Verzameld werk. Deel 2
(1951)–August Vermeylen– Auteursrecht onbekend
[pagina 18]
| |
aant.De Man die zijn Ik verloren hadToen die dichter - dit geschiedde in een ver land, onder gesternten die we nooit zagen; en kunstenaars in lang gewaad waren langs alle wegen gekomen naar dien allerlaatsten avond, - toen die dichter eindelijk aan 't sterven ging, na een normaal leugenachtig en troebel leven, lichtte 't plots in hem open - een nogal verontrustende ontdekking, - dat hij, van zijn jeugd af, alleen zijn eigen schim was geweest! Want, zo zijn beklaaglijk lichaam nu uitgestrekt lag in de definitieve horizontaalheid, en hij reeds vóór zijn strakke ogen meende te zien doorschemeren het grote aangezicht der geheimenis die zich oprichtte achter dezen allerlaatsten avond, was in eens de verlapte plunje van zijn nietig werelds leven afgerukt en zijn geheel kind-zijn, naakt en puur, in hem losgebroken met zijn tranen. Het was als een nieuw leven dat alles vastgrifte in klare zekerheid. Hij had begrepen... En in één zwaarmoedigen blik saampakkend de weke en bleke dichters in lang gewaad die om de doodsponde wachtten stilzwijgend, - egotisten, psychologen, sensitivisten, symbolisten, mystici, - somde hij de bankroetjes op van zijn ijdele schijn-ikheid. O lang weggewiste jeugd! o klare en eenvoudige, | |
[pagina 19]
| |
aant.als vreugde van planten en jonge bomen, en het leven gans en alleen gevoel, en niet slechts sentiment of verstand, maar volgens den rythmus der natuur, het gehéle leven, eer zijn alles, zijn ziel, zijn mysterie zich verdeeld had en verduisterd in de stof! O nooit bedrogene en zuivere ogen, die kalm rustten in 't onbewuste!... En tot de weke en bleke dichters sprak hij in metrisch proza: Eerst is ontstaan het bewustzijn, gesplitst uit mijn zelf, en heeft me geleerd te beschouwen de dingen als buiten mij zijnde, en al wat ik voelde en wilde en dacht als afzonderlijk zijnde, in onderlinge reactie. Ontleding heeft mijn eenheid gescheiden in duizenden op elkaar reagerende deeltjes. En het verlies van de intuïtie en het Gevoel was het verlies mijner entiteit. ‘En nu, nu eerst, besef ik dat mijn ik, mijn eenheid, mijn ziel, sinds heel lang dood was, en niets anders geweest dan mijn saamgeraapte gedachtetjes over mezelf!’ De dichters, wier tegenwoordigheid dezen allerlaatsten avond opluisterde, bekeken elkaar en dachten: ‘Dit is verduiveld Hegeliaans’, en enigen fluisterden: ‘Hij is reeds ver, hij is elders.’ Maar hij sprak voort: Hoedt u voor de woorden, of de woorden zullen uw ergste vijanden zijn. Want met mijn ziel is me ontsnapt mijn eigene al-waarheid. Honderden en honderden kleine afzonderlijke waarheden moest ik aanleren. En die aangeleerde symbolen, die dode woorden die 'k buiten mij greep, zijn in me vlees geworden, en hebben mijn eigene gedachtetjes vervangen. Zo vertureluurde ik nog meer de stukjes en brokjes van mijn monsterachtig Ik. | |
[pagina 20]
| |
aant.Maar zelfs in het huisje opgebouwd met het afgebrokkeld puin der vergeten waarheid is men niet veilig tegen 't absolute. En mijzelf zou ik buiten mijzelven zoeken. Wanneer door kunst-herinneringen een nieuwe schijnwereld om me was geschapen, wanneer ik alles zag - laatste raffinement der oer-zonde! - dóór gelezen boeken of beschouwde schilderijen, wanneer ik, voortaan onbekwaam het onvermengd spontaan Gevoel in mij te laten opbreken, het eenvoudige en alles-zeggende Woord mijner godheid had verloren, toen werd ik artiest. En daar de tijden al verzadigd waren met literatuur, ontdekte ik na veel zoeken de uitzondering in mij, het haast-onnaspeurbaar-klein deeltje dat niet te vinden was bij wie nevens mij in eenzelfde kamer der levenskazerne sliepen. Dat uitzonderingetje deed ik opgroeien in een broeikas, en begoot het met liefde als een zeldzaam plantje... ‘En gij hebt dat genoemd het Individualisme. En dat doodde op afdoende wijs het weinige wat overbleef van mijn individualiteit.’ Een gemurmel, en de bleke en weke dichters keken elkaar vreemd aan met links meêlijden. Maar de individualist die onder den greep des doods zijn ik herwonnen had, wilde voortspreken, en werd profetischonsamenhangend in dien époque-makenden avond: ‘O kind zijn, zalige intuïtie, de gehéle ikheid!... Et tout le reste est littérature!... Mijn zonderlinge en subtiel-schrale boeken hebt ge mooi gevonden! En zal u dan allen de ziekte besmetten? Mooi!... O leugens, | |
[pagina 21]
| |
aant.puffisme, blanketsel op houten poppen, wassen-beeldenpanopticum, blikkerend gekleurde glas-snuisterijen voor wilden-horden!... Maar gij zijt allen als doden!...’ Hij zag, ze begrepen hem niet meer, en de meesten fluisterden: ‘Hij is reeds ver, hij is elders.’ En hij liet zijn hoofd achterover vallen, opgeving van alle pogen, laatste renunciatie vóór wat komen ging. Want hij wist nu dat deze geslachten niet meer te redden waren, dat zij hun gehéle ziel niet konden herwinnen. Op het achterdoek zijner in-extremis-helderheid kwamen de doodsangsten een visioen doorduisteren, schrikkelijker dan de gehenna van Snorri, dan de vernieling van Gog en Magog. Ja, hij zag het nu wel, dat met de snelheid der typhuskoorts het veelarmig Gedrocht van artiesterij overal de kunst versmachten zou, en dat al wie literatuurtje spelen, de vertegenwoordigers van een langvergeten ik, de ongehoorde maar onbetwistbaar oorspronkelijke snobs dezer tijden, koralen ter ere van 't individualistisch dogma gingen afwisselen met het wierookschommelen, o ijdelheid! vóór de ark hunner kleine uitzondering, en kruispassen slaan op de gespannen koord tussen hysterischen waanzin en delirium acutum, - tot zij de laatste herinneringetjes hunner gefragmenteerde zieltjes zo onuitsprekelijk byzantijns gingen uitrafelen, dat die als een geurtje in lucht en ijlheid zouden vervliegen... Dit was het einde. En de dichter keerde het aangezicht naar den wand om rustiger te sterven, en weende, stilzwijgend. Want heel bepaald wist hij nu, dat degene zou worden | |
[pagina 22]
| |
gestenigd, die komen zou om te zeggen zijn geheelen-ganse oorsprongreine ziel, - en zich aan 't volk tonen, zuiver van alle dilettantisme, en moedig genoeg om eens zonder het minste ‘talent’ te schrijven.
1893 |
|