uit verscheiden tongvallen, en zich daarom roemt als ‘imitateur de tous les poëtes Grecs, qui ont ordinairement écrit en leurs livres le propre langage de leurs nations, mais par sur tous Theocrit qui se vante n'avoir jamais attiré une Muse étrangère en son païs’. En we mogen den heer Prayon geruststellen: de innerlijke gezondheid der Griekse poëzie, hare sociale waarde, en hare nawerking op het geestesleven der wereld zijn er niet geringer door geworden. | |
[pagina 265]
| |
aant.VIDit brengt me tot het laatste schoteltje van dit ‘vertoog in drij poincten’. Niemand betwijfelt dat een literair verschijnsel van uit een sociaal standpunt mag beschouwd worden, al is het niet zeker, dat bij kunstenaars een sociale waarheid ooit tot esthetischen dwang zal worden. In 't vraagstuk dat ons nu bezighoudt mag men het gewicht der taaleenheid niet gering schatten. Dat mag de Vlaming minder dan wie ook. Want in België staat hij tegenover een machtigen vijand: het geldt hier de handhaving en verspreiding van het Nederlands, tegenover een Europese omgangstaal, die ons door de staatsinstellingen en in 't bijzonder door 't onderwijs wordt opgedrongen, en wier oppermacht gebroken moet, ter wille van de gezonde ontwikkeling van ons volkswezen. Bleek het gebruik van dialect een symptoom van innerlijke ontbinding, en gingen we den ruggesteun van Holland ontberen, dan zou de rol van 't Nederlands op onzen grond zeker gauw uitgespeeld zijn. - Daarbij: als we ons doel willen bereiken, dan hebben we nog heel wat anders nodig dan een goede literatuur: een volledig Vlaams geestesleven moet hier den gehelen mens omvatten, en zonder het Hollandse intellect, dat al zo hoog staat in de Europese beweging, geraken we daartoe niet. Houden we 't voor plicht, den verstandelijken invloed van Noord op Zuid voortdurend te versterken; het ware een vreselijke achteruitgang, wanneer Hollands en Vlaams eens tot twee verschillende talen moesten worden. - Een achteruitgang voor ons allen, Nederlanders: | |
[pagina 266]
| |
aant.want wee de Westeuropese taal die slechts van plaatselijke betekenis zal zijn, en niet meer optreden als wereldmacht! De heer Omer Wattez vreest nu dat de toekomst onzer taal door de ‘particularisten’ bedreigd wordt, en de heer Prayon van Zuylen ziet de zaak nog somberder in. Want van hem is deze merkwaardige voorspelling: ‘Zoo keeren wij zachtjes aan naar den toestand der middeleeuwen terug, toen er geene algemeene taal bestond en elke schrijver er eene bijzondere op nahield.’ Wij zullen dit zinnetje van den voorzitter van ons koninklijk geleerdenkorps maar niet onderwerpen aan den toets ener strenge historische critiek. Maar kom! zo erg zal 't toch niet zijn! Om de eenvoudige reden dat de ‘particularisten’ geenszins het Nederlands door 'k weet niet welke aanverwante taal willen vervangen, maar wel zuiver Nederlands schrijven, door Vlaamse aanwinsten verrijkt. Dat ge bij den een of ander onzer jonge novellisten eens bij uitzondering een paar regels ontdekt, die van 't overal gangbare Diets sterk afwijken, dat zal ons toch niet in een afgrond storten? Niet de eenheid der taal verkeert in gevaar, maar wel dat verarmde, schrale, afgetrokken, ingeslonken beeld-van-de-taal, dat de onderwijzer uit onbewuste gemakzucht door besnoeiing en beregelering heeft gevormd, en dat dan ook als de taal geldt bij alle ordelievende geesten, die houden van strenge netheid en mathematischen eenvoud. Volgens hen eist de eenheid misschien dat we op dezelfde wijze als de Hollanders gaan praten? We weten allen van dien Gentsen docent, die den mond vol je en jou heeft, en het zo vreselijk ‘leuk’ vindt dat we | |
[pagina 267]
| |
aant.‘schoon’ zeggen instee van ‘erg mooi’. Maar of dat ras zich hier zal kunnen voortplanten? ‘Das Gesetz nur kann uns Freiheit geben’, herhaalt men met Goethe. Met citaten geraakt men ver, en met evenveel recht mag beweerd worden, dat alleen uit vrijheid de goede wet ontstaat. Wij willen een eenheid, die ons niet opgelegd wordt, die niet verkregen wordt ten koste van al wat ons eigen is, maar organisch groeit uit gezonde ontwikkeling van alle delen der Nederlandse taal. Of liever die eenheid is er, en dat weet een ieder wel, die wat zuiver en spontaan taalgevoel heeft. Elk land geve het zijne, uit elk gewest hale men het beste, en al het leefbare; we zullen nooit genoeg woorden hebben, er zullen nooit genoeg stemmen zijn, om al de rijke verscheidenheid van dit stuk aarde, van dit stuk menselijkheid uit te zingen. Nu Vlaanderen tot nieuwe kracht en nieuwe schoonheid wordt opgeroepen, zinge het meê, zoals het gebekt is, en ‘tot spijt van niders tongen!’ Zo worde dan onze taal een trouw en volledig beeld van ons wezen, ja, eindelijk een algemene, echtnationale taal: niet meer het Hollands, maar het Nederlands! Wij leven te Parijs niet of te Berlijn, en ons taalgebied is geen sterk gecentraliseerde staat. Snellaert schreef reeds in het Belgisch Museum , want het is, helaas! de eerste maal niet dat het vraagstuk besproken wordt: ‘Het behoorde voor ons, Nederlanders, eene wet te zijn, dat elk gewest, elke gemeente van ons land, het zijne bijbragt tot beschaving en verrijking der moedertaal. Alle vrijheid heeft hare perken; doch waar die perken | |
[pagina 268]
| |
aant.moeten staan weet men niet, en 't gezond verstand alleen kan daaromtrent beslissen. Het ware eene doodende dwinglandij indien aan enkele gewesten het regt wierde toegekend, alleen datgene wat hun eigen is voor bruikbaar in geschrift, of in deftige kringen te doen aannemen.’ We stuiten hier weer op die oude vraag van individualisme en gemeenschapsgeest: wie denkt dat hij daar vóór twee tegenstrijdige begrippen staat, mag vrezen voor vermeerdering van 't een of 't ander. Maar dat is een strijd van woorden. Want hoe beter elke afzonderlijke kracht ontwikkeld wordt, hoe rijker het complex is; en elke afzonderlijke kracht ontwikkelt zich beter, naarmate zij gedragen wordt door de omgeving, naarmate zij beseft hoe nuttig en nodig hare werking voor 't geheel is; hoe veelzijdiger een mens al wat hij zijn kan in zich zelf verwezenlijkt, des te verder reiken zijn betrekkingen met het omliggende, des te ruimer wordt zijn wereld; hoe meer elk burger zich zelf bezit, hoe duidelijker voelt hij zijn verhouding tot de natie. Laat dus geen lapje taalgrond onvruchtbaar; laat geen enkel zaadje verloren gaan, ge weet niet wat er uit wassen kan; laat maar groeien wat van levenssap barst; vertrapt den oogst niet, die langs Leie en Schelde aan 't blonden is: 't is misschien brood en wijn, dat het Nederlandse volk eens te pas kan komen! Ook als werktuig van beschaving kan er ons Vlaams slechts bij winnen, als 't alle boekenstof van zich afschudt. De vertrouwelijke spraak dringt het diepst in den mens. Men luistert liever naar klanken die men in zijn jeugd hoorde, op het open veld, dan naar stroeve, koele woorden, waar alleen een school-luchtje aan hangt. Het zal den | |
[pagina 269]
| |
aant.Vlaming wat vastheid bijzetten - hij heeft dat wel nodig! - als hij zal weten dat zo menige zegswijze van te lande, die hem nu door den onderwijzer wordt afgeleerd, tóch zuiver en beschaafd Nederlands is, waar hij zich niet voor schamen moet. De taal der bespiegeling en der wetenschap zal zeker nog op Hollandse leest geschoeid blijven, daar 't Noorden ons in dat opzicht alles te leren heeft, en de behoeften der louter-verstandelijke uitdrukking niet dezelfde zijn als die der literaire, maar 't kan geen kwaad, als onder den invloed van de democratisering der literaire taal, de taal der studie ook wat frisser en natuurlijker wordt. Voor de behandeling van wetenschappelijke onder werpen volstaat het gebruikelijk Hollands, zonder enigen twijfel. Maar een taal is er toch niet alleen en uitsluitend om kennis te bewerken. En terwijl de geleerde, zoals ik al zei, vereenvoudiging der taalvormen wenst, is de kunstenaar geneigd die te vermenigvuldigen. Wie volstrekt de taal vereenvoudigen wil, om hare verspreiding te bevorderen, geeft bewijs van heel loffelijke inzichten, maar kijkt toch maar naar één zijde van het vraagstuk. Een vreemdeling leert een taal aan, omdat hij die nódig heeft, of voor zijn genoegen. In dit laatste geval wordt hij niet aangetrokken door het bijzonder gemakkelijke dier taal, maar wel door de eigenheid harer scheppingen, door haar geestelijk uitdrukkingsvermogen, dat wil zeggen, door den rijkdom harer vormen. Wie Nederlands wil kennen om een plaatsje te bekomen, of om handel te drijven, of voor wetenschappelijke doeleinden, die hoeft het in het ‘Gezelles’ niet ver te brengen; maar wie zich in onze literatuur wil inwerken zal | |
[pagina 270]
| |
aant.zich gaarne wat moeite getroosten. Het is ook wel een bekoring in een taal, dat ze niet te veel ‘beschaafd’ werd en gladgeschraapt, dat ze niet te vast ligt, dat ze nog spélen kan met een menigvuldigheid van wendingen en bonte synoniemen, kiezen onder drie of vier vormen van éénzelfde woord. Of zullen we ons minder vrijheid toeëigenen dan Bilderdijk, op wien Gezelle zich reeds in 1858 beriep: ‘Hij aanziet het voor eene schoonheid, dat eene taal dialect-vormen hebbe; zoo had er de Grieksche, zoo heeft er de Italiaansche, zoo heeft er de taal van Bilderdijk, onze taal, en daar komt hij met raad en daad voor uit. Dus vindt men in zijne werken: kleen en klein, ik kost en ik kon, leugen en logen, bloem en blom, oest en oogst, in 't gemoet komen, en te gemoet komen, enz., zelfs waar het op geen rijmen aankomt.’ Zal men, in die dolle klopjacht op ‘nutteloze’ vormen, ons verbieden hert te zeggen voor hart, heur voor haar, wierd voor werd, ik wou voor ik wilde, garf voor garve, koren voor koorn, tuiten voor toeten?... Als de vereenvoudigers eens op dien weg zijn, dan zouden ze hun mening toch logisch moeten doordrijven, en ons 't Afrikaans opleggen. Intussen maken onze taalzuiveraars al een tamelijk gek figuur, want de feiten zelf zetten hun een beentje: zij verdedigen het Hollands tegen alle Vlaamse inmenging, maar... de Hollanders staan aan ónze zijde! Meestal verwachten ze heil en zegen van den invloed van het beschaafde Holland op 't verachterde Vlaanderen, maar beschamend genoeg, zij moeten zich nu verweren tegen den groten bijval die onze nieuwere schrijvers in Holland te beurt valt, en weten niet of ze de Noorderbroeders | |
[pagina 271]
| |
aant.voor ezels en mode-snobjes zullen uitmaken. Toen Hugo Verriest, op het Kortrijks congres, voor 't goed recht van óns Nederlands pleitte, klapten meest Noord-Nederlanders in de handen. En 't was het eerste lesje niet, waar onze betweters voor te danken hadden; in de Voorrede van Rodenbach's Gudrun (1879) lees ik al het volgende: ‘...Allengskens en harmonischer wijze, ware die zoete en sterke tale van Kerlingaland in de geschrevene tale van Dietschland overgevloeid, tot haren meerderen bloei en sterkte, in der waarheid, en ook tot hare meerdere zoetvloeiendheid... Doch neen, brutaal genoeg riep men: “Provincialism!” En de Hollanders moesten er tusschen komen om Westvlaanderen gelijk te geven en de schreeuwers van alhier te doen zwijgen.’ Maar zien zij dan niet, die ongeluksvogels, die een scheuring tussen Noord en Zuid voorspellen, als we Streuvels en Teirlinck laten doen, zien zij dan niet dat voornamelijk de ‘particularisten’, o ironie! ons met Holland verbonden hebben? Zij, Guido Gezelle vooraan, hebben de aandacht van het nieuwe Holland op onze letteren en ons leven gevestigd, zíj hebben ons lezend publiek aldaar uitgebreid, zíj hebben tijdschriften als Vlaanderen mogelijk gemaakt, zíj hebben ons een groter literair vaderland geschonken. En als het buitenland wat belang stelt in onze letteren, als men wat meer Vlaams werk in Frans, Duits, Engels, Italiaans vertaalt, aan wie is 't te danken, zo niet aan die nors afgesloten ‘particularisten’? Zij zijn de dragers van onzen roem in Europa! Laat dus voorlopig het zonnetje maar in 't water schijnen. Want, zoals onze Rodenbach het al tegen de | |
[pagina 272]
| |
‘philisters’ van zijnen tijd zei: ‘Het leven, ziet gij wel, dat heimelik onvatbaar dingen, en staat uwer kunde niet te gebode.’
1903 |
|