Verzameld werk. Deel 2
(1951)–August Vermeylen– Auteursrecht onbekend
[pagina 131]
| |
aant.Starkadd en de AcademieDe jury van den driejaarlijksen prijskamp voor toneelletterkunde is na lang dralen en konkelfoezelen uit haar hok gekomen; met drie stemmen tegen twee besluit zij dat de prijs ditmaal niet zal worden toegekend. Doch verwaardigt zich de minister, op voorstel dier jury, Starkadd in de eerste plaats en Koning Hagen in de tweede met een ‘letterkundige aanmoediging’ (sic) te vererenGa naar voetnoot*. Vreemd! Voor de éérste maal sinds die prijskamp bestaat, en hij bestaat al meer dan veertig jaren, is er geen enkel toneelstuk te vinden dat den prijs verdient! Die censors met een struisvogelmaag, - die, volgens de fabel, hoefijzers verteert, - die muggenzifters van heden, die vroeger zoveel tweebultige kemels en oubollig-gehoornde draken inslikten, tot dien ongehoord onnozelen Boudewijn Hapken toe, dien zij, 't is maar drie jaar geleden, belauwerdenGa naar voetnoot**: zij spelen thans de kieskeurigen, wanneer zich vóór hen opricht Starkadd, een werk dat algemeen onder 't beste gere- | |
[pagina 132]
| |
aant.kend wordt wat onze literatuur ooit voortgebracht heeft. ‘Aan dit besluit’ zegt in zijn fraaie taal het verslag, ‘ligt in geenen deele ten gronde de gedachte als zou deze prijskamp bij de vorige achterstaan: de jury wenscht integendeel te getuigen, dat er vooruitgang is waar te nemen.’ Maar waarom dan die plotselinge gestrengheid? Is 't niet alleen omdat Starkadd u in den weg staat? Wie niet alle logica verzaakt, denkt natuurlijk: daar ons toneel goed wordt, is 't ogenblik gekomen om den prijs uit te reiken, - en zal wel een reukje van jezuïetisme om de kunstige redeneringen van den heer de Vreese bespeuren. Vreemd! vreemd! dat juist sedert er betere stukken ingezonden worden, die jury ze niet meer bekronen wil, en met de mening voor den dag komt, dat ‘de stand onzer tooneelletterkunde gunstig genoeg is, ja dringend gebiedt, om den driejaarlijkschen prijskamp als iets hooger te gaan beschouwen; met andere woorden, dat de eischen waaraan een stuk moet voldoen om bekroond te kunnen worden, van nu af hooger dienen gesteld te worden.’ Waarom juist ‘van nu af’? Wat is er dan in de drie laatste jaren opgedoken, welke omwenteling is er opgedonderd, dat ge, o zaligmakers der middelmatigen, op uw ouden dag zo onverwacht uw leven omwerpt? Luisteren we naar 't verslag: de prijs, door ‘de hoogere Regeering’ uitgeschreven, moet iets hoger worden, sinds de Vlaamse toneelschrijvers op ‘andere aanmoedigingen’ mogen rekenen. Welke zijn die aanmoedigingen? Het verslag vermeldt eerst den prijskamp door de stadAntwerpen ingesteld. Maar die bestaat al lange lange jaren! Hebt ge hem nu eerst waargenomen! Reeds Gudrun werd in dien prijskamd | |
[pagina 133]
| |
aant.bekroond, nog een stuk dat niet genoeg ‘hooge vereischten vereenigde’ om door de hogere Jury der hogere Regering hooggeschat te worden! Neen, beste jongen, ge moet wat anders vinden. Ziehier: ‘Op hare beurt heeft de stadGent een wedstrijd uitgeschreven voor eene comedie, waarmede de nieuwe Nederlandsche Schouwburg, aldaar in opbouw, zou kunnen geopend worden, en het is waarschijnlijk, of althans mogelijk, dat ook deze prijskamp periodiek zal worden.’ En dat is al?... Mijnheer de Vreese, met uw verlof, dit is te dom om iemand om den tuin te leiden; ge schijnt het zelf wel te voelen, want ge laat nog een algemene beschouwing bijrukken: het is nodig, zegt ge, ‘in het welbegrepen belang onzer letterkunde en harer beoefenaars zelven, hoogere eischen te stellen. Onafgebroken vooruitgang is slechts dan mogelijk, wanneer men het peil, dat dient bereikt te worden, steeds hooger stelt. En waar is de waarborg dat er steeds (sic) naar volmaaktheid zal gestreefd worden, wanneer de prijs aldoor toegekend wordt aan het verdienstelijkste onder de ingezonden stukken...’ Neen, maar wat pretentie! Zou die handvol officiële luiGa naar voetnoot*, die een potsierlijke schoolmeesterstaal schrijven, niet altoos vrij van ‘vergrijpen tegen ons Nederlandsch taaleigen’; die niet de minste practische toneelkennis bezitten; die sinds lang niet meer meêrekenen in de levende literatuur, of nooit tot die literatuur behoord hebben, of zelfs geheel onbekend zijn buiten het kringetje der Academie, - zou die dan toch geloven, dat ze invloed op onze letteren uitoefent! | |
[pagina 134]
| |
aant.Moest zij weer verdwijnen in het Niet, haar echt vaderland, dan zou er in Vlaanderen niet meer‘ naar volmaaktheid gestreefd worden’? En daarom stelt zij ‘het peil, dat dient bereikt te worden’, enz.? We zien al de Vlaamse dichters, den nek uitgerekt, happen naar enige bankbriefjes, die de jury telkens hoger en hoger houdt! Maar kom! genoeg gestotterd, genoeg geploeterd en geplapperd! Die mom van uw gezicht, en kijk ons in de ogen, kerel! De waarheid is, en die weet eenieder: dat de jury, die Starkadd het beste der haar voorgelegde stukken noemt, alleen Starkadd kón bekronen, maar liever op den prijs bleef zitten, dan hem toe te kennen aan een medewerker van ‘Van Nu en Straks’; en, daar dit gerucht veel ergernis wekte in de Vlaamse wereld, haar besluit verzachtte door het voorstel dier ‘letterkundige aanmoediging’. Dat heet een oneerlijkheid en een lafheid. Die jury had zeer zeker het recht, Starkadd niet te bekronen. Wie een toneelspel liggen heeft en het op goed geluk inzendt, omdat hém ook, wie weet? de staatsprijs van 1500 à 3000 fr. als manna misschien eens toevalt, acht het daarom geen eer, door die pedante onmachtigen goedgekeurd te worden, en hecht niet de geringste betekenis aan hun oordeel, - maar door de inzending zelf van zijn werk, erkent hij toch hun recht, dat werk zo eerlijk als 't kan te be- of veroordelen. Hadden zij Hegenscheidt's drama geheel verzwegen, hij kon zich niet gekrenkt voelen. Maar 1o zij ontfutselden hem op de gemeenste wijze den prijs die hem toekwam, en 2o zij gingen stellig hun recht te buiten, wanneer zij | |
[pagina 135]
| |
aant.zich aanmatigden, een ‘letterkundige aanmoediging’ voor hem aan te vragen. Zij worden betaald om over den uitslag van een staatsprijskamp te beslissen, - verder mogen zij zich op een afstandje van onzen persoon houden. Wat heeft Hegenscheidt het nodig, door dat academisch rapalje ‘aangemoedigd’ te worden? Aan geen minister erkent hij het recht, hem van staatswege een aalmoes uit te reiken, die hij nooit vroeg en die hij niet wenst. Wat Hegenscheidt dan ook per omgaande aan den minister schreef, met verzoek die toelage te willen intrekken. Trots zijnen brief hebben die dappere mannen toch in het Staatsblad melding gemaakt van hun ‘aanmoediging’, - maar omtrent de weigering geen woord. Hun verslag willen wij niet verder besprekenGa naar voetnoot*: de echte reden van hun besluit is er niet in te vinden. Hun achterbakse streek is eigenlijk niet gericht tegen | |
[pagina 136]
| |
aant.Hegenscheidt, die stil in zijn hoekje werkt, elkeen in vrede laat leven en nooit iemand aanviel, maar wel tegen de groep die ‘Van Nu en Straks’ opstelt, - en de gehele Academie, welke het besluit der jury bekrachtigde, deelt in de verantwoordelijkheid dier lafheid. Het ware te onderzoeken of de wrok van den heer Coopman, die zeker niet spoedig vergeet, hoe wij Gezelle en ons zelf tegen hem eens verdedigden, in deze zaak geen rol speelt. Maar het bestaan zelf van onze groep moeten die mensen als een persoonlijke belediging aanzien, - al hebben wij ons nooit om hen bekreund, al bestonden zij zelfs niet in de wereld onzer voorstelling. Dat er, in de Vlaamse literaire wereld, zo rot van onmachtige waanwijsheid, bedriegers-pronkzucht, intrigeerlust en nijd, een bende jongens gekomen is, die om al het officieel geknoei even eens glimlachen, hun werk zo eerlijk en ernstig mogelijk volbrengen, zonder zich te laten afleiden door uitzicht op bijval, beloningen of roem, en om zich een goede frisse lucht van vrij denken en vrij voelen verspreiden: dát verontrust, dát kwetst de stommen van 't academisch serail. Wij hebben in Vlaanderen al veel invloed gehad, en zij weten 't: dát zullen zij ons niet vergeven. Het ras der officiëlerij, waardoor Rodenbach miskend, Verriest en Gezelle vervolgd werden, wij ook vinden het thans op onzen weg; ons ook brengt het thans den troost van zijn hoestend klein geblaf; ons ook komt het thans bewijzen dat het ons vreest, dus, dat ons werk toch wel waarde heeft. Nu, die kwidams kunnen ons alleen hun palmen weigeren: dat is al hunne macht, en die zal dan nog | |
[pagina 137]
| |
met hen verdwijnen. Het is gelukkig, zegt Maudsley in zijn Physiology of Mind, dat de dood der grijsaards den vooruitgang der beschaving verzekert.
1898 |
|