Verzameld werk. Deel 2
(1951)–August Vermeylen– Auteursrecht onbekend
[pagina 138]
| |
aant.‘La Sagesse et la Destinée’ van Maurice MaeterlinckMoet men hem beklagen, die op sommige avonden aan den oever eener oneindige zee tranen vergiet, of hem, die zijn leven lang binnen zijn eng kamertje, zonder reden glimlacht? Ik kom wat laat met mijn indrukken van Maeterlinck's jongste werk. Maar de verjaring werd gestuit door het verschijnen der Nederlandse vertaling: ‘Wijsheid en Levenslot’, met inleidend woord van Dr. J.D. Bierens de Haan. Een heerlijk boek! voelt men bij 't lezen der eerste tien of twintig bladzijden. Maeterlinck is aan 't veranderen, van uit de beschouwing komt hij tot de daad; hij zet zijn wijsheid om in practisch leven; ja, er is wellicht iets mannelijkers hier dan in ‘Le Trésor des Humbles’. En dan, die taal!... De wonderbare lucht van ‘Le Trésor des Humbles’ is nog in u. Er komt nog een weerschijn van haar zieleklaarheid, haar geheimzinnig mild morgenlicht tussen de zinnen van dit nieuwe boek glijden. Op voorhand zijt ge tot bewondering geneigd. Het ontledend verstand, dat zich hier vóór diepere bronnen weet, houdt zich stil. En gij laat u gaan... | |
[pagina 139]
| |
aant.Gij laat u gaan, en wiegen op de zuiver-wellende welluidendheid der taal. Geen schokje komt u storen, zo zacht is de rijzing die u meêvoert. En gij denkt alleen nog volgens het rustige gedein dier gedachten... Dat duurt langer bij den een dan bij den ander. Maar weldra ondervindt ge, dat uwe aandacht in vreemden sluimer gewiegd is. Die gestadige ernstige mildheid vermoeit toch een weinig... Gij zijt misschien niet goed gestemd, gij legt voorlopig uw boek aan kant. Zonderling, hoe spoedig men zich van dat heerlijk boek verzadigd voelt. Ook wel zonderling, als men weer naar buiten leeft, met mensen, hoe spoedig de heerlijke indruk tussen de vele verwikkelingen van 't werkelijk leven verflauwt en vervliegt. Na enkele dagen heeft het boek zijne aantrekkingskracht verloren. Er zijn werken, die uw ‘ik’ zo vermeerderen, dat zij overal met u meêgaan, door smart en vreugd, en in u voortgroeien. Maar dat vermogen om vele levens mee te leven, én die geheime kracht van herwording, schijnt ‘La Sagesse et la Destinée' niet te bezitten. Men begint te vermoeden, dat er in dat werk iets ontbreekt, een essentieel iets: wellicht die ‘sincerity’, waarvan Carlyle, een der meesters van Maeterlinck, zoveel hield. Door haar wordt de geringste poging belangrijk, en eeuwig-van-leven. Maar waar zij gemist wordt zal de fijnste kunst toch eindelijk onmachtig blijken. Sincerity: 't is die oprechtheid der trouwe en frisse zielen, waardoor een wezen zich één voelt, en die zijn minste woord of gebaar noodwendige waarheid geeft. | |
[pagina 140]
| |
aant.'t Is de oprechtheid van een mannelijken kijk op de wereld, - van den eerlijken eenvoud die niet op formules teert, maar de dingen zelf liefheeft, en de dingen aanvaardt zoals ze zijn, zonder vreesachtig ómzien. Maar Maeterlinck: durft hij wel het werkelijk tragische aan, gaat hij niet te dikwijls uit spelemeien met het lieve droombeeld ‘Geluk’ en de zo inschikkelijke hersenschim ‘Harmonie’, is hij niet eens zijn eigen willige bedrieger, en komt zijn boek wel, omdat het niet anders kón en gehéél, zonder kunstig gepeuter, uit een door-en-door ongeveinsd leven, uit een echte open-lucht-ziel? Men vat weer het boek aan, met wat scherper aandacht, men wil er achter komen: Is het wel wat het scheen? Neen: het is niet wat het scheen. En nu komt de natuurlijke terugslag. Men moet het wel bekennen: men is begoocheld geweest. En eindelijk staat men vijandig tegenover het werk: wellicht juist omdat er zoveel bekoorlijks in zingt, en het zo goed geschreven is.
Die stijl is betoverend; maar - proef hem wel, laat hem door u gaan: zijn klank, zijn innerlijke klank, is zwak. 't Is een zo behendig, een zo glijdend en kronkelend en vervloeiend iets. Men beseft weldra dat de gedachten, waaraan de taal een schijn van mooi leven verleent, en al hebben zij soms een wel bepaalden vorm, toch niet vast staan. Wordt eens een gedachte pittig en juist uitgedrukt, - zie b.v. enige bladzijden over zelfopoffering, - dan vangt het volgend hoofdstuk die weer op, verslapt ze door flodderende herhaling, dan wordt ze nog eens omgekeerd, uitgerekt, weer | |
[pagina 141]
| |
aant.opgeblazen, met allerlei schone vredige woorden, eindelijk worden er aangename rookkringetjes meê gemaakt, altijd breder opbevend, blauwig, blauwig... tot ge bemerkt dat er van iets anders sprake is. Ik krijg den indruk, dat daar heel lankmoediglijk rond de zaak gedraaid wordt; niet: dat een man met zijn rijk en sterk leven op mij aankomt. Bij Renan voelde ik soms al dien bijzonderen handdruk van vele priesters of dominees: een mals-vlezige, poezelige, zalvende hand, die de uwe met zacht aandringen blijft houden, en ze niet eer loslaat dan wanneer de glimlachend-insluipende preek ten einde geraakt is. Maeterlinck heeft dezelfde hand. O dat één-tonige, zoetsappige geredeneer over wijsheid en goedheid en gelatenheid en tevreden geluk, zonder één kreet, één kréét uit de ziel!... Wijze woorden zijn er genoeg, zeker, in dit boek. Maar - daargelaten dat zij door den band wat schipperen, waar zij rechtstreeks de dingen moesten aangrijpen, - wat baten ons wijze ‘woorden’, als, geen warme onder-stroming die bezielt? Het uitgedrukte wordt enkel betekenisvol door den toon der uitdrukking, door het diepe, levende perspectief der zinnen, door den geheimen dampkring die er gesidder en schakering aan geeft, - door de natrilling der scheppende kracht die ze voortbracht. Maar in dit boek kan ik maar moeilijk ademen: al zijn er de vormen dikwijls onbepaald, zij staan in een zeer schrale atmosfeer. Nog eens: alleen wat noodzakelijk ongezegd moest blijven geeft aan 't gezegde zijn echte waarde. En hier is het onduidelijke geen muziek in mij geworden. Want | |
[pagina 142]
| |
aant.‘La Sagesse et la Destinée’ is een werk dat vooral uit het hoofd komt. Het is van iemand, zeker met veel talent en beleid en sympathieke zachtaardigheid begaafd, die ernstig nagedacht heeft over veel boeken, maar zelf niet sterk geleden of veelzijdig geleefd. Werd die ziel door het vuur gelouterd? Heeft zij, in de branding van smartvolle en jubelende passie, met het leven gevochten, eer zij in 'k weet niet welken hemel van ‘zuiver Geluk’ is geraakt? Onder de gedachten wil ik de stem horen; en de stem die hier zo kalm wijze woorden spreekt heeft geen lichaam, geen ouderdom; zij is mager, zij dringt niet van alle zijden op mij aan. Er is die ‘nagalm’ niet in, die nagalm van doorstaan wee, van doorgestreden menselijk leven, dien men nog verneemt in de sereniteit der helden. En ik voel alleen wantrouwen tegenover een sereniteit waar die nagalm niet door trilt. Ik hoor nu mompelen: hoeveel, met zulk een criterium, zal er overblijven van de hedendaagse letteren? Moogt gij u wel aanmatigen, een zo ruime ziel van elkeen te vergen? Zeker niet: maar ik verg die van mensen, die wanen te weten wat het leven is! en hoe men ‘gelukkig’ wordt! en zich houden, met een o zo zuiver gebaar, als reikten zij u hoogste wijsheid toe.
Die wijsheid, we moeten die eens nader bekijken. ‘Zoodra men zijne handen in onschuld wascht’, zegt Dominee Bierens de Haan in zijne inleiding, ‘zal men bekennen dat dit boek over het Geluk bovenal zuiver is.’ Nu ben ik er zeker niet bijzonder op uit, om de mensen | |
[pagina 143]
| |
aant.door mijn onschuld te verbluffen, maar waarom zou ik niet belijden, dat dit talentvolle boek, als geheel gevoeld, en naar de maat van het schone leven gemeten, me tot de hogere literatuur volstrekt niet schijnt te behoren, - en heb ik dan het recht niet, het wat koelbloediger te bepeinzen en te ontleden? Zijn wijsheid vaststellen valt nogal moeilijk. Dit is, goddank, geen wijsheid die u bij de keel grijpt. Wil maar enige volzinnen vasthouden: zij slibberen weldra uit uwe handen, met een sierlijk gedein. Tracht de betekenis van elk hoofdstuk in weinige woorden samen te vatten; zoek naar de logische ontwikkeling van een dertigtal bladzijden: overal diezelfde schuwheid voor vast-overeind-staande beweringen, overal die zalvende verzoeningszucht, welke onafwendbare tegenstrijdigheden in optimisme wil oplossen, maar hoe voorzichtig, hoe voorzichtig! Op haar tenen gaan en slieren de gedachten zachtjes rond, in bleke, wijde, zwevende kleren, onder slingerfestoenen van soms zo koude, willekeurige beeldspraak. En zij fluisteren hare waarheid op zulk een wijze, dat een mens met een fijn gehoor telkens meent te vernemen: ‘Dit is waarheid, voorwaar; maar het tegendeel is wellicht even waar...’ Luister maar: ‘Laten we ons wennen te handelen alsof alles ons onderworpen ware, maar in onze ziel steeds de gedachte levendig houden, dat we ons met waardigheid moeten onderwerpen aan de groote machten, die we zullen ontmoeten.’ (blz. 42 der Nederlandse vertaling). En dit: ‘Men is eerst gelukkig en sterk in den afgebakenden kring van zijn eigen bewustheid... Een | |
[pagina 144]
| |
aant.mensch wordt grooter naar gelang hij zijn bewustzijn vermeerdert,...’ enz. (blz. 18). Hoe rijmt dat met blz. 126-127: ‘Hoe minder nauwkeurig men weet, waarom men 't goede doet, hoe zuiverder dit goede is. Om te weten wat een rechtvaardige waard is, moeten we hem vragen, waarom hij rechtvaardig is: waarschijnlijk zal hij, die 't minst weet te antwoorden, de volmaaktste zijn.’ En toch werd nog, blz. 109, de bewuste zelfopoffering beter genoemd dan de onbewuste! Enzovoort: Men moet in zich de blinde macht van het instinct verzwakken, doch men doet dikwijls best, maar liever zijn instinct te volgen. Het hart zal naar de rede luisteren, maar ook de rede naar het hart - zie onder andere blz. 129 -: een wijsheid, zeker, die geen eeuwige beginselen overrompelen zal! De rede waakt voor de open deuren, ‘waarachter de levende en instinctieve krachten van ons wezen in gevangenschap liggen’ (blz. 56): de ‘instincten van lager orde’ laat ze niet door, het licht van hogere instincten moet ze aanvaarden. Doch ik zie niet in, dat al deze literatuur ene betekenis in zich draagt, zolang ons niet geleerd wordt, hoe we onze lichte van onze donkere instincten zullen onderscheiden, - of 't ware door Gods genade, die echter alle wijsgeren overbodig maakt. Elk wat wils: de waarheid is altijd iets groters en hogers dan onze beste verwachtingen (blz. 10). Doch staat, op blz. 71, een illusie die ons leven sterkt boven een waarheid die 't verlamt: ‘'t Is toch altijd nog beter zich te troosten door middel van zinledige woorden dan zich in 't geheel, niet te troosten.’ Ik voeg er dadelijk bij, dat we op blz. 134 weer juist het tegendeel lezen: | |
[pagina t.o. 144]
| |
Foto M. Libbrecht A. Hegenscheidt
| |
[pagina 145]
| |
aant.‘In ieder geval is een ontmoedigende waarheid altijd meer waard dan de schoonste bemoedigende leugen.’ Overal, 't onvereenbare tot een akkoord gebracht! Zo merken we dra, als we die levensleer willen vaststellen, dat haar tegenstrijdigheden niet door ongeval of miswas uit te leggen zijn, maar wel een noodzakelijk bestanddeel dier levensleer uitmaken. Juist de verzoening van 't onverzoenbare is haar kenteken. Want dit ‘boek over het Geluk’ wil ons vooral op 't hart drukken, dat er niets boven den zielevrede gaat, en dat iedereen, in alle omstandigheden, dien zielevrede kan bereiken. Nu zijn er zeker wel mensen te vinden, die zich niet afvragen of het millioenvoudig onsamenhangende dat we dit leven noemen tot een Eenheid herleidbaar is, en of het verwarde geluid van 't krioelen van 't mensdom - altijd veranderend, en elk mens een wereld van nieuwe mogelijkheden, - misschien op iets rijmt in een algemene Welluidendheid der sferen; er zijn wel mensen, zeg ik, die zich dat niet afvragen, maar in dien, voor ons eindeloos ongerijmden, duizelenden strijd aller krachten, in die onophoudbare stroming van verschijnselen zonder waarom of waartoe, in die onbeperkte zee van tegenspraak en twijfel, zich vermeien als een vis in 't water, daar hun element het tragisch geheimzinnige, onbevattelijke van dit leven is, daar hun behoefte aan 't oneindige steeds door hun goddelijken twijfel gevoed wordt. Zijn zij ‘gelukkig’? Bekreun er u niet om: zij voelen hoger dan wat men doorgaans ‘geluk’ noemt. Maar - zij zijn uitzonderingen: de meeste geesten vrezen de tochtwinden, die gewaaid komen van den Oceaan der Antinomieën, en zitten | |
[pagina 146]
| |
aant.liever in een zachtwarm veilig kamertje. En om in die kalme lucht ener zachtwarme veilige sereniteit te ademen, moet dan hun wijsheid niet, eerst en vooral, de tegenstrijdigheden der werkelijke wereld wegcijferen? En alles omgeven met een fijnen schemeringsnevel van verzoening? ‘De Schrijver’, aldus spreekt Dominee Bierens de Haan, ‘onderwijst ons in het diepere voelen en denken. Hij geeft een moraal voor de innerlijke actie, wanneer hij openlegt hoe de wijze voelt en denkt... In dat boek,’ luidt het wat verder, ‘wordt geleerd dat de wijze, door zijne actieve resignatie - geen traaggeestige of apathische berusting, - het geluk in zijne handen heeft. Hij heeft een gouden schat, een eeuwigen glimlach...’ enz. enz. Ik wens dat ‘boek over het Geluk’ anders samen te vatten: hier wordt geleerd hoe de ‘wijze’, als hij 't zich maar makkelijk maken wil met enige zoetelijke illusies, al het toevallige en onsamenhangende, al het tragische van dit leven oplost in de aangename tevredenheid zijner ziel. ‘Geluk’, zegt Maeterlinck: een woord dat veel kan betekenen, - zelfs de sterke levensbewustheid van den man, wien, midden in dit chaotische geheim der dingen, het vertiendubbeld gevoel van zijn zelfheid rest, van dat eenvoudig en wonder feit: ik ben, ik leef! - de vreugd van dat gestadig wisselend mirakel om hem: het zijn, de vormen! - 't bloedwarm woordenloze gejubel om de krachten die werken in hem, - de machtige begeerte naar blijdschap of smart, om 't even! omdat zij hem vermenigvuldigen, - den wellust waar- | |
[pagina 147]
| |
aant.meê hij zich soms in een verdriet verdiepen wil en verdrinken, om zich meer en grondiger te voelen, - o wellust die de hoogste golving van 't rusteloos leven zelf is en den dood uittart... Ja, dat mag ook ‘geluk’ heten! Maar wat heet ‘geluk’ bij Maeterlinck? Hier en daar is 't een zeer onbepaalde abstractie, die zoveel ongelijksoortige gevoelens in zich begrijpt, dat het op eenzelfde lijn mag gesteld worden met een inhoudloos begrip. Doch bijna overal wordt bedoeld een zekere toestand van voldoening, iets als het ‘puur geluk’ dat ons heden door zoveel armbloedigen wordt voorgehouden: in al het wrede, absurde, onverklaarbare van den wereldloop, een voorwendsel ontdekken - zij 't door spitsvondigheden, - een voorwendsel tot geruster, zwevender houding, tot meer kalmte. Eerst en vooral, een vast vertrouwen in al het gebeurende; wat er ook voorvalle, een sophistisch vrijpleiten van 't lot. En let wel: Maeterlinck heeft nergens het onderscheid willen merken tussen het noodlot waardoor de onverschillige natuur, en dat waardoor de samenleving zovelen in het nauw dringt. De zaken gaan recht: wij glimlachen. Zij gaan krom: wij glimlachen nog! Hebben wij niet ‘den eeuwigen glimlach’! Toeval, of een mensenwil, late het meest onverwachte op ons neerbonzen: wij beseffen nog niet duidelijk wat 't in zich draagt, maar wij weten op voorhand dat het ons des te meer gelegenheid tot glimlachen gaat bieden, en nemen er genoegen meê. Afgezien van wat meer bewustzijn, waar is hier het verschil met de ‘traaggeestige of apathische berusting?’ O mager ideaal, uit gemakzucht geboren! Zouden | |
[pagina 148]
| |
aant.dan ál die raadselachtige krachten, die, nu in samenwerking en dan weer niet, ons wezen gedurig vervormen, geen ander doel hebben dan... zielevrede? ‘Het hoogste doel der wijsheid is juist, het vaste punt van het geluk in het leven te vinden’ (blz. 96). Heeft Maeterlinck zich daar door een te krasse uitdrukking zijner mening laten verleiden? Want twee bladzijden verder: ‘Aan 't einde aller wijsheid van den ongelukkige staat de hoop op geluk; aan 't einde van die des gelukkigen staat enkel de wijsheid. Indien het doel der wijsheid is, 't geluk te vinden, dan kan men alleen door gelukkig te zijn, te weten komen, dat dit doel enkel in haar zelve ligt.’ En zelfs op blz. 99 - zo kan elkeen er 't zijne uit halen -: ‘'t is van meer belang voor de ziel de waarde van eenig geluk te kennen, dan dit te bezitten.’ Ik meen aldus de gedachte van Maeterlinck juist weer te geven: Geluk is het doel der wijsheid, wijsheid is het doel van 't geluk... Goed: stellen we vast dat wijsheid geluk is, en geluk wijsheid; dat onze wildste verlangens tot zwijgen kunnen gebracht worden, en dat een volkomen aanpassing van ons zich altijd ontwikkelend wezen aan het eeuwig bewegende, eeuwig zijn gang gaande leven mogelijk is; stellen we vast, dat we 't leven met een glimlach van verzoening moeten aanvaarden, omdat het toch beter is, dan wat we ervan begrijpen: dat geloof berust op de illusie, beleden of niet, van een geheimzinnig samenstreven aller krachten, van ene zedelijke ‘wetmatigheid’ der wereld, van ene immanente rechtvaardigheid van 't lot, - de illusie dat het leven een zin heeft, een zin dien we vatten kunnen. | |
[pagina 149]
| |
aant.‘Voor hen, die van de hoogte neerzien... schijnt het natuurlijk, al het mogelijke te doen om datgene te verbeteren wat wij de rede, de gerechtigheid der aarde, 't instinct van de planeet mogen noemen. Zij weten, dat hier “verbeteren” in den grond der zaak niets anders is dan ontdekken, begrijpen, eerbiedigen. Bovenal stellen ze vertrouwen in “de idee van het heelal.” Ze zijn overtuigd, dat elke poging ten goede hen nader brengt aan den geheimen wil des levens...’ (blz. 13-14). Gewis, Maeterlinck heeft de oude teleologie van zich geworpen: hij loochent dat de mens het middelpunt van alles is, dat zijne volmaking het doel van het al-leven is. Maar verder durft hij niet: een doel moet er toch zijn! goed en kwaad bestaat, ook buiten den menselijken geest... En zo blijft hij steken in de ‘goddelijke idee’ van het heelal. En gewis, te grof is voor Maeterlinck het volksbegrip der Voorzienigheid, die zaligheid uitdeelt en onzaligheid naar 't goede en kwade dat er verricht wordt. Maar die troostende begoocheling kan hij kwalijk missen, en hier is ze toch, onder subtieleren vorm opgefrist: ‘Ons instinct zegt ons omtrent het geluk, dat het onmogelijk anders kan, of hij, die zedelijk in zijn recht is, is gelukkiger, dan hij, die onrecht doet’ (blz. 140). Minder ene algemeen vaststaande waarheid dan een vrome wens, die langzamerhand bij velen iets werkelijks heeft kunnen worden, al zal zich juist de zedelijkste mens het minst om zijn braafheid verheugen, en de misdadiger, door herhaling zijner misdaden, telkens minder van wroeging hebben te lijden. 't Is ook om dien vromen wens, dat ‘le bonheur dans le crime’ a priori een zeer | |
[pagina 150]
| |
aant.onwaarschijnlijk iets genoemd wordt (blz. 133); wat enkel bewijst dat Maeterlinck meer houdt van zedelijke schema's dan van de onberekenbare verscheidenheid, 't onbegrensd ontwikkelingsvermogen der menselijke gevoelens. Misschien bestaat er een harmonie der dingen, een evenwicht aller zedelijke machten; misschien is goed en kwaad iets meer dan een betrekkelijk begrip met de maatschappij geboren, naar de maatschappij gewijzigd; misschien is er een Wet der wetten, - maar wie weet het? Wat ge weet, vat het al samen, waag de uiterste gevolgtrekkingen: waar is de Wet? Wat leidt er ons naartoe? Welke brug over den afgrond? - Ja, de ‘goddelijke idee’ van het heelal is misschien geen schim, - maar welk menselijk oor kan duidelijk het gezang der sferen vernemen? Eerst dan, wanneer we onze ogen sluiten voor de wrede grootsheid van het leven, - als ging ons hartje stukpopelen! - eerst dan menen we, dat we een algemene waarheid in een kooitje kunnen vangen; dat we dat leven kunnen meêdragen in het doosje van ons braaf-verzoenend optimisme. Ik neem aan, dat de neiging van den geest naar ‘wetmatigheid’, naar eenheid, bestaat, en reden van bestaan heeft, en dat een overdreven wantrouwen tegenover die neiging zwakheid zou wezen. Zij is een middel van het verstand om altijd meer wereld in zijn bezit te krijgen, in zijn macht te bewaren. Maar zij wordt gevaarlijk, als zij den mystischen achtergrond aller wetenschap vergeet, als zij den geest gevangen houdt in zachtkleurigen waan, geboeid door zijn eigen ver- | |
[pagina 151]
| |
aant.beeldingen, als zij hem vernauwt en verarmt, wat laffe illusies over zijn oneindigen twijfel laat heersen. Elkeen heeft zeker het recht, op illusies te teren, en wie is er, die dat recht niet gebruikt? Moest ik al de mensen aanpakken, die onmogelijk anders dan volgens een ‘idee’ van 't leven kunnen leven!... Geloof wat ge wilt, als 't geloof uw ziel verruimt. - Maar het optimisme van Maeterlinck verkleint, verzwakt. Hoe wonderzinnig mijn bewering schijne, het is een verarming van 't innerlijke leven. Er is iets onzekers in, vreesachtigs, huichelachtigs. Het wil zichzelf bedriegen. Zijn glimlach is gedwongen: ‘Essayons d'abord de sourire pour que nos frères apprennent à sourire, et puis nous sourirons bien plus réellement en les voyant sourire’ (blz. 145). Glimlachen is inderdaad niet duur, als men op voorhand vast besloten is, zich met àlles tevreden te stellen: ‘Al wat bestaat vertroost en versterkt den wijze, want... (de Nederlandse vertaling is hier minder juist) car la sagesse consiste à rechercher et à admettre tout ce qui existe’ (blz. 151 der vertaling, 210 van 't oorspronkelijke); en als ‘de wijze’, sprekend, let wel, van een maatschappelijk verschijnsel, met overtuiging vaststelt: Gebeure wat wil, ‘wat gebeuren zal, zal het gelukkigst zijn’ (in hoofdstuk IV). De orde der samenleving, ik heb er al op gewezen, stelt Maeterlinck gelijk met de orde der natuur. Hij berust niet alleen in den algemenen loop der wereld, maar ook in al wat de menselijke geest heeft voortgebracht, - ook in deze maatschappij van sluw-domme macht en lafhartigheid, deze maatschappij doorkankerd van leugen en goudzucht: | |
[pagina 152]
| |
aant.‘Naarmate gedachte en hart ruimer worden, spreken ze minder vaak van onrechtvaardigheid. 't Is goed tot zich zelven te zeggen, dat met betrekking tot ons alles in de wereld zoo goed mogelijk is, daar wij toch de vruchten dier wereld zijn’ (blz. 135). Ons geweten is gerust, - het móet gerust zijn! Verneemt gij 't liefelijke koor der afgesloofde moeders en der kinderen zonder eten? De wanhoopskreet der mannen streelt ons oor. Ja, dat hoort zo; het kan immers niet anders! Heel de wereld loeit in opstand, heel de wereld staat in brand... en Maeterlinck wandelt daar zoetsappig door met zijne ‘uitnoodiging tot den glimlach’, en spreekt zalvende woorden van verzoening en geduld. Ik zeg het u, voorwaar, àlles is goed zoals het is, - en dat alles nu eens anders ware, dan zou 't ook wel zijn: ‘Het komt er maar op aan, te leven alsof men altijd aan den vooravond ware van de groote ontdekking... Dit is zeker, dat ze beter zal zijn dan onze beste verwachtingen, want als ze er al van afwijkt, of zelfs ze tegenspreekt, dan nog zal ze ons door het feit zelf, dat ze ons de waarheid brengt, iets grooters, hoogers, iets nog meer in overeenstemming met de menschelijke natuur brengen dan 't geen we verwacht hadden’ (blz. 9-10). Dit of dat is goed, maar werd het tegendeel ons opgedrongen, wij zijn bereid het als even goed te aanvaarden: ‘Waarschijnlijk is niets noodzakelijk, niets onmisbaar, en als de ziel het genot niet meer kon smaken van het | |
[pagina 153]
| |
aant.goede te doen, omdat 't het goede is, dan zou ze een andere, nog reiner vreugde vinden’ (blz. 128). En twee bladzijden verder: ‘Als het lot zonder uitzondering rechtvaardig was tegenover den wijze, dan zou dit zeker volmaakt zijn om het feit zelf, dat het zoo was; maar nu het onverschillig is, is dat nog beter en misschien grooter.’ Zoals ge ziet, houdt die levensleer steeds ene achterdeur open, langs waar we kunnen wegsluipen, als de... niet-glimlachende Werkelijkheid op ons aankomt, en ons ten strijde daagt.
Een levensleer wordt niet alleen voortgebracht door onze zuiverste voorgevoelens, door de hoogste klaarten onzer ziel; onze dagelijkse lucht, met haar nevels en flauw gestraal, heeft meegewerkt tot haar langzamen groei. Aan den wortel van onze alleredelste woorden zijn dikwijls maar veel kleine feitjes van ons half bewuste gewone gedoe te vinden. Als ik nu dit boek, ‘La Sagesse et la Destinée’, van al zijn schrandere smijdige kunstigheid ontdoe, van zijn literairen schijn, wat steekt er dan onder? Veel milde en mooie gevoelens, zeker, maar ook veel lamlendigheid. Want de levensbeschouwing die zegt: Alles is wel; wat is heeft altijd gelijk, - en daaruit die practische moraal afleidt van de ‘actieve’ onderwerping: dat is eigenlijk niets meer dan de gemakkelijke levensbeschouwing en moraal van den rijken ‘bourgeois’, die geen reden tot klagen heeft, en vooral niet opgepord wil worden uit zijn tevredenheid. Neen, Maeterlinck's vaseline zal nooit die geestelijke olie zijn, | |
[pagina 154]
| |
aant....la meilleure et la plus pure essence,
Qui prépare les forts aux saintes voluptés!
1899 |
|