Verzameld werk. Deel 2
(1951)–August Vermeylen– Auteursrecht onbekend
[pagina 171]
| |
Verzamelde opstellen
| |
[pagina 173]
| |
aant.Methode in literatuurgeschiedenis‘La Méthode scientifique de l'Histoire littéraire,’ aldus de titel van een lijvig boek, zoëven de wereld ingezonden door den heer Georges Renard, leraar aan het ‘Conservatoire des Arts et Métiers,’ te Parijs. Laat me al dadelijk bekennen, dat ik het niet stap voor stap wens te bespreken. Dat zeer wijdlopige praatje zit vol misverstanden, die men niet alle, ter belering van 't algemeen, met een speld kan gaan vastprikken; zijn ietwat losse en soms te gemakkelijke logica, het ontoereikende zijner dialectische voorbereiding, zouden een op de puntjes lettende critiek gauw ontmoedigen. Maar een werk, dat zulk een titel gelijk een vlag in top hijst, laat men niet gaarne voorbijgaan. Het wil ons de oplossing brengen van de vraag, hoe de letterkundige geschiedenis een wetenschap kan worden, of althans hoe ze te onderwerpen aan een stellig wetenschappelijke methode van onderzoek. Geen heil buiten een streng inductieve methode, zegt de heer Renard. En ziehier op welke wijs we volgens hem de zaak eens moesten aanpakken: 1o Eerst zal ieder literair voortbrengsel, afzonderlijk genomen, een ontleding ondergaan, zo nauwkeurig dat die geen enkele bijzonderheid laat ontglippen. De | |
[pagina 174]
| |
aant.heer Renard stelt daartoe een heel vraagboekje op, gesplitst in talrijke delen en onderdelen, met velerhand vakjes waarin we alles zullen onderbrengen en rangschikken wat een werk uitdrukt, alsmede zijn uitdrukkingsmiddelen. Daarna wordt ook netjes opgetekend hetgeen we omtrent de oorzaken van het werk kunnen weten, - den schrijver en de invloeden die hem gevormd hebben, - en omtrent den invloed, dien het zelf heeft uitgeoefend. 2o Als alle literaire voortbrengselen van een bepaald tijdvak op die wijze uitgeplozen zijn, en we beschikken dus over menigvuldige inlichtingen en haarfijne diagnosen, moeten we de verwantschappen onderscheiden, de paternosters van overeenstemmingen, welke al die verschijnselen onderling verbinden; zo bereiken we algemene feiten. Dan onderwerpen we die algemene feiten aan dezelfde behandeling: wat zijn hun oorzaken, hun uitwerkingen, en al hun betrekkingen met de psycho-physiologische gesteldheid der schrijvers, het natuurmidden en de ontelbare maatschappelijke factoren. Vandaar leiden we de formule van elk tijdvak af, en met zulke formules kunnen we dan een algemene geschiedenis opbouwen. 3o Wagen we ons eindelijk op het gebied der literatuurphilosophie, dan staat het ons vrij, na te gaan wat de wezenlijke oorzaak der literaire veranderingen is, en hoe de wet dier veranderingen kan omschreven worden. Beschouwen we nu één voor één de drie onderdelen der methode. | |
[pagina 175]
| |
aant.I1. In Frankrijk had Emile Hennequin al gewezen op de noodzakelijkheid van een doordringende ontleding, die, door haar duidelijke nauwkeurigheid, de beschrijvings-wijze der natuurwetenschap nabij zou komen. Het lijkt me waarschijnlijk, dat de heer Renard een groot deel der gedachten van Hennequin heeft uitgesponnen, al noemt hij hem zo zelden, en dan nog als 't ware met een pruilmondje (blz. 60 en 73). Toch is het niet kwaad, dat we óver den heer Renard heen tot den schrijver van ‘La Critique scientifique’ teruggaan, want wij bezitten van hem menige toepassing van zijn methode. Heeft hij er iets meê gedaan? Heel dikwijls, doch juist omdat Emile Hennequin niet uitsluitend een logische geest was, maar in de eerste plaats een kunstgenieter, een fijnvoeler, in wien alle snaren waren gespannen, die de kunst kan doen trillen; of liever, zeggen we dat zijn methode goed bleek, in die mate als hij zelf kunstenaar was. Wees er wel overtuigd van: voordat hij een roman van Flaubert of een gedicht van Hugo opensneed, droeg hij in zich, bewust of niet, de levende synthesis van het gewrocht. ‘Une intelligence moyenne,’ meent de optimistische heer Renard, zou voor het vereiste ontledingswerk volstaan. En daar rukt hij aan met heel een stelsel van indelingen, - waarom niet een letterkundige flora, die een geduldig en vlijtig mens door een reeks dichotomische tabellen tot accurate bepalingen zou leiden?... Bij de inwendige ontleding moeten we vijf soorten van eigenschappen in 't oog houden, - ‘qualités sensorielles, sentimentales, in- | |
[pagina 176]
| |
tellectuelles, tendancieuses, idéales,’ - die verder in onderafdelingen splitsen en samenschikken, haar innerlijke kracht vaststellen, hoe dikwijls ze weerkeren, hoe ze op elkaar inwerken of ineenvloeien. Daarna komt de uitwendige ontleding aan de beurt: die zal zich met oneindig veel zaken bemoeien, zelfs met de statistiek der gebruikte woorden en de merkwaardigheden van spelling en interpunctie. Die laden en kastjes, waar al 't eigene van een letterkundige schepping in geschikt wordt, zijn wel eens kinderachtig: men zie b.v. 2e deel, hoofdstuk 11, § 5, de behandeling van 't ideaal gehalte. Ik vrees ook dat er lange jaren zullen verlopen eer een uitgebreid gedicht ál de expertises heeft ondergaan, waarmeê de heer Renard onze scherpzinnigheid op de proef wil stellen, en zo verschuift hij tot in een verre toekomst die algemene geschiedenis, die hij toch voor dringend noodzakelijk houdt. En zal dan zijn anatomisch preparaat niet even weinig lijken op het onderzochte - psychologische! - verschijnsel, als een kaart, door den meest nauwgezetten scholier getekend, op het levende landschap? Maar 'k wil daarover nu niet kibbelen, en veronderstel een meer dan ‘middelmatig’ verstand, gewapend met categorieën, die alle mogelijke opmerkingen omtrent alle mogelijke werken stelselmatig omsluiten. 2. Hoe kan vooreerst die zogenaamd wetenschappelijke ontleding de gewenste duidelijkheid bereiken, daar de armoedige woorden, die de schakeringen van gedachten, gevoelens, gewaarwordingen en onbepaalde waarnemingen moeten uitdrukken, dit maar bij benadering doen, zodra ze uit het rythmische verband gerukt worden, waar in een kunstenaar die leven laat? We | |
[pagina t.o. 176]
| |
Guido Gezelle
| |
[pagina 177]
| |
aant.moeten ons dan tevreden stellen met beelden die vaak al te eenvoudig en oppervlakkig, en daarbij niet anders dan subjectief kunnen zijn. Hierop aandringen is zeker niet nodig. Het nauwkeurigste vademecum van den letterkundigen ontleder kan niet beletten dat een geleerde, als die niet méér is dan een geleerde, zich vergissen zal omtrent de waarheid en de innerlijke kracht van een gevoel, of aan het grondwezen van een subtiel dichter minder aandacht zal schenken dan aan ondergeschikte, maar doorgaans treffender eigenschappen. Een ieder ziet de zaken met eigen ogen. Spreekt de heer Renard zelf niet ergens (blz. 34) van die ‘ensembles confus, accidentés, tourmentés, chaotiques, comme ceux qu'offre parfois l'art gothique ou la nature à l'état sauvage?’ 3. Men zal overigens niet kunnen vermijden, dat de wezenlijke kenmerken van een letterkundig verschijnsel te loor zinken in een vreeslijk hoogtij van opmerkingen zonder betekenis. In Duitsland had Wilhelm Scherer al den wens uitgesproken van een soort van wetenschappelijken canon voor de beschrijving van dichtwerken, en het volledigste dat in dien zin gemaakt werd is wellicht de ‘Beschreibung des geistlichen Schauspiels im deutschen Mittelalter’ van Richard Heinzel (bundel IV der ‘Beiträge zur Aesthetik’ van Lipps en Werner). Een ontdekkingstochtje door dat boek, of door één hoofdstuk van dat boek, volstaat om voor eeuwig van die ontledingsmethode af te schrikken. Als die tot zulk een byzantinisme gedreven wordt, vernielt ze zich zelve. Ze kan den estheticus, den psycholoog, den socioloog wellicht van enig nut zijn, maar ik zie | |
[pagina 178]
| |
niet goed in, wat er de eigenlijke geschiedenis der letterkunde meê aanvangen zou. Geen menselijk bewustzijn kan dien bijna ongenaakbaren hoop van stukjes en brokjes observatie in zich opnemen, noch zich een beeld van het geheel herscheppen; vóór die onafzienbare menigte van ‘membra disjecta’ vermoedt niemand meer, dat daar een levend lichaam was; de bomen beletten ons het woud te zien. 4. Eindelijk zijn er in het grote kunstwerk hoofdeigenschappen, die nooit zullen passen in scherpe categorieën en vakjes-ramen, al werden die nog zo spitsvondig ineengezet: buiten alle techniek om, buiten allen ‘catalogeerbaren’ inhoud, is het grote kunstwerk bezield door een grondtoon, die het in zijn geheelheid tot iets eigenaardigs maakt, en die slechts door de muzikale intuïtie kan gevat worden, - een bijzondere atmosfeer even geheimzinnig als het enig brandpunt van waar het ganse werk lichtend uit gesproten is, even geheimzinnig als het wezen zelf van het leven. In welke schuifla zou men dat diepe accent rangschikken van een vers van Dante of Vondel, dat accent dat u rechtstreeks en dadelijk aangrijpt, wat ook de maat zij en de rythmus, - die stem waar ge aan hoort, zonder te weten waarom, dat ze van een man is, die geleefd heeft, bemind, geleden als heel een mensdom, die stem, die oprijst uit de bronnen zelf van het menselijke, en in ons weerklanken wekt tot in 't oneindige? Men meet die niet, men houdt die niet vast in een phonograaf... Toch is ze een onbetwistbare werkelijkheid. Welnu, dat ‘nescio quid’ vooral maakt de eenheid van een meesterwerk uit, omageeft het met dien stralenkrans van menselijkheid, die 't van | |
[pagina 179]
| |
alle andere onderscheidt; slechts in die onbepaalbare atmosfeer, dóór den diepen en vollen toon van die stem, verkrijgt het woord van een groot dichter zijn werkelijke, zijn wezenlijke betekenis. En nu, denkt ge niet dat er iets als die stem te vinden is, iets van dat ‘nescio quid’, niet alleen op de toppunten der kunst, maar op haar zachte glooiingen, in haar vredige dalen? Hoe zoudt ge met strenge stiptheid de uitdrukkingsmiddelen kunnen omschrijven van een gedicht als: Ueber allen Gipfeln
Ist Ruh...
of zoveel andere verzen van Goethe, waarvan de ‘innerlijke rythmus’, met zijn hartstochtelijke of stille warmte, ons inneemt eer we de logische betekenis van den zin hebben begrepen? Van waar, in sommige stukken van Keats, van Edgar Poe, die bevende, vervliegende, onvatbare uitwaseming van helder-lichte schoonheid? En doorblader zelfs de ‘dii minores’, poog maar hun eenvoudigste lied uiteen te leggen: waarom zijn we ontroerd door ‘Il pleut doucement sur la ville’ van Arthur Rimbaud, of ‘La douceur de sentir la fin de la journée’ van Verlaine? Is 't omdat die verzen ‘zoetvloeiend’ zijn? Of staan we hier niet voor een bestanddeel, waar de ‘wetenschappelijke’ ontleding geen vat op heeft? Maar als het bewerken en aanwenden van het materiaal, waar de heer Renard de letterkundige geschiedenis onwrikbaar op grondvesten wil, doorgaans zo moeilijk is, en deels onvolmaakt moet blijven, deels onmogelijk, is er dan geen andere weg in te slaan? | |
[pagina 180]
| |
aant.III. De historische en de natuurlijke wetenschappen, men vergeet het wel eens, zijn geen vakken van dezelfde orde, en de logische werkwijze die de ene te baat komt is niet noodzakelijk geschikt voor de andere. Ik vrees, dat overdreven eerbied voor het woord ‘inductieve methode’ ons soms op een dwaalspoor brengt. In de practijk ener historische wetenschap gebruikt de geest haast te gelijker tijd inductie en deductie. Zal de geschiedschrijver, die de ‘algemene formule’ van een letterkundig tijdperk vaststellen wil, een grondige ontleding ondernemen van alles wat dat tijdperk heeft voortgebracht, en vooreerst in 't onmetelijk kleine gaan verzinken? Hij zal een min of meer uitgebreid aantal werken lezen, en met dat instinct, dat den geleerde even onmisbaar is als den kunstenaar, zal hij onderscheiden welke hoofd-eigenschappen vaak terugkomen: aldus vormt zich in hem een voorlopige samenvatting, een voorgevoel zo ge wilt, dat hem de richting aangeeft van zijn onderzoek, hem leidt in zijn verdere ontleding; door deze wordt de synthesis dan weer verbeterd, en allengs groeit de half-geziene waarheid tot duidelijker leven op. De methodische geest, die in zich, als een prefiguratie, de breedste samenvatting draagt, zal ook de scherpzinnigste analyst zijn. De inductieve methode van den heer Renard doet ons al dadelijk omslaan in een misverstand, waar we hoe eer hoe liever uit moeten. Hij schijnt een geschiedenis der letterkunde te wensen, die alle verschijnselen, van de geringste tot de meest samengestelde toe, zo | |
[pagina 181]
| |
mogelijk zou bepalen en verklaren met al hetgeen er de eigenaardigheid van uitmaakt, met al de werkingen en tegenwerkingen van oorzaken en gevolgen. Ziedaar althans zijn doel, en het middel is volgens hem de bestudering van elke literaire ‘cel’. In welke avonturen wil hij ons dan lokken, naar welke hersenschimmige Kolchis? Maar neen, wat de geschiedenis der letterkunde dringend nodig heeft, wil ze algemene geschiedenis zijn, wil ze de feiten organiseren en niet meer eenvoudig naast elkaar plaatsen, dat zijn beginselen van synthetische groepering, die beter in de werkelijkheid zouden gegrond zijn, dan wat thans gewoonlijk daarvoor dienst doet. Insteê van langzaam te trekhielen van het werk tot den schrijver, en van den schrijver tot al wat hem gevormd heeft, insteê van nauwgezet na te snuffelen, welke oorzaken het persoonlijke van ieder werk hebben voortgebracht, - terwijl juist met dat persoonlijke in een wetenschappelijke constructie niets aan te vangen is, - ware 't niet voordeliger en minder moeilijk eens na te gaan, welke trekken van overeenkomst in sommige groepen van letterkundige verschijnselen de gewichtigste zijn, en door welke hoofdoorzaken die trekken bepaald worden? Daarna zou 't onderzoeken en uitwerken van bijzonderheden geschieden volgens een minder willekeurig plan dan tegenwoordig; al spreekt het vanzelf, dat zulk een plan niet te vast mag aangelegd worden, wil men 't voortdurend kunnen verbeteren. Zijn er eeuwen nodig om het eens te worden omtrent de meest werkzame factoren der letterkundige ontwikkeling? Het is wellicht onmogelijk, al de invloeden te onderscheiden die van een verschijnsel een bijzonder | |
[pagina 182]
| |
aant.geval maken; het is echter niet onmogelijk, de hoofdinvloeden te onderscheiden die een geheel van verschijnselen beheersen. En we kunnen van nu af vaststellen, welke bepalende krachten, waar heden te dikwijls den voorrang aan gegeven wordt, van zeer ondergeschikt belang zijn; dat is al iets gewonnen! 2. Het meest gebruikte beginsel van groepering is het begrip van nationaliteit. Weinige zijn even gebrekkig... Als de heer Renard ons op de eerste bladzijde waarschuwt, dat hij zich tot één land, Frankrijk, beperken moet, dan slaat hij al dadelijk met de door hem aanbevolen methode een verkeerde richting in: want zo houdt hij a priori de Franse letterkunde voor een zuivere, wel afgetekende eenheid, een soort van volledig organisme, dat geheel door zich zelf kan verklaard worden; en dat is uiterst betwistbaar. Op dezelfde wijze veronderstelt men den onafgebroken samenhang door de eeuwen heen van een Engelse, een Duitse of een Nederlandse letterkunde: nu is 't zeker, dat die samenhang niet geloochend mag worden, maar even zeker dat hij, met het oog op de algemene ontwikkeling, louter bijzaak blijft, - dat hij het niet is, die de duidelijkste en noodzakelijkste lijn van verwantschap aangeeft. Heel de dichterlijke voortbrenging van een taal wordt bijeen geperkt, alsof die taal er den wezenlijken, grondigsten aard van bepaalde: en zo wordt soms eenzelfde schrijver, Marnix b.v., tussen verscheiden literaturen gevierendeeld. Of het beeld onzer naties, zoals de staatkunde van den nieuweren tijd die gemaakt heeft, wordt op het verleden overgedragen, en zo onderstelt een Duitse of een Italiaanse letterkunde toch iets als | |
[pagina 183]
| |
een Duitse en een Italiaanse eenheid in de middeleeuwen. Willen we verwante feiten samenschikken, en dáár moeten we meê aanvangen, is 't dan niet zonneklaar dat de Georgica dichter zullen staan bij de idyllen van Theocritos dan bij den zang der Fratres Arvales, dat Callimachos eerder bij Propertius dan bij Homeros moet geplaatst worden, een passiespel uit de Rijnstreek bij een Frans mysterie en niet bij ‘Minna von Barnhelm’, de gongoristen met de marinisten, Pope met Boileau? Een ‘nationale’ letterkunde lijkt minder op hetgeen ze tweehonderd jaar later zijn zal, dan op de ene of andere naburige letterkunde van haren tijd. De middeleeuwse is Europees, Europees ook die der classieke Renaissance. Naarmate onze wordende naties verschillende cultuurkringen uitmaakten, gingen de literaturen meer van elkander afwijken, maar toch leefde geen enkele op haar eigen kapitaal. Grote stromingen lopen er dwars door, die we niet op de grenzen mogen afsnijden. De voortdurende betrekkingen van volk tot volk laten niet meer toe, een literaire beweging geheel te verklaren zonder rekening te houden met buitenlandse invloeden, - nu vooral dat een gedachte zich dadelijk de wereld rond verspreidt, dat Tolstoj in Mexico nagevolgd wordt, en dat we waarlijk het rijk der ‘goede Europeërs’ van Nietzsche zien beginnen. Worden de literaire bewegingen niet meer omlijst in 't begrip der nationaliteit, dan hoef ik er misschien niet bij te voegen dat ze, in haar grote trekken, ook niet merkelijk bepaald worden door het ‘ras’, - zelfs wanneer men daarmeê iets anders bedoelt dan de nationaliteit. Ik ken geen enkel zuiver ras, ik ken er ook | |
[pagina 184]
| |
aant.geen, dat door de tijden heen onveranderd bleef. Een ‘Griek’, een ‘Fransman’, zijn afgetrokken benamingen, die de meest uiteenlopende soorten dekken; daarbij onderstellen ze het voortdurend vaste bestaan van sommige psychologische eigenschappen, die in den grond altijd dezelfde zouden blijven in deze of gene groep mensen: nu is 't wel duidelijk, dat de maatschappelijke invloeden gestadig en soms zeer diep die eeuwig-gewaande eigenschappen komen wijzigen. - En wat betreft het woonoord, waar men gelukkiglijk slechts gebruik van maakt om de natuur-poëzie van een volk te verklaren: men bespeurt gauw dat de aard van het natuurgevoel weinig samenhangt met de gesteldheid van het klimaat of het schilderachtige der landschappen, maar veel meer met maatschappelijke momenten. 3. Op welke principes zou een algemene geschiedenis der letterkunde dan kunnen gebouwd worden? Twee blijven er nog, die gewichtiger zijn dan alle andere: de voortlopende lijn der techniek en het maatschappelijk midden. De genieën zelf, - samenvattingen of uitzonderingen, - staan er niet buiten, en hun kracht van uitstraling en bevruchting hangt in laatste instantie van sociale omstandigheden af. ‘De toutes les influences qui s'exercent dans l'histoire d'une littérature,’ zegt de heer Brunetière, ‘la principale est celle des oeuvres sur les oeuvres.’ Zeker, als men zich maar niet beperkt tot de werken van één enkele letterkunde of één enkel genre, en de andere buitensluit. En 't mag ons verder niet ontgaan, dat die invloed niet in het lege wordt uitgeoefend, maar begrensd wordt, gewijzigd en in een zekere richting gedreven | |
[pagina 185]
| |
aant.door den economischen en socio-psychologischen toestand van het ogenblik. De werken brengen elkaar niet voort op zulk een wijze, dat al hun hoofdtrekken en voornaamste gedaanteverwisselingen zouden verklaard worden door de rechte linie der afstamming. In de ontwikkeling der literaturen moet men dus rekening houden niet alleen met den technischen samenhang, maar ook met de veranderingen van het maatschappelijke leven. Ik weet wel dat de benaming ‘maatschappelijk midden’ allerlei bijzondere factoren omvat, die van elkaar moeten gescheiden worden. Doch wie zou hier zo maar dadelijk met beslissende formules voor den dag durven komen? Ik wens alleen in die richting te wijzen, de aandacht te vestigen op hetgeen thans de eerste taak der literatuur-geschiedenis moest zijn: den onderlingen samenhang der werken aftekenen, en nagaan welke maatschappelijke factoren op de vorming en de opeenvolging der werken den meest algemenen en diepen invloed uitoefenen. Mag ik, om alle misverstand te vermijden, er nog eens aan herinneren, dat als ik zeg: de bepalende, kenmerkende oorzaken der literaire vormingen en veranderingen moeten gezocht worden in de technische continuïteit en het maatschappelijk midden, daardoor geenszins naar een ‘wet’ wordt gestreefd, van waar men alle bijzonderheden van een verschijnsel zou mogen afleiden? Geen enkele bijzonderheid mag afgeleid worden uit de betrekkingen - al waren die nog zo bestendig, - tussen een groep van factoren en een groep van verschijnselen. De synthetische factoren | |
[pagina 186]
| |
aant.geven ons slechts den algemenen vorm, de kleur der synthetische verschijnselen, hun eigen bewegingsveld, het kleiner of groter aantal en de grenzen van hun mogelijkheden. Meer behoeven we ook niet, tot het aanleggen van een ‘wetenschappelijke’ literatuur-geschiedenis. Laten we het toevallige aan kant, trachten we na te gaan, naar welke hoofdzakelijke invloeden de letterkundige verschijnselen het best gegroepeerd kunnen worden. Het ontledend onderzoek der bijzonderheden, - dat ik zeker zo nauwkeurig wens als maar kan, - zal dan ten minste volgens een methodischer plan doorgedreven worden. De heer Renard stelt zich op een ander standpunt, en overlaadt zijn boek met de studie der betrekkingen tussen een heleboel letterkundige voortbrengselen en alles wat ge maar bedenken kunt. Ik neem wel aan dat ieder ding samenhangt met oneindig veel andere dingen, maar als men niet onderscheidt tussen hetgeen een bepalende oorzaak en hetgeen al een uitwerking is, als men de wording van een zekeren geestestoestand gaat verklaren door den een of anderen trek, die er zelf slechts een teken van is, dan kan men wel eens vreselijk in dergelijke navorsing verdwalen. B.v. stelt de heer Renard ernstig voor, den invloed van de kookwijze op de poëzie eens te onderzoeken. Hij ontdekt zelfs in Frankrijk een verband (blz. 134) tussen de tegenwoordige belustheid op thee en pudding, en de bewondering voor Shakespeare en Dickens... Ziedaar een mijn voor spitsvondige kroniekschrijvers. Ik herinner den heer Renard - hij heeft dat spelletje begonnen! - aan de bekoring die voor Victor Hugo van een spijskaart | |
[pagina 187]
| |
uitging, en weet hij wel dat het pessimisme van J.K. Huysmans, dien knorrigen en dyspeptischen oudejonkman, grotendeels te wijten is aan den kost der Parijse gaarkeukentjes?... Maar zou men de literaire geschiedenis geen beteren dienst bewijzen, als men eens aangaf welke vragen thans mogen gesteld, en vóór alle andere moeten gesteld worden? Kant heeft gezegd: ‘Es ist schon ein grosser und nöthiger Beweis der Klugheit und Einsicht, zu wissen, was man vernünftiger Weise fragen solle.’ | |
IIIIn een laatste hoofdstuk beschouwt de heer Renard de oorzaak en de wezenlijke wetten van verandering in den literairen smaak. De oorzaak der verandering, zo beweert hij, is de behoefte aan verandering (blz. 485). Wat betreft de wezenlijke wetten die de verandering beheersen, hij noemt ze wet van afwisseling, - reactie van een tijdperk tegen het voorafgaande, - en wet van ontwikkeling, - vermeerdering in de verandering. Niemand zal omtrent de waarde van dergelijk logisch gebouw enige illusie koesteren. De heer Renard verklaart dat die wetten algemeen zijn; - om zijn begrip van de algemene wet toe te lichten verwijs ik o.m. naar blz. 114, 115, 117, 485. Het is een gevaarlijk spel, als men met behulp van zogenaamd algemene wetten verschijnselen van bijzonderen aard wil uitleggen. Het lijkt me vooral dringend nodig, in te gaan tegen die neiging om van natuurwetenschappelijke stelsels de ‘wetten’ der literaire | |
[pagina 188]
| |
aant.veranderingen te willen afleiden. Het boek des heren Renard zit vol vergissingen, die aan die éne hun oorsprong danken (b.v. blz. 74 en 113 onderaan). Zeggen we nog eens, daar het alweer nodig blijkt, dat een reeks gedichten geen organisme mag genoemd worden in denzelfden zin als een worm of een zeekwal, - dat het stoute geloof: ‘Il existe entre les diverses branches d'une civilisation une dépendance mutuelle, analogue à celle qui relie les différents membres dont le corps d'un animal est composé’ (blz. 121) het nog lang zonder bewijs zal stellen, - dat de ‘evolutie’ van een dichtsoort niet mag vergeleken worden met die van een levend wezen, en dat dit alles bij elkaar zeer verderfelijke beeldspraak is. Na Taine heeft de heer Brunetière ons in die richting voorbeelden gegeven, die allen trek naar navolging moesten ontzenuwen. Het is hier de plaats niet, om het begrip der historische wet toe te lichten. Maar zolang de wetten ener literatuur-wetenschap op zich laten wachten, is 't al niet kwaad, dat we onze voorstellingen zo zuiver mogelijk houden; beschouwen we de letterkundige verschijnselen, en de psychologische toestanden die er meê samenhangen, in verband met werkingen en tegenwerkingen van bestaande duidelijk-omschrijfbare zaken, en niet als wondere openbaringen van een abstracte wezenlijkheid; verwerpen we één- voor allemaal die ‘ideeën’ die zich van zelf ontwikkelen, die geheimzinnige ‘krachten’ die, zoals natuurkrachten, in het rijk van den geest van de ene plaats tot een andere overgaan; duchten we zelfs, een literaire ‘beweging’ voor te stellen als een nauw-aan-eensluitend geheel, door een eigen leven bezield, - vooral | |
[pagina 189]
| |
aant.als men niet duidelijk bekent wat bedoeld wordt met zulke vage benamingen als ‘romantische, realistische, idealistische’ beweging... Misschien, wie weet? zullen we 't dan eindelijk eens worden, na lange samenwerking van vele navorsers, omtrent de grondslagen ener ‘philosophie der letterkunde’.
1900 |
|