Verzameld werk. Deel 1
(1952)–August Vermeylen– Auteursrecht onbekend
[pagina 537]
| |
[pagina 539]
| |
1Toen seringen laatst in den voortuin bloeiden,
En de grote ster vroeg neerkwijnde in den westerhemel des nachts,
Treurde ik, en treuren zal ik met elke weerkerende lente.
Immer-weerkerende lente, ge brengt mij gewisse drieëenheid,
Sering bloeiend om 't jaar en neerkwijnende ster in het Westen,
En gedachte aan hem dien ik liefheb.
| |
2O machtvolle westerse gevallen ster!
O schaduwen des nachts - O neerslachtige, tranenvolle nacht!
O grootse ster verdwenen - O 't zwarte duister dat de ster verbergt!
O wrede handen die me machtloos houden - O mijn hulploze ziel!
O wrang omringende wolk die mijn ziel niet bevrijden wil.
| |
3In den voortuin van een oud pachthof, bij gewitte staketsels,
Staat de seringestruik hoog groeiend met hartvormige blâren welig
groen,
Met menig gepunte bloesem rijzend delicaat, met den krachtigen
geur dien ik liefheb,
Met ieder blad een mirakel - en van dien struik in den voortuin,
Met teer-gekleurde bloesems en hartvormige blâren welig groen,
Breek ik een twijg met zijn bloem.
| |
[pagina 540]
| |
4In het drasland in afgezonderde diepten,
Een schuw en verborgen vogel kweelt enen zang.
De eenzame lijster,
De heremiet in zichzelf teruggetrokken, vermijdend de dorpen,
Zingt bij zichzelf een zang.
Zang der bloedende keel,
Zang des uitgangs in den dood, zang van leven (want ik weet het,
lieve broeder,
Werd u niet vergund te zingen, wis zoudt ge sterven.)
| |
5Over de borst van de lente, van 't land, door steden,
Door lanen en oude wouden, waar laatst de viooltjes lonkten uit
den grond, grijzen afval bestippend,
Door 't gras in de velden aan weerskanten der lanen, voorbij
't eindloze gras,
't Geelgespiesd graan voorbij, elke aar uit haar doodskleed in de
donkerbruin velden opgerezen,
Voorbij de appelboombloesems rozig en wit in de boomgaarden,
Dragend een lijk tot waar het zal rusten in 't graf,
Nacht en dag reist een doodkist.
| |
6Doodkist die gaat door lanen en straten,
Door dag en nacht met de grootse wolk versombrend het land,
Met den luister der opgebonden vlaggen, met de steden zwartbehangen,
| |
[pagina 541]
| |
Met de praal der Staten zelf als floers-omsluierde vrouwen
rechtstaande,
Met stoeten lang en kronklend en de flambouwen des nachts,
Met de talloze toortsen brandend, met de zwijgende zee van gezichten
en ontblote hoofden,
Met het wachtend station, de aankomende doodkist, en de sombre
gezichten,
Met treurzangen door den nacht, met duizenden stemmen rijzend
sterk en plechtig,
Met al de klagende stemmen der treurzangen uitgestort rond de
doodkist,
De duister-verlichte kerken en de sidderende orgels - terwijl
door dit alles uw reis gaat,
Met der luidende luidende klokken onophoudelijk geklank,
Hier, doodkist die langzaam voorbijgaat,
Ik geef u mijnen seringetwijg.
| |
7(Niet voor u, voor één alleen,
Bloesems en takken groen breng ik tot alle doodkisten,
Want fris als de morgen, zo wilde ik zingen een zang voor u, o
gezonde
en heilige dood.
Overal ruikers van rozen,
O dood, ik bedek u gans met rozen en vroege lelies,
Maar vooral thans met de sering die de eerste bloeit,
Overvloedig breek ik, breek ik de twijgen af van de struiken,
Met beladen armen kom ik, ze neerstortend voor u,
Voor u en al uwe doodkisten, o dood.)
| |
8O ster van 't Westen, zeilend door den hemel,
Nu weet ik wat gij bedoelde, toen ik wandelde voor een maand,
| |
[pagina 542]
| |
Toen ik stilzwijgend wandelde in den doorzichtigen schaduwennacht,
Toen ik zag dat gij me iets te zeggen hadt, daar ge u naar mij
boogt, elken nacht,
Toen gij neêrkwijnde uit den hemel omlaag als tot aan mijn zij,
(en al de andre sterren keken,)
Toen wij samen doolden door den plechtigen nacht, (want iets,
'k weet niet wat, belette mij 't slapen,)
Toen de nacht voortging, en ik op den rand van 't Westen zag
hoe vol gij waart van wee,
Toen ik stond op den rijzenden grond in 't briesje in den koelen
doorzichtigen nacht,
Toen ik staarde waar gij voorbij en verloren gingt in 't onderste
zwart van den nacht,
Toen mijn ziel in haar angst onvoldaan neerzonk, terwijl gij,
droeve ster,
Besloot, vervielt in den nacht, en waart weg.
| |
9Zing voort daar in het drasland,
O zanger schuw en teder, ik hoor uw tonen, ik hoor uwen roep,
Ik hoor, ik kom aanstonds, ik versta u,
Maar een ogenblik draal ik, want de glanzige ster heeft me
weerhouden,
De ster, mijn heengaande makker, doet me stilstaan, weerhoudt me.
| |
10O hoe zal ikzelf nu kwelen voor dien dode dien ik liefhad?
En hoe mijn zang versieren voor de grote zoete ziel die heen is?
En welk zal mijn geur zijn voor 't graf van hem dien ik liefhad?
Zeewinden blazend uit Oost en West,
| |
[pagina 543]
| |
Die blaast van de Oosterzee, die blaast van de Westerzee, tot ge
elkaar op de weilanden treft,
U, en met u, en den waai van mijn zang,
Zal 'k het graf doorgeuren van hem dien ik liefheb.
| |
11O wat zal ik hangen aan de kamerwanden?
Wat zullen de beelden zijn die 'k hang aan de wanden,
Om te sieren het sterfhuis van hem dien ik liefheb?
Beelden van groeiende lente en hoeven en huizen,
Met April-avond bij zonsondergang, en grijzen rook lichtend
en glanzend,
Met stromen van 't gele goud der luistervolle, traagpralende,
zinkende zon, brandend, uitspannend de lucht,
Met de fris-zachte graswei onder den voet, en de bleekgroene
blâren der bomen weelderig,
In de verte 't vloeiend glazuur, de borst der rivier, met
windgespikkel
hier en daar,
Met heuvel-reien op de oevers, met menige lijn tegen den hemel,
en schaduwen,
En de stad nabij met woningen zo dicht, en schoorsteenpijpen,
En al de tonelen van 't leven, de werkplaatsen, en de werklieden
huiswaarts kerend.
| |
12Zie, lichaam en ziel - dit land,
Mijn eigen Manhattan, zijn spitsen, en de schuimvonklende en
haastige getijen, en de schepen,
't Afwiss'lend en ruime land, het Zuid en 't Noord in 't licht,
Ohio's oevers, bliksem-glanzende Missouri,
En steeds de ver-gestrekte weilanden bedekt met gras en koren.
| |
[pagina 544]
| |
Zie, de allervoortref'lijkste zon zo kalm en trots,
De paarse en purpren morgen met even-gevoelde koeltjes,
Het vriendlijke zachtgeboren onmeetbare licht,
Het wonder zich uitspreidend, badend alles, de volbrachte middag,
De komende avond zo zoet, de welkome nacht en de sterren,
Over alle mijn steden schijnend, omhullend man en land.
| |
13Zing voort, zing voort, gij grijsbruine vogel,
Zing uit het drasland, uit de eenzame diepten, stort een zang uit
de struiken,
Grenzenloos uit het duister, uit de ceders en pijnen.
Zing voort, liefste broeder, kweel uw rieten zang,
Luid mens'lijken zang, met stem van uiterst wee.
O vloeiend en vrij en teder!
O wild en los voor mijn ziel - o wondere zanger!
U alleen hoor ik - hoe de ster me weerhoudt, (maar dra zal
zij heengaan,)
Hoe de sering met bemeestrenden geur me ook weerhoudt.
| |
14Nu, terwijl 'k in den dag zat, en uitkeek,
In 't dalen des dags met zijn licht en de velden der lente, en de
pachters bereidend hun oogsten,
In 't groot onbewust landschap van mijn land met zijn meren en
wouden,
In de hemelse luchtige schoonheid, (na de verwarde winden en de
stormen,)
Onder de welvende hemels des namiddags snel verlopend, en de
stemmen van kindren en vrouwen,
| |
[pagina 545]
| |
De veel-bewegende zeetijen, en ik zag hoe de schepen zeilden,
En den zomer aankomend met rijkdom, en alle velden aan 't werk,
En de oneindige afzonderlijke huizen, hoe 't er toeging, elk met
zijn maaltijden en de kleinigheden van dagelijks gedoe,
En de straten, hoe haar polsslag klopte, en de steden opgesloten
- zie, toen, en daar,
Vallend over dit alles en midden dit alles, mij omhullend met de
rest,
Verscheen de wolk, verscheen de lange zwarte stoet,
En ik kende den dood, zijn gedachte, en de heilige kennis des doods.
Toen met de kennis des doods gaande aan mijn een zij,
En de gedachte des doods dicht nevens mij gaande aan mijn andre zij,
En ik in 't midden als met makkers, en als houdend de handen
van makkers,
Vluchtte ik tot den verbergenden, ontvangenden nacht die niet
spreekt,
Omlaag tot de oevers van 't water, 't pad van den poel in 't donker,
Tot de plechtig schaduwvolle ceders en de spookachtige pijnen zo
stil.
En de zanger zo schuw voor de rest ontving me,
De grijsbruine vogel dien ik ken ontving ons, de drie makkers,
En zong 't lied des doods, en een vers voor hem dien ik liefheb.
Uit de diep afgezonderde eenzaamheid,
Uit de geur'ge ceders en de spookachtige pijnen zo stil,
Kwam het lied van den vogel.
En de betoovring van 't lied verrukte mij,
Terwijl ik als bij de hand mijn makkers hield in den nacht,
En de stem van mijn geest stemde met den zang des vogels.
Koom, lieflijke en sussende dood,
Dein rond de wereld, helder-rustig aankomend,
aankomend,
In den dag, in den nacht, voor allen, voor elk,
Vroeg of laat, tedere dood.
| |
[pagina 546]
| |
Lof zij 't onpeilbaar heelal,
Voor leven en vreugd, voor de dingen, hun zeldzame
kennis,
En voor de liefde, de zoete liefde - maar lof! lof!
lof!
Voor de zeker-omwindende armen van den koel-omhelzenden
dood.
Sombre moeder altijd glijdend om ons met zachten
tred,
Zong niemand voor u een zang van gulste welkomst?
Dan zing ik hem voor u, ik verheerlijk u boven
alles,
Ik breng u zulk een zang, dat, als ge toch komen moet,
koom vastberaden.
Treed nader, sterke bevrijdster,
Als het zo is, als gij die genomen hebt, dan zing ik
vreugdig de doden,
Verloren in uw beminnenden, drijvenden oceaan,
Gewassen in den vloed van uwe extaze, o dood.
Van mij tot u blijde serenaden,
Dansen voor u stel ik voor om u te begroeten,
versieringen, feesten voor u,
En de uitzichten van 't open landschap en de
hoog-gespreide hemel
passen er voor,
En 't leven en de velden, en de reusachtige en
gedachtenvolle nacht,
De nacht stilzwijgend onder menige ster,
De oceaanskust en de hees fluistrende baar wier stem ik
ken,
En de ziel zich kerend tot u, o wijde en wel-besluierde
dood,
En het lichaam dankbaar nestelend tegen u.
Over de boomkruinen drijf ik een zang tot u,
Over de rijzende en zinkende baren, over de duizenden
velden en weilanden
wijd,
Over alle de steden dicht-saamgepakt en de
vruchtbaar-volle werven
en wegen,
Drijf ik dit lied met vreugd, met vreugd tot u, o
dood.
| |
15Stemmend met mijne ziel,
Luid en krachtig kweelde de grijsbruine vogel voort,
| |
[pagina 547]
| |
Met zuivre ongedwongen tonen zich verspreidend, vervullend
den nacht.
Luid in de pijnen en ceders duister,
Klaar in de klamme frisheid en den moerasgeur,
En ik met mijn makkers daar in den nacht.
Wijl mijn blik bleef gehecht in mijn ontsloten ogen,
Als op lange panoramas van visioenen.
En ik zag schuins de legers,
Ik zag als in geruchtloze dromen honderden slagvaandels,
Gedragen door den rook der slagen en doorboord met werptuigen
zag ik die,
En gevoerd her- en derwaarts door den rook, en gescheurd en
bloedig,
En eindlijk maar enkle flarden aan de stokken, (en alles
stilzwijgend),
En de stokken heel gesplinterd en gebroken.
Ik zag de lijken op 't slagveld, duizenden lijken,
En de witte geraamten van jong'lingen, ik zag die,
Ik zag alom en alom de resten van al de gedode soldaten des krijgs,
Maar ik zag dat zij geenszins waren als men meende,
Zij waren zelf geheel rustig, zij leden niet,
De levenden bleven achter en leden, de moeders leden,
En de vrouw en 't kind en de mijmerende kameraad, die leden,
En de legers die achterbleven leden.
| |
16De visioenen voorbijgaand, voorbij ook den nacht,
Voorbijgaand, de handen loslatend mijner makkers,
Voorbijgaand den zang van den heremiet-vogel saam met den zang
mijner ziel,
| |
[pagina 548]
| |
Zegevierenden zang, zang des uitgangs in den dood, doch wiss'lenden,
altijd-verandrenden zang,
Laag en treurend, doch klaar de tonen, rijzend en vallend,
overstromend
den nacht,
Droevig zinkend en kwijnend, waarschuwend, waarschuwend, doch
weer berstend van vreugd,
Bedekkend de aarde en vullend de uitspreiding des hemels,
Zoals dien machtigen psalm in den nacht dien 'k hoorde uit eenzamen
schuilhoek,
Voorbijgaand, verlaat ik u ook, sering met hartvormige blâren,
Ik laat u daar in den voortuin, bloeiend, terugkerend met de lente.
Ik staak mijn zang voor u,
Mijn staren naar u in 't Westen, tegenover 't Westen, mijn communie
met u,
O glanzige kameraad met zilvren gezicht in den nacht.
En toch wil ik elk ding bewaren en alles, dat ik hervond in den
nacht,
Den zang, den wondren zang van den grijsbruinen vogel,
D'overeenstemmenden zang, den weergalm gewekt in mijn ziel,
Met de glanz'ge neêrkwijnende ster met het wezen vol wee,
Met hen die mijn handen hielden, naadrend den zang des vogels,
Makkers mijn en ik in 't midden, en hun herin'ring immer te
bewaren, voor den dode dien ik zo liefhad,
Voor de zoetste, wijste ziel van al mijn dagen en landen - en
dit uit liefde tot hem,
Sering en ster en vogel saamgeweven met 't lied van mijn ziel,
Daar in de geur'ge pijnen en de ceders onduidlijk en duister.
(naar Walt Whitman) | |
[pagina 549]
| |
aant.Vervalt achter mij...... Vervalt achter mij, Staten!
Een man vóór alles - ikzelf, typisch, vóór alles.
Geef me 't loon waarvoor ik gediend heb,
Geef me te zingen den zang der grote Idee, neem al de rest,
Ik heb bemind aarde, zon en dieren, ik heb den rijkdom veracht,
'k Heb aalmoes gegeven aan elk die 't vroeg, ben opgestaan voor
onnozelen en zotten, mijn inkomen en werk gewijd aan
anderen,
Tyrannen gehaat, niet gekibbeld over God, geduldig en toegevend
met de mensen geweest, mijn hoed afgenomen voor niets
bekends
noch onbekends,
Vrij omgegaan met machtvolle ongeschoolde personen en met de
jongelui, en met de huismoeders,
Dees'bladen tot mezelf gelezen in open lucht, ze getoetst bij bomen,
starren, stromen,
Al weggezonden wat mijn eigen ziele schond of besmette mijn
lichaam,
Niets voor mij geëist wat ik niet zorgvuldig eiste voor anderen
op denzelfden toon,
Gesneld naar het kamp, en makkers gevonden en aanvaard uit
elken Staat,
(Op deze borst heeft menig stervend soldaat geleund, om zijn
laatsten adem uit te zuchten,
Deze arm, deze hand, deze stem, hebben gevoed, verheven, hersteld,
Tot het leven herroepen menig neergebogen vorm;)
Ik wil wachten tot ik begrepen word, door den groeienden zin
voor mijzelven,
Niemand verwerpend, veroorlovend alles.
(Zeg, o Moeder, ben ik uwe gedachte niet trouw gebleven?
Heb ik door het leven niet u en 't uwe gehouden vóór mij?)...
(naar Walt Whitman) | |
[pagina 550]
| |
aant.[Meent gij dat duizend Bunders Land veel is?]Meent gij dat duizend bunders land veel is? Dat de aarde groot is?
Hebt gij lang geleerd om te kunnen lezen?
Zijt gij trots geweest, den zin van gedichten te kennen?
Blijf dezen dag en nacht bij mij, en gij zult den oorsprong kennen
àller gedichten.
Gij zult de zon mèt de aarde bezitten (nog duizenden zijn er van
zonnen)
Gij zult niet langer ontvangen van andren, noch zien door de ogen
der doden, noch teren op de schimmen in boeken,
Ook zult ge niet zien door mijn ogen, noch iets uit
mijn handen
ontvangen,
Gij zult luisteren naar alle zijden en zelf voor uzelven het vinden.
(naar Walt Whitman) | |
[pagina 551]
| |
aant.[Kom, ik wil dit Vastland onverbreeklijk maken]Kom, ik wil dit vastland onverbreeklijk maken,
Ik wil het schoonst geslacht scheppen dat ooit de zon bescheen,
Ik wil godlijk magnetische landen maken
Met de liefde van kameraden,
Met de levenslange liefde van kameraden.
Ik wil gemeenschap planten, dicht als bomen, langs al de rivieren
van America, en langs de stranden der grote meren, en
overal
in de prairiën
Ik wil onafscheidlijke steden stichten met haar armen om elkanders
hals,
Door de liefde van kameraden,
Door de kloeke liefde van kameraden.
(naar Walt Whitman) | |
[pagina 552]
| |
aant.[Een Blik in 't Kamp]Een blik in 't kamp, bij den dageraad, grijs en dof,
Ik treed uit mijn tent, al vroeg ontwaakt,
En wandel door de koele lucht op 't pad dicht bij de hospitaal-loods,
En zie drie gedaanten op baren uitgestrekt, buiten gebracht en
onbewaakt liggende,
Over elk de deken gespreid, de brede bruin-wollen deken,
De grijze, zware deken, alles bedekkend, omhullend.
Stil blijf ik staan - en nieuwsgierig
Licht ik met voorzichtige vingers de deken op van 't gezicht van
den eerste.
Wie zijt gij, oudachtig man, zo mager en bars, met uw grijze haren
en onder uw ogen de wangen zo hol?
Wie zijt gij, mijn goede kameraad?
Ik stap naar den tweede - en gij, wie zijt gij mijn kind, mijn
lieveling?
Wie zijt gij, beste jongen, wiens wangen nog blozen?
Dan naar den derde - noch jong, noch oud, een vredig gelaat,
als ivoor, mooi geelachtig wit
Jonge man ik meen u te kennen, - ik denk dit gelaat is 't gelaat
van den Christus zelven
Dood, en godlijk, en broeder van allen, - en hier weder ligt hij.
(naar Walt Whitman) | |
[pagina 553]
| |
aant.[Chante ta Jeunesse...]Chante ta jeunesse, toi qui es jeune et, tandis qu'autour de toi s'agite le monde multicolore, tiens-toi debout au milieu, les yeux bien ouverts; écoute ce que chaque souffle de vent t'apporte et chante, reflète, recrée. Pas de statue froide et muette! Chante quand t'illumine le rouge matin, soupire quand la brise t'effleure de son soupir, pareil à ces harpes qui dans le vent du soir marient leur plainte à la mélodie des arbres. Et si l'océan et le ciel déchaînent leurs tempêtes autour de toi, chante avec eux; et si la bataille fait fureur, lutte aussi et jette au vent l'hymne guerrier; que le cri de passion soit la chanson qui sonne! O! chante quand ton âme tout entière se soulève comme la mer, qui sent ses profondeurs bouillonner! Que ton chant anime toute ta vie active: chansons de joie et de douleur et de colère, d'amour et de haine; mais que toujours, calme et haute dans le front qui pense, la Vérité domine le poème et le chant! Pas de soupirs faux ni de larmes feintes! Pas de masque sur le visage des poètes du Nord! Ne fais pas de ton âme un instrument vain qui rit ou geint selon qu'on tourne la manivelle; mais la vie, comme tu la sens vivre en toi et autour de toi, force-la de vivre en ta chanson, ô Poète, sincère et fidèle comme un enfant!
(naar Albrecht Rodenbach) | |
[pagina 554]
| |
aant.[Il ne m'en faut pas, de ces Ames de Femmes]Il ne m'en faut pas, de ces âmes de femmes,
Qui, sentant un mal fatal détruire leurs poumons,
S'en vont, parmi les arbres qui se défeuillent, jérémier
Sur elles-mêmes et leur amour et ces feuilles qui tombent.
Est-ce toi que je sens râler ici autour de mon coeur, destruction?
Est-ce toi? Que Dieu t'écrase, ver, qui doit ronger
L'ardent esprit de ma jeunesse! Ma témérité t'a jeté mon corps,
Mais l'Esprit, je te le dispute parcelle à parcelle, Fatalité!
Et toi, qui aujourd'hui nettoies le ciel de ses vapeurs pourries,
O lumière, ô chaleur, ô joie de vivre, merci divinité de flamme!
Mon pays ensoleillé... mes lointains... ma jeune vie... Camarade,
Nicht raisonniren! Défends-toi bien et finis en
soldat!
(naar Albrecht Rodenbach) | |
[pagina 555]
| |
aant.Les EtoilesO les immortelles étoiles, si haut au-dessus de ma tête mortelle, les saintes étoiles où la foi confiante de l'enfant me promettait un ciel, pour le jour où ces yeux se fermeront à jamais et ce corps sera porté vers la tombe; ô les silencieuses, les incompréhensibles étoiles! ô les légions de mystères de la nuit! Cher, le jour est si bruyant et si vain, tout à ses petites mesquineries, et les hommes renient leur âme, et qui s'inquiète de la vie éternelle? Viens avec moi vers la nuit sacrée qui nous appelle de tous ses regards d'étoiles, qui nous enveloppe d'un souffle d'amour et nous verse le vin de l'espoir. Cher, un jour nous mourrons, tous deux, ensemble ou chacun tout seul, et la tombe est si profonde et le ciel si haut, et nul ne sait si Dieu vit. Et je n'ai que la voix de mon coeur qui me promet lavie éternelle, et les saintes, les immortelles étoiles, si haut audessus de ma tête mortelle.
(naar Hélène Swarth) | |
[pagina 556]
| |
aant.[Ce qui me reste de Vie...]Ce qui me reste de vie, je voudrais le laisser s'écouler en mélodie aussi tendre que le léger clapotis du ruisseau, las de serpenter et de jouer sur les pierres, et qui se perd enfin dans la grande eau calme... Car, à quoi bon, ce coeur, dont toute l'ardeur brûlante est à jamais inutile et qu'un seul espoir intéresse encore: la douce mort, un peu plus tôt, un peu plus tard... J'ai tant aimé, de ce grand coeur passionné! Maintenant mon âme, qui cherchait la joie suprême et la suprême souffrance, retombe impuissante jusqu'aux bas-fonds de la vie, et après toutes ces vacillations inquiètes, elle, qui chercha toujours à se donner dans sa plénitude, elle ne demande plus qu'un peu de repos, un peu de sympathie, un peu de mélodie...
(naar Prosper van Langendonck) | |
[pagina 557]
| |
aant.Pluie de PrintempsLa pluie battante tombe à verse. Le soleil déchire l'air et projette
sur les chemins son vol fantastique.
Quelle averse! Elle tombe, non plus en larges gouttes, mais serrée,
drue, cinglante et rapide.
Elle ruisselle, gicle, tourbillonne, s'abat, crachant, éclaboussant;
elle mousse en perles blanches qui brillent vite et
s'évanouissent.
Elle scintille en écailles crépitantes qui s'irisent de mille couleurs.
Ma semelle est bordée d'argent et l'or éblouit mes yeux.
Regardez: des nuages dans les flaques, épaves, moutonnements,
et des ciels étonnants de bleu béant et sombre.
L'ondée a déchiré l'air en lambeaux, des tentures grises s'affaissent
lentement, tandis que montent des toiles bleuâtres.
Le gris se rétrécit toujours et voici que violemment un arc-en-ciel
déploie sa splendeur.
Puis, il se brise, se décolore, se dissout. Le cercle se rompt en deux
morceaux qui là-bas brûlent dans la terre.
Le bleu s'étale, infini, clair, profond. Le soleil se secoue et,
viennent-elles
bien d'un arbre, ces perles qui tombent?
Les nuages s'étagent en collines, tout au loin, en amas et en talus
de laine ouateuse, soufflée, effilochée.
Et tous les arbres noirs pleurent de blanches gouttelettes et toutes
les eaux gargouillent vers le ruisseau.
Les herbes s'embrassent encore tout étourdies et sur l'écorce des
aulnes brille une couche de glu liquide.
Eh, voyez donc ces pigeons versicolores dégringoler là-bas dans
la lumière! Eh, sentez donc le souffle de ces vents! Ce feu
à votre
visage!
O printemps, ô soleil, ô pluie, ô forces vives de la lumière et de
l'air! Une bénédiction puissante passe, ailée, sur la
campagne!
(naar René de Clercq) | |
[pagina 558]
| |
aant.[De Mens grift Namen in het Boek der Tijden]De mens grift namen in het boek der tijden:
De een staat er als doorbrand van vloek en smaad,
Waar and'ren, die geen nijd meer kan ontwijden,
Stralend getuigen van verheven daad.
Doch niets op aarde is groot, dat zonder lijden
Zijn schoonheid vond; wees dichter of soldaat,
Gij hebt denzelfden plicht: uw werk is strijden!
Schrijf met uw bloed het blad dat niet vergaat.
Wie voor een schonen droom zijn leven gaf,
Won door zijn dood des levens hoogste goed,
En wijl de duizenden zijn hoofd omluiden
Met zegezang, aan gene zij van 't graf
Komt hem met heldren glimlach tegemoet
Onsterflijkheid, de heerlijkste der bruiden.
(naar Grégoire Le Roy) | |
[pagina 559]
| |
aant.[Bénissez ce Soir, mon Dieu...]Bénissez ce soir, mon Dieu: nos mains reposent; et si nos membres ont connu le vêtement des plus étranges voluptés et notre désir le sentier de l'illusion la plus insolite: maintenant nos yeux sont fatigués comme de ceux qui vont mourir... - Votre vie pèse doucement sur les feuilles immobiles; la paix de vos yeux entoure tous les vergers; et nous, qui soupesions chaque fruit dans nos mains et qui riions, nous voilà comme des étrangers, baissant la tête sous votre paix et la vie de vos yeux... Bénissez ce soir, mon Dieu... Dans chaque sillon le geste de votre pitié laisse une paisible semence; de votre amour est né calmement un lac de roses; votre miséricorde fait resplendir un soleil clément; et dans mes yeux brûle la paix de votre visage... - Et nous sommes tristes, mon Dieu, malgré qu'autour des vieux plis de notre lourd vêtement de passions, vous laissiez descendre, plus douce que ne fut jamais la tendresse d'un amour, la tendre bonté de vos fluides rayons du soir... Bénissez ce soir; bénissez, mon Dieu. Nous nous tairons. - Résigné et apaisé dans la mort, douce comme le soir, notre esprit tourmenté se penchera vers votre poitrine, comme un enfant lourd de sommeil s'abandonne bienheureux au giron de sa mère. Bénissez... La bénédiction de votre paix plane sur les rameaux ployés, qui se balancent selon la respiration des oiseaux endormis. Bénissez... La pure nuit montera autour de notre vie, et la solitude de nos jours se tournera vers vous, comme vers un jour radieux une paisible aurore.
(naar Karel van de Woestijne) | |
[pagina 560]
| |
aant.[Images de ma Mort...]Images de ma mort, je porte en moi les regards clairs de votre tendre domination, et la chaude caresse de vos vêtements qui glissent... Je ne vous connais pas, mais me réjouis en vous, car vous restez jeunes à travers les temps, et le temps répand autour de vos chevelures les plus douces aurores. Je vous aime. Vous êtes à moi; je vis, je vis de vous; vous, qui étendez mes jours comme une couche et laissez vaguer l'haleine tiède de votre approche autour de mes tempes... - Je voulais me reposer; mais je vois vos yeux me regarder avec tant de bonté incomprise et de triste joie, que je voudrais dormir maintenant dans votre paix éternellement. Vous venez à moi. Vous êtes les images de ma douce mort... Que vous êtes jeunes! Je vois votre bouche s'ouvrir pour la simple parole qu'attendait cette paix nouvelle... Je suis si léger. Je suis un enfant qui suit humblement les signes de votre affable sagesse, et ma nouvelle jeunesse respire à vos côtés.
(naar Karel van de Woestijne) | |
[pagina 561]
| |
aant.[La Mère et le Fils]
La Mère
Je te porte sur mon coeur, bien que lourde d'années. Sens-tu mon
haleine comme une douce flamme sur tes cheveux?
Le Fils
Ah, tais-toi: tu n'es qu'une femme au long des rues vides de la
vie...
La Mère
N'ai-je donc pas laissé mon baiser sur ta face?
Le Fils
Ton baiser sur ma bouche est pareil à mes larmes: de sel.
La Mère
Mon fils, mon fils; je suis pour toi comme l'or obscur... Ne me
vois-tu donc pas, pour te croire si inconsolablement
triste?
Le Fils
Ma mère, je te vois si loin dans la lumière de mes larmes...
La Mère
Ne m'aimes-tu donc pas, mon enfant?... Regarde comme tu vis
| |
[pagina 562]
| |
dans chaque larme lente qui tremble dans mes yeux. Ne
vois-tu
toute ta vie vivre dans mes yeux gris?
Le Fils
Non, pauvre mère...
La Mère
Ni tes actes les plus fantasques passer paisibles comme l'automne,
sur mes lèvres, mon fils?
Le Fils
J'ai donné à ma volonté une image plus dure; une autre femme vit
pour mon immortalité... Aussi je suis triste, ô femme qui
êtes
ma mère. Puis-je encore être à vous?
La Mère
Hélas, les beaux jours que j'ai passés, doucement, humblement,
pour ton amour et pour ta joie... - et maintenant, en ta
présence,
être si seule ... Ne vois-tu pas que je pleure?
Le Fils
... Ne vois-tu pas que je pleure?
(naar Karel van de Woestijne) | |
[pagina 563]
| |
aant.[Ceci est peut-être le dernier Chant...]Ceci est peut-être le dernier chant, et ces lentes rayures de vagues argentées de sel et lamées de soleil que mon oeil indécis voit reculer, les dernières de ma vie... Mon corps est malade, ma tête alourdie; mais n'ai-je pas gagné ceci, qu'au fond de moi, unis et joyeusement bercés dans leur propre clarté, se jouent les rythmes de la mer et du soleil? - O, merci, mon Dieu, qui fîtes le miracle: après ce que j'ai souffert, cette paix consciente après de telles douleurs... Encore une fois la mer bornée de côtes; puis, sans bornes, les océans du ciel.
(naar Karel van de Woestijne) | |
[pagina 564]
| |
aant.En Mémoire d'une jeune Femme PoèteJe ne t'ai connue que dans cette nouvelle crainte;
Je ne t'ai connue qu'à mon visage plus pâle,
maintenant que fourmille dans ma tête, que tourne dans mon être
ce printemps soudain surgi.
Je ne t'avais pas invitée au seuil de mes rêves;
mon regard n'eût pas vu dans son propre lointain ton regard,
si ce printemps non désiré et amer n'était venu
se réfugier dans mon coeur serré d'angoisse...
- J'étais couché. La fièvre allumait un feu dans mes poings;
mon haleine à poussées peureuses traversait l'humide nuit;
et comme une nouvelle vie se gonflait et frémissait à mes tempes,
j'ai, ô morte, pensé à toi.
Et j'ai pensé à toi toute cette journée, consumée
dans la brûlure ondulante qui flambe autour de mes membres
et qui ne laisse rien dans la coupe du désir, que la conscience
qu'elle n'apporte qu'un peu de cendre.
Toute la journée, ce coeur flétri, ce coeur de cire,
qui vit de son propre feu, qui meurt de sa propre clarté,
qui vacille et se fond à la flamme de sa propre douleur,
a fumé, a scintillé vers toi.
O petite morte, si lointaine, et que mon angoisse vient baptiser
dans la triste certitude que toi, tu ne souffriras pas;
toi qui celant sous ta paupière la lumière de l'espérance,
a accompli tes brèves années.
- Car tu es partie avant qu'à la bouche aride
tu n'aies goûté le baiser pesant et chaud de la satiété;
avant ce cri éternel que le péché réalisé dans la souffrance
jette contre son propre vide.
| |
[pagina 565]
| |
Tu es morte dans les linceuls de cette illusion
que toute emprise a sa récompense et que toute passion nous enrichit;
que toute frayeur sera apaisée dans les larmes de l'amour
et que toute approche ressemble à un espoir.
Tu as accepté le voyage, certes toute pâle de ton désir,
certes fâchée de cette appréhension qui avait inutilement haleté,
mais avec la consolation de ne pas tourner un regard affligé
vers une douleur ancienne, qui traîne et se taît.
Et si tu mourus, avec, dans l'oeil implorant, la crainte qui veille,
avec, dans la bouche, la question de la vierge frissonnante:
la honte fut épargnée à ta joue pure,
et le remords d'avoir demandé
- Tu partis ainsi, ô pauvre bienheureuse. Et nous, qui demeurions,
nous sommes de nouveau dans le feu croissant qui ne nous purifiera pas;
de nouveau, dans la marée montante des aspirations du printemps,
nous nous raidissons dans notre amère sagesse.
Car nous, qui goûtons tout fruit à la branche même,
nous savons quelle soif laisse en nous la poire la plus succulente;
nous savons, quand nous renonçons par orgueil à la jouissance offerte,
quel ressentiment nous fait souffrir.
Nous, sombres et nus dans notre satiété, et qui savons
que tout désir est expié par la satiété;
que nulle joie ne veille, qui, douloureusement subie jusqu'au bout,
ne nourrisse un désir sans espoir;
qui, de même que toi, avons gémi sur notre impatience tendue et
insatisfaite,
mais cultivons maintenant dans le coeur un insatiable regret;
qui portons dans le corps la malédiction d'une toujours déchirée,
d'une toujours recréée virginité;
| |
[pagina 566]
| |
- ô vierge qui partis, pâle de ton beau désir,
fâchée de cette noble appréhension qui avait inutilement haleté:
maintenant nous nous tenons dans le rigide vêtement du renoncement,
avec cette angoisse du désir ardent, qui menace.
Et nous t'envions, ô belle et humble morte
qui n'as jamais connu l'amertume de la satiété,
- tandis que frémit dans notre tête ce violent, ce redouté,
ce douloureux et tout-puissant printemps.
|
|