Verzameld werk. Deel 2
(1951)–August Vermeylen– Auteursrecht onbekend
[pagina 157]
| |
aant.Vlaamse en Europese Beweging | |
IIn het ‘Bulletin de l'Association flamande pour la vulgarisation de la langue française’ zet het Cyriel Buysse op een aanvallend drafje, niet meer als weleer tegen de Vlaamse taal, maar ditmaal, wat hem toch al gemakkelijker te vergeven valt, alleen tegen de ‘flaminganten.’ En ik vrees wel te moeten bekennen, dat hij niet heel en al ongelijk heeft. Tegen de flaminganten namelijk, die de verspreiding der Franse taal in Vlaanderen tegenwerken. Zij handelen veel meer uit haat tegen het Frans, meent Buysse, dan uit liefde voor hun eigen taal. Ze moeten maar liever doen als in Holland, waar het Frans graag aangeleerd wordt. Want hun louter afwerende houding versterkt hen niet, integendeel: zij sluit hen af van een wereldbeschaving. En daar wil Buysse vooral niet van horen: we moeten met een wereldbeschaving in voeling blijven. Maar ruimen we eerst een lelijk misverstand uit den weg: De ‘flamingant,’ volgens Buysse, wordt gekenmerkt door zijn ‘ingekankerden en onverzoenbaren haat tegen alles wat Frans is.’ Dit nu, dat weet iedereen wel, is geweldig bij 't haar | |
[pagina 158]
| |
aant.getrokken, wat betreft kwaliteit en kwantiteit van bewusten haat: want waar hij werkelijk bestaat is hij bepaald zo woest en schuimbekkend niet: hij blijft kleinburgerlijk, enggeestig, zonder diepte, doorgaans onberedeneerd. En ten tweede treft ge dien ‘haat’ - haat, haat... dat is wel veel gezegd! - ‘tegen al wat Frans is’ - ik bedoel: alleen omdat het Frans is, slechts bij zeer weinig Vlamingen aan. Betrekkelijk zelfs uiterst weinig, als men bedenkt, dat zij dagelijks omringd leven en omgrepen door dommen, botkoppigen haat tegen hunne taal; als men bedenkt, dat hun natuurlijkste eisen, door de wet - de trage! - sinds lang ingewilligd, nog gedurig en met goed gevolg door de franselaars worden tegengewerkt. Wij laten de franselaars leven, zij ons niet. Waar nu heeft Buysse, die een kunstenaar is, en dus min of meer een ‘ziener’, de flaminganten gadegeslagen, die hij in zijn beschrijving tot type van den flamingant verheven heeft? Zijn er nog velen van dat slag in en om Gent te vinden? Wel mogelijk, maar dan heeft hij toch al te gauw en onbevangen veralgemeend. En wil hij ons dit maar toegeven: dat hij niet heeft gekenmerkt de overgrote meerderheid der Vlaamsgezinden, die duizenden en duizenden die, heel 't Vlaamse land door, beseffen dat hun taal zoveel als welke andere waard is, ze meer dan welke andere liefhebben, en, zonder frazen-getrommel, elk in zijn vak stil arbeidend, in hun dagelijks werk die taal in ere houden, door hun dagelijks werk het Vlaamse leven hoger, het leven van 't Vlaamse volk altijd sterker en bewuster maken; wil hij toegeven, dat hij nogal wille- | |
[pagina 159]
| |
aant.keurig 't woord ‘flamingant’ in een zeer beperkten zin gebruikt, en daarmeê slechts op sommige achterlijke elementen der Vlaamse Beweging doelt, dan doen we verstandiger, in stee van nutteloos op Buysse te schimpen, het overleven dier achterlijke elementen rechtuit te erkennen en hun verlammenden invloed af te weren. | |
IIDie achterlijke elementen zijn tweeërlei: Ik vind die ten eerste bij sommige flaminganten, die, eenvoudig doordat ze niet verder denken, de Vlaamse Beweging tot den taalstrijd op zijn smalst inkrimpen, zonder in te zien dat hij slechts een middel is en geen doel, en dat het hier zaak is: een beschaving in 't leven te roepen of te houden. Die gaan van zelf ten onder: hun stem verklinkt in 't geducht alarm der hedendaagse wereld-vragen, zij worden overzwalpt door onze jonge maatschappelijke stromingen. Dan zijn er verder, die wel voor de Vlaamse wedergeboorte ijveren, maar niet bevroeden, dat er thans geen hoge nationale cultuur meer bestaan kan, die niet tevens Europees is. Op die flaminganten, al weten we 't nog niet zeker, schijnt Buysse het gemunt te hebben. Dan wil ik heden ook wel iets te hunner bekering beproeven. Het merg hunner overtuiging is de hoop op ene heel bijzonder ‘Vlaamse’ beschaving, die niets gemeens met de Franse hebben zou, en afwerend, vijandig zelfs overeind zou staan tegenover alle vreemde invloeden. | |
[pagina 160]
| |
aant.Zo treft men wel eens, op het land en in de kleine steden, katholieke kleinburgers aan, die voor het ‘Vlaams’ geloof of hun kleinburgerlijk ideaal vrezen, en wier gedroomde Vlaming der toekomst de eenvoudige, godvruchtige boer of kleinburger blijft, onbesmet door den geest der eeuwe: want al wat van de grote moderne steden komt is uit den boze. ‘Dat is zo Vlaams niet meer,’ zeggen ze. Die mening nu, dat we enkel op ons eigen verleden moeten voortbouwen, uit zich gewoonlijk niet zo bepaald, maar leeft altijd voort in de holrammelende rhetoriek van onze ultra-romantische patriotterij. Politieke meetingschreeuwers hebben er maar naar hartelust uit te putten, en behalen er gemakkelijk bijval meê, daar het zo mooi klinkt, wat onze voorouders al niet gedaan hebben! Menig rechtzinnige Vlaming van den ouden stempel bleef in dat romantisme vastgegroeid, en dat het bij een dwepende jeugd - b.v. in katholieke gestichten, waar het Vlaams moedwillig onder den voet wordt gehouden, en 't dikwijls verboden is, onder makkers Vlaams te spreken, - telkens en telkens weer uitspat, is licht begrijpelijk, en we kunnen het daar ook wel vergeven. Maar, ernstig gesproken, gelooft gij niet, dat het nu hoog tijd wordt, om eens bepaald af te breken met al die Vlaamse leeuwen en ander klatergoed, dat goedendag-gezwaai, de schim van Breydel-de-Coninc-Artevelde, en al het wraakgetier dat er rond bralt, kortom, met het Vlaamse Déroulédisme? Ik weet wel dat de ‘haat’ tegen Frankrijk, die in die retrospectieve pocherijen uitraast, zeer oppervlakkig is: zij klinken des te valser. | |
[pagina 161]
| |
aant.Guido Gezelle zei eens, hoe ongelukkig het voor de flaminganten geweest is, dat de Fransen teGroeningen een roffeling kregen. Want die wonderzinnige man hield veel van wezenlijkheid, en bijzonder weinig van wind. De Guldensporenslag is de kern zelf van ons romantisme. In 1902 wordt hij plechtig herdacht. Bij die gelegenheid zullen we de nationalistische bazuin wel niet tot zachtere stemming kunnen verleiden. Laten we voor dien keer die onweerstaanbare muurbrekers en ijzerbijters van Klauwaarts uitlawaaien en al hun bombarie losbreidelen, dat de bergen er van beven in 't wufte Zuiden, de Fransman in zijn hol kruipt, en dat schilderachtige feit uit ons verleden voor lang dwars op elke maag blijft liggen. Maar dat ze daarna in-Gods-name zwijgen! Want wat hebben wij toch altijd met dat verleden te maken? De toestanden veranderen van eeuw tot eeuw, en wij thans, wij zelf willen geschiedenis zijn. Wij strijden voor heel wat anders dan de wevers en volders van 1302. En het is hier de plaats om er nog eens aan te herinneren, dat Brugse Metten en Guldensporenslag episoden zijn, niet uit een rassen-, maar wel uit een klassenstrijd. De middel-burgerstand en de kleine bazen, door de steeds zwaardere belastingen verbitterd, en de werklieden, verpletterd onder meedogenloze verordeningen, wilden de dwingelandij afschudden van de ‘poorterij’, de vroeger rijkgeworden kooplieden, die met het schependom politieke en economische overmacht in handen hadden. De koning van Frankrijk komt er tussen, met de geheime be- | |
[pagina 162]
| |
aant.doeling om Vlaanderen in te palmen, en steunt de patriciërs, uit louter opportunistische beweeggronden. En eveneens omdat zijn belang zulks op dat ogenblik eist, verbindt zich de graaf van Vlaanderen, die de schepenen al te onafhankelijk van zijn gezag acht, met de demokraten. TeGroeningen wordt de maatschappelijke tegenstrijdigheid uitgevochten, en de uitslag der zege is dan de volksomwenteling teGent,Ieperen,Rijsel, in Frankrijk, Lombardije; en 't was den Klauwaarts groot solaas, des gelove mij, teBrussel en teLeuven een aardig aantal ‘taalbroeders’ om te brengen. De ‘ambachters’-drommen uit het Brugse Vrije, aangevoerd door verfranste vorsten als Gwijde van Namen en Willem van Gulik, versloegen menigen Vlaamsen ridder. Veel franssprekend volk uitRijsel,Douai,Orchies, heeft de partij van den Leeuw gekozen. En wanneer Fouquart de Merle die van Douai bijeenroept, en vraagt, welk vaandel ze nu volgen zullen, daar klinkt het uit alle kelen, in 't Frans: ‘Tos Flamens, tos Flamens estons! Par Dieu, Fouquart, por nient en parleis, car tos summes et serons Flamens!’ Men dacht er te Groeningen bijzonder weinig aan, den ‘stam’ en zijn taal te verdedigen, eenvoudig omdat er in dien tijd geen talenpatriotisme noch ‘nationaal’ gevoel te bespeuren valt. Gaan we nu, tegen de waarheid in, overeenkomst vinden tussen de tegenwoordige Vlaamse Beweging en den strijd der Klauwaarts zes eeuwen geleden, en knarsetanden precies of we bereid waren met den goedendag op de Franse Republiek af te trekken? Wat goeds kan er toch spruiten uit zulk holklinkend vloekgetier, dat voortaan alle betekenis mist? | |
[pagina 163]
| |
aant.Nu zal men te recht beweren, dat de gevolgen van den Guldensporenslag voor onze zelfstandigheid van 't hoogst gewicht zijn, en dat hij veel bijgedragen heeft tot de vorming van een soort nationaal bewustzijn. Waarom zouden wij hem dan niet als symbool van dat nationaal bewustzijn verheerlijken? - Waarom? Omdat we meer dan ooit aan werkelijkheid hangen, en zulke symbolen nutteloos, verwarrend, gevaarlijk geworden zijn. In een vroeger tijdperk onzer Vlaamse Beweging waren zij licht te verschonen, maar thans? Minder beelden, en meer daden! Het wezenlijke is ons genoeg; wij zelf, zoals we nu zijn, met onze begeerten, onzen drang, en het doel vóór onze ogen: wat zijn symbolen daar nog nodig? En gevaarlijk noem ik daarbij een symbool, dat twee naties van elkaar verwijderen wil, want het druist tegen den levenden geest van dezen tijd in. Wij hebben sinds 1302 heel wat meêgemaakt, en de toestanden lijken me wel veranderd. Geschiedenis is juist verandering. Zelfs de eigenschappen van den ‘stam’ of het ‘ras’ of hoe ge 't noemen wilt, blijven niet altijd dezelfde. Ons verleden bindt ons niet, en hoe zouden wij 't in dezen tijd moeten aanvangen, wilden wij onze beschaving uitsluitend uit dát ontwikkelen, wat ons, in ons verleden, als bijzonder ‘Vlaams’ voorkomt? Houden wij, eerst en vooral, onze kijkers klaar voor de werkelijkheid van thans. Thans groeit hoe langer hoe meer het besef onder de mensen van gewichtiger verhoudingen dan de ‘nationale’. Door de snelheid der verbindingen, en ruime verspreiding van 't gedrukte woord, de gestadige | |
[pagina 164]
| |
aant.betrekkingen tussen de verschillende landen, wordt het ons altijd duidelijker, dat er een algemeen Europese beschaving bestaat. Klasse richt zich in tegen klasse, veel meer dan volk tegen volk. Geen geestesstroming, of zij golft spoedig over alle grenspalen heen. Een gedachte betaalt geen tolrecht, wordt onmiddellijk Europa door gezaaid, en overal waar Europese wilskracht, als in geen vroeger tijdvak wijd en zijd uitgespreid, oude werelden vervormt. De ontwikkeling der wetenschap, en zelfs der kunst, is veelmeer Europees dan nationaal. De geestesgeschiedenis van een afzonderlijk volk maakt geen geheel meer uit. Het is eenvoudig een feit, dat in 't oog valt: geen gedachte is er nog, die alle solidariteit met de Europese gedachte loochenen kan, waar de Europese beschaving niet aan meêgewerkt heeft. Streden wij nu den Vlaamsen strijd op zijn smalst, ons wanhopig vastklampend aan ons ‘Vlaams verleden’; gingen wij de romantische, kleinburgerlijke en particularistische richtingen in de hand werken, gingen wij ons gebaren alsof onze ergste vijanden in Frankrijk zaten, en ons pogen af te scheiden van de machtige bewegingen van onzen tijd, de Franse inbegrepen: dan zeker zouden wij blijven op die ‘dorre en ongastvrije rots,’ waar Buysse van gewaagt, ‘welke de wijde oceaan der grote wereld noodwendig eens zal overstromen.’ Maar dat gevaar dreigt altijd minder. Zijn er nog enige flaminganten, die ons, doorgaans onbewust, willen opsluiten in 'k weet niet welke provincie-cultuur, zij worden hoe langer hoe meer door den tijdgeest meê- | |
[pagina 165]
| |
aant.gerukt. Zoals het particularisme nooit een hinderpaal mag worden voor de hogere eenheid ener algemene Nederlandse beschaving, zo zal die beschaving slechts een stuk leven zijn, op eigen grond, van de wereldcultuur der Europese rassen. | |
IIIZijn we 't nu eens, Buysse? - Neen. Want om Europeërs te zijn moeten wij eerst en vooral iets zijn. En zolang het zovelen onder ons aan klaaruitgesproken oorspronkelijkheid, aan eigen uitdrukking van eigen wezen ontbreekt; Zolang zij uitsluitend op een Franse beschaving blijven teren, welke zelfs de meest verfransten toch nooit geheel in zich kunnen opnemen; Zolang zij maar een weerschijn zijn van een beschaving, die met hun diepst en volledigst wezen niet strookt; Zolang hun verbasterde halfslachtigheid ze tot onmacht doemt; in één woord, zolang zij niet zich zelf zijn, zijn zij niets. Ik houd van een mens, die is wat hij is; wat gij in den grond zijt, moet gij geheel zijn. Wat is er armzaliger, dan de Vlamingen, die door den pletmolen van ons verfranst onderwijs ‘gevormd’ werden en zich noch in het Vlaams noch in hun lomp nagebauwd Frans op behoorlijke wijze weten uit te drukken? Belachelijk in Frankrijk evenals in Noord-Nederland, worden zij terecht behandeld als onmondige | |
[pagina 166]
| |
aant.kinderen, die niet mogen meêpraten, waar grote mensen aan 't woord zijn. Waar is hun vrijheid, dat zelfzeker en zwierig gemak van zeggen en doen, wanneer het eigenste, het wezenlijkste in hen vergeten, schamel en onvruchtbaar ligt, overgroeid door woekergewas? Wat heeft de algemene beschaving aan hen? Er zijn zeker mensen, die uit den dorsten grond welige schoonheid doen opschieten; er zijn er, gelukkigen, die er door hoger opvoeding toe gebracht werden, zich volkomen Frans of in het merg Vlaams te voelen: maar die staan hier op hun eentje; de gemeenschap leeft niet meê met hen, zij voelen zich op hunne plaats niet. Als er in ieder land stemmen opruisen, die zich vermengen en Europa doorluiden als ‘eenzelfde melodie met andere woorden,’ dan zwijgt aldoor de stem der Frans-Vlaamse gemeenschap. De Noordnederlander glimlachte wel eens, als wij hem onze ‘verbroedering’ opdrongen. Want: wat heb ik aan de Vlamingen, dacht hij, zolang zij me slechts Kongrestoosten en Vlaamse-leeuw-gebrul aanbieden, maar met geen zelfstandig werk voor den dag komen? - Nu staat de zaak al veel beter; maar moeten wij ons voor dien Noordnederlander niet schamen, als de over-overgrote meerderheid onzer bevolking nog even onverstandig blijft: ruwe, onontgonnen, gesloten zwoegers, of half-verfranste apen, zonder wezenlijkheid, zonder eigen gedachte, eigen woord? Ja, kon die grote hoop maar geheel verfranst worden! Al ware dat wel jammer voor wie de Vlaamse taal bijzonder liefheeft, zeker is 't toch, dat de algemene | |
[pagina 167]
| |
aant.cultuur in Vlaanderen hoger zou reiken dan thans het geval is. Maar dat blijkt nu wel onmogelijk: hoelang reeds tracht het Frans ons Vlaams land te doordringen? Te vergeefs! Vraagt 't de boeren uit Frans-Vlaanderen, die sinds meer dan twee eeuwen onder het sterk centraliserend bestuur van Frankrijk leven: zij spreken Vlaams. Ware 't dan niet eenvoudiger, Vlaanderen radicaal te vervlaamsen: het in 't volle bezit zijner eigen taal te stellen, het door middel der eigen taal te ontwikkelen, daar het Frans toch onmachtig blijft? Maar daarom, ja daarom moeten wij beletten, dat het Frans de plaats inneme van onze eigen taal. Beletten, o Association-met-den-langen-naam, dat het Frans opgedrongen worde aan mensen, die nog niet eens behoorlijk Vlaams weten te spreken. Beletten, dat het Vlaamse volk, onder 't overwicht van het Frans in de heersende klassen, beklemd blijve in zijn halfheid, die nietswaardigheid wordt. Als we ons zelf bezitten, stellen we dan maar alle vensters open, dan kunnen we tegen een tochtje. Maar nu moeten wij een al te eenzijdigen invloed te keer gaan; dat de wind ook uit het Zuiden waaie, mij wel, maar wij mogen eerst wat steviger op onze benen staan, dat hij ons niet omvèrblaze. Geef ons een Vlaams onderwijs van beneden tot boven, en ijver dan voor de verspreiding van het Frans, en natuurlijk, ook van Engels en Duits: wij zullen meêwerken. Holland verkeert in andere toestanden dan wij: daar kan het Frans de Nederlandse taal niet verdringen: hier strijden we om te verhinderen, dat ze door het Frans overwoekerd worde. | |
[pagina 168]
| |
aant.De Franselaars zijn het, die den natuurlijken grondslag ener eigen beschaving onder onze voeten doen zinken: zij zijn het, die ons niet alles laten worden wat we zijn kunnen; zij zijn het, die ons tot onzelfstandigheid doemen; zij dus, zij zijn het juist, die ons beletten, aan de wereld-beweging deel te nemen. Geef het volk zijn taal, opdat het zijn waardigheid voele; geef het zijn taal, opdat het zich naar de behoeften van zijn eigen wezen ontwikkele; geef het zijn taal, want met de tong raken de gedachten los, krijgen ze vorm, worden ze leven dat zich voortzet; geef het zijn taal, opdat het eindelijk spreken en verstaan zou: en de breeduitlevende denkbeelden van dezen tijd, zijn twijfel die naar hoger streeft, zijn woorden van strijd en hoop, zullen door heel dat volk ruisen niet alleen meer aan de oppervlakte, bij de ‘gegoede burgerij,’ maar in de ganse maatschappij, in de steden en op het land, de stemloze, ongebruikte, wachtende krachten wekken, de kerngezonde krachten die eens dit leven omscheppen. Zullen wij daarom geen Franse boeken meer lezen? Maar zij vinden nu minder aftrek hier dan in Holland, waar 't onderwijs geheel Nederlands is. Zullen wij de Franse taal buiten de grens verwijzen? De Franse geestesrichtingen wanhopig afweren? Hoe ware 't in onzen tijd mogelijk? Maar wij zouden evenmin als de Hollanders door het Frans ontaard worden. Wij zouden met meer onderscheidingsvermogen dan nu niet alleen de Franse denkbeelden in ons opnemen, maar ook nauwere voeling hebben met de letterkunde, de kunst, de wetenschap, het maatschappelijk streven, heel het oorspronkelijk rijke leven van ons Bataafs ‘achter- | |
[pagina 169]
| |
aant.land’; en precies als Noord-Nederland, dat ons een altijd steviger ruggesteun moet worden, zouden wij, laat me maar zeggen: zullen wij, door 't makkelijker aanleren van Engels en Duits, niet meer doof en blind staan vóór de grote Germaanse beschavingen van Oost en West. Uit alle hemelhoeken zal de wind fris en helder over onze nu zo slaperige landouwen waaien. Hoe staat het thans reeds met de ontwikkelde Vlamingen, die zich door 't Frans niet lieten opslorpen? Ik ken er geen enkelen, neen, geen enkelen, die niet drie of vier talen leest. Velen kennen Noors. Mogen we niet glimlachen, als we horen, dat de flaminganten een Chinesen muur om Vlaanderen willen optrekken? Chinese muur! De Franse muur moet afgebroken! De Franse muur, die ook onze burgerij en onze ‘hogere standen’ omsloten houdt. Wat kennen de franselaars buiten de Franse, neen buiten de Parijse cultuur, waar zij maar een flauw verwateringetje van zijn! Het uurwerk van hun geest is erg ten achteren: zij verkeren nog altijd in den waan, dat de beschaving een Frans monopolie is, het Frans de wereld-taal, Frankrijk het hoofd, de leider der Europese gedachte-bewegingen. Zij zijn nog altijd mensen van een provincie, al is die wat groter; spreek hun niet van wat er buiten hun provincie omgaat! Ik herhaal het: zij zijn het, met al het gerammel hunner achterlijke inzichten, die Vlaanderen van de wereldbeschaving afsluiten. Vlaanderen, - neen! Groot-Nederland: zien ze dan niet hoe schoon het daar ligt in Europa, tussen de grootste naties in, aan den samenloop der Duitse, Franse, Engelse geestesstromingen? Met de kennis van Nederlands | |
[pagina 170]
| |
aant.en Frans houden wij den sleutel tot Germaanse en Romaanse talen, onze geest wordt gedrild door de nabijheid van Romaanse en Germaanse gedachtenwereld. Onze roeping is, in eigen grond geworteld, ook het cultuur-leven onzer buren in ons om te werken tot eigen leven. En daar nu alles meêgaat, het zelfstandiger optreden van den Vlaamsen geest, de rijke ontwikkeling onzer nijverheids- en handelskrachten, de groei onzer sterk ingerichte volksbeweging, zien zij niet, die jammerlijke franselaars, welke rol in het grootworden der algemene Europese beschaving door een ‘tussenland’ als het onze kan gespeeld worden? Onze toekomst hangt grotendeels af van de grondige vervlaamsing van Vlaanderen. En daarom, in twee regels samengevat: om iets te zijn moeten wij Vlamingen zijn. - Wij willen Vlamingen zijn, om Europeërs te worden.
1900 |
|