| |
| |
| |
[Aantekeningen] | |
Aantekeningen bij De Wandelende JoodGa naar voetnoot*
De Wandelende Jood, waarvan het plan ontworpen werd in 1897,
werd geschreven van ± October 1904 tot ± October 1905. Nadat drie hoofdstukken
reeds gepubliceerd waren in het tijdschrift Vlaanderen (De Wandelende Jood. Eerste Hoofdstuk van een romantisch
Verhaal, Vlaanderen, 2e Jrg. (1904), blz. 537-556; Op Weg naar de Hel, 3e Jrg. (1905), blz.
385-403; Op Weg naar den Hemel, 3e Jrg.
(1905), blz. 433-438; blz. 481-491), werd het werk in zijn geheel voor het eerst
uitgegeven in 1906 door C.A.J. van Dishoeck te Bussum. Door denzelfden uitgever
werden ook de 2e (1912), evenals de 3e
(1918), de 4e (1923) en de 5e druk
(1927) bezorgd. De 6e uitgave zag het licht in 1933 als
eerste nummer van de Feniks-reeks (Mechelen, Het Kompas). De 7e uitgave maakt deel uit van den bundel Proza van Aug.
Vermeylen, bezorgd door Prof. Dr F. de Backer (Bibliotheek der
Nederlandse Letteren, Brussel, N.V. Standaard-Boekhandel, 1941). Deze laatste
onder toezicht van den schrijver uitgekomen tekst wordt hier afgedrukt. Het is
bekend dat Vermeylen iedere nieuwe uitgave van De Wandelende
Jood zorgvuldig herzag; na collationnering bleken echter de door hem
aangebrachte wijzigingen alles samen genomen zo weinig talrijk en van zo weinig
ingrijpenden aard, dat hier kon volstaan worden met het opgeven van de
afwijkingen tussen de 1e uitgave (1906) en de ‘Fassung
letzter Hand’ (1941). Er zij op gewezen dat wijzigingen betreffende de
interpunctie onder deze varianten niet vermeld worden. Met het cijfertje 1 wordt de eerste uitgave bedoeld.
blz. 51 r. 6: De zin: die Ahasverus voelde zich
niet gelukkig, staat onder den vorm: Die Ahasverus was niet
gelukkig. in 1 achter... waar een vlam in
stak; daarop volgt in 1: Men verkocht hem geen
knollen voor citroenen / r. 7: op den grond, hierop volgt
in 1: en |
| |
| |
had nooit met een handvol zout
achter de mussen gelopen / r. 8: al hield hij weinig van
zeggen, 1 hield weinig van zeggen, en liet de
mensjes leven / r. 12: In hem was er iets, 1 Maar in hem was er iets... / r. 13: waar hij geen
weg mee wist, 1 dat hem geen rust liet / r. 15:
zijn slaap, 1 zijnen / r. 17: zijn pekdraad, 1 den / r. 18: pollevijen, 1 pollevieën / r. 18: en
zool, 1 of zool / r. 22: zijn schabbernak, 1 zijnen. |
blz. 52 r. 7: vechtend, 1
strijdend / r. 14: zijn staart, 1
zijnen / r. 25: de ander na, 1 andere. |
blz. 53 r. 3: zijn lach, 1
zijnen / r. 7: klabbetterden, 1
klabetterden / r. 16: alle mogelijk gedoe, 1 mogelijke / r. 20: de leeuwerik, 1 leeuwerk / r. 24: geen smaak, 1 genen / r. 29: op: en hield zich
stijf. volgt in 1: Men had hem een fellen spijker
in den stuit moeten steken om hem nog mals te krijgen! / r. 29: Want dat wil ik u maar zeggen:, 1 Want
kameraden, dat... / r. 31: flauwerik, 1 flauwekul / r. 31: maar een knoestige kerel uit één
stuk, 1 maar een loeder uit één stuk, waar
nergens aan gelijmd was. |
blz. 54 r. 1: met een pezig paar werkhanden,
1 een knoestige kerel met een pezig paar werkhanden
/ r. 2: waar aan te pakken was, hierop volgt in 1: Kunt ge er mee om? Vooruit dan, we verstaan elkaar! /
r. 4: het was een harde tijd, 1 dat
het een harde tijd was / r. 11: 's Zondags, 1 's Zondaags / r. 12: hun wijk, 1 hunne. |
blz. 55 r. 11: 't Was tegen den avond, 1 rond den avond / r. 13: plekjes, 1 erfjes / r. 14: werkten, 1 werken. |
blz. 56 r. 7: zoals hij 't gewild hadde, 1 had / r. 25: aan al zijn twijfel,
1 zijnen / r. 27: opgekoterd, 1 opgekeuterd. |
blz. 57 r. 16: en daar iets aan 't kraaien
ging, 1 en er daar... / r. 20: rondom
hem, 1 om hem / r. 21: lomperiken, 1 lomperikken. |
blz. 58 r. 2: wanneer hij zijn blik liet
varen, 1 waren. |
blz. 59 r. 2: en hem zelfs geen nagel laten,
1... laten zou / r. 5: tegen den wand
te kwakken, 1 te knotsen / r. 5: Maar er was iets stuk in hem, 1 maar 't was of
er iets in hem geknakt was / r. 8: de vuist, 1 die vuist / r. 23: Hij kon toch zo niet
heentrekken, 1 ... zo toch / r. 27: op zijn strozak, 1 zijnen. |
blz. 60 r. 13: staartster, 1 staartstar / r. 23: schokten, 1 schok-beefden / r. 26: de sterren, 1 starren. |
blz. 61 r. 6: naar hem toe, 1 naar hem / r. 7: zijn klauwen, 1 zijn |
| |
| |
kromme klauwen / r. 20: door een
onstuimigen stroom, 1 geweldigen stroom / r.
23: dat bloed steeg in hem op, 1 steeg
in hem. |
blz. 62 r. 11: in woesten triomf, 1 in onstuimigen triomf. |
blz. 63 r. 17: niet naar beneden zouden
smijten, 1 zouden kegelen. |
blz. 64 r. 18: En de anderen?
1 andere / r. 28: Hij had een droom, een
droom, 1 enen droom, enen droom. |
blz. 66 r. 4: als in een doodstrijd, 1 doodsstrijd / r. 6: zijn strot, 1 zijnen / r. 22: zijn schuld, 1 zijne. |
blz. 67 r. 1: al die slimmeriken, 1 slimmerikken / r. 11: Hoelang Ahasverus
zo rondzwierf, 1 ... zo gelopen had / r. 11:
hij hadde 't niet kunnen zeggen, 1
had / r. 27: de farizeën, 1 farizeërs. |
blz. 68 r. 2: zijn gloeikop recht op zip buik,
1 zijnen gloeikop recht op zijnen buik. |
blz. 69 r. 13: ge ziet het wel, 1 ge ziet wel / r. 19: met hun mond vol tanden,
1 ... vol tanden, en dorsten noch ba noch boe meer
zeggen. |
blz. 70 r. 14: dat zich te pletter wrong, 1 dat zichzelf aan 't verpletteren was. |
blz. 71 r. 19: om er zich van af te maken, 1 om er zich ineens... |
blz. 72 r. 1: ronkelrooier, 1 rinkelrooier. |
blz. 73 r. 8: Hij heeft me mijn ogen
weergegeven, 1 Heeft hij me... |
blz. 74 r. 4: standaarden, 1 standaards / r. 7: moren en zwarten, 1 zwartvegers / r. 11: stoelenzetters,
1 stoelzetters. |
blz. 76 r. 9: geen weg, 1
genen. |
blz. 80 r. 24: het diepst van zijn geweten,
1 het diepste / r. 26: zijn ziel,
1 zijne. |
blz. 82 r. 16: in hun glimlach, 1 hunnen. |
blz. 83 r. 3: geuzenlambiek, 1 geuzenlambik / r. 7: in de bil, 1 den / r. 23: in hun buik, 1
hunnen / r. 24: vette zuiplappen, 1
zuipzakken. |
blz. 84 r. 24: een eeuwigheid, 1 ene. |
blz. 85 r. 30: ene vrouw, 1 een. |
blz. 86 r. 24: door zijn wil gedreven, 1 zijnen. |
blz. 87 r. 27: zijn geest, 1 zijnen |
blz. 88 r. 27: om zijn geest, 1 zijnen / r. 28: enkele uurtjes, 1 enige. |
blz. 89 r. 4: van de pip gestorven was, 1 aan de mazelkes... / r. 13: kaveetje, 1 kavitje / r. 15: weer het
leven in zich voelde, 1 in hem / r. 22: 't Was tegen den avond, 1 rond den
avond / r. 30: naar hun stal, 1
hunnen. |
| |
| |
blz. 90 r. 5: die zijn wil overtrokken had,
1 zijnen / r. 9: van zijn geest,
1 zijnen / r. 18: vóór ik hem zag,
1 bezag. |
blz. 91 r. 30: een droom, 1 enen. |
blz. 92 r. 7: onder hun loop, 1 hunnen / r. 18: in het ondiepe water, 1 in 't... / r. 19: waar geen zin aan vast
te knopen was, 1 waar geen zin aan te knopen
was. |
blz. 93 r. 5: scheen de meermin hem weer te
vergeten, 1 scheen de marminne hem weer
vergeten / r. 19: En Ahasverus stond daar met lege handen,
1 ... stond daar als een onbegrepen genie / r. 25:
meerminnen, 1 marminnen / r. 28:
luierikend, 1 luierikkend. |
blz. 94 r. 4: haar ogen, 1
hare / r. 9: Al wilt ge 't niet weten, 1 Al wilt gij... / r. 28: Ik laat mij zwieren, 1 Ik laat er mij... |
blz. 95 r. 13: ik neem alle dingen in mij op,
1 ...in mij. |
blz. 99 r. 9: soms dooreengemengd, 1 soms verward / r. 18: 't bloed
spoot, 1 sproot. |
blz. 100 r. 3: voelde den waanzin in zich
stijgen, 1 in hem. |
blz. 101 r. 23: verschroeide, 1 verschremde. |
blz. 104 r. 17: Soms vroeg Ahasverus om
drinken, 1 ...vroeg Ahasverus te drinken / r. 24:
Maar tegen den avond, 1 rond den
avond. |
blz. 107 r. 4: hoe meer, 1
zo meer / r. 6: onuitstaanbaar zacht, 1 zo onuitstaanbaar... / r. 9: een onbewegelijke
klaarte, 1 onbeweeglijke / r. 10: in
zich zelf, 1 in hemzelf. |
blz. 110 r. 9: doordat men niet zag, 1 omdat... |
blz. 111 r. 7: in een zilveren mist, 1 zilverigen / r. 9: in zich, 1 in hem / r. 19: in zijn hoek, 1 zijnen. |
blz. 112 r. 23: in hun ziel, 1 hunne. |
blz. 113 r. 7: in zich zelf, 1 in hemzelf. |
blz. 114 r. 24: de onbewegelijke zon, 1 onbeweeglijke. |
blz. 115 r. 20: vroeg hij om wat eten, 1 wat te eten. |
blz. 116 r. 7: in hun blik, 1 hunnen. |
blz. 117 r. 1: een schone droom, 1 schonen. |
blz. 118 r. 5: door tranen versleten, 1 door de tranen... / r. 18: hoorde hij
thans een andere melodie, 1 hoorde hij thans
andere... |
blz. 119 r. 8: het open laar, 1 de open rode. |
blz. 120 r. 28: koren, 1
choren. |
blz. 121 r. 15: die in zijn hart opgesloten was
gebleven, daarop volgt in 1: als een geween dat
er niet uit kon breken. |
| |
| |
blz. 122 r. 4: hoog getij, 1 hoogtij / r. 10: er kwamen er altijd, altijd bij,
in 1 wordt ‘altijd’ niet herhaald. |
blz. 123 r. 6: geen sterren, 1 starren / r. 13: sijpsapte, 1
zijpsapte / r. 15: als een springvloed, 1 als een hoogtij / r. 16: losbrekende lucht, 1 ravelende lucht / r. 20: als een machtige
zucht, daarop volgt in 1: uit te nauwe borst. |
blz. 124 r. 2: de struis-gewortelde bomen, 1 machtig-gewortelde.../ r. 4: de
wereldadem, 1 wereldasem. |
blz. 125 r. 10: wasem, 1
wasems / r. 23: dat haar schoonheid hem trof lijk..., 1 dat haar schoonheid hem bijna trof.../ r. 29: voelde hij zich een overwinnaar, 1
voelde hij zich als een... |
blz. 127 r. 5: bijna, 1
bijkans / r. 8: Pier, 1 Piet. |
blz. 129 r. 31: meehelpen, 1 meespelen. |
blz. 130 r. 4: versleten alleen hun blote
voetzool, 1 liepen op hun blote vorketten. |
blz. 131 r. 4: slaapkotten, 1 slaapkoten. |
blz. 133 r. 15: onvervaarde ogen, 1 onverveerde. |
blz. 135 r. 13: er niet meer toe behoorden,
1 niet meer tot dat lichaam behoorden / r. 18: wat aan te vangen, 1 wat aanvangen /
r. 26: daghuur-dieven, 1
daguur-dieven. |
blz. 136 r. 13: hervat, 1
hernomen / r. 20: hun honger, 1
hunnen. |
blz. 138 r. 8: van uit zijn hoek, 1zijnen / r. 12: in zijn blik, 1 zijnen. |
blz. 139 r. 9: tegen hem aan had willen
drukken, 1 tegen hem had... |
blz. 140 r. 1: haar jongen mond, 1 haren / r. 14: een schone,
onbegrijpelijke droom, 1 één... / r. 22: riep hij plots, 1 riep er een. |
blz. 141 r. 13: keek naar Lene, 1 zag naar Lene / r. 19: dat, strijdvaardig
vooruitkijkend, 1 dat, strijdvaardig, zijn mane
schudt en vooruitkijkend... |
blz. 142 r. 18: Ik houd u vast!, 1 Ik houd u! / r. 27-30: 's Anderendaags...
klopte in alle harten, deze passage komt in 1
nog niet voor / r. 31: En in den nacht vluchtte Ahasverus met
Lene, 1 Dien nacht nog vluchtten ze samen. |
blz. 143 r. 2.: in zijn arm, 1 zijnen / r. 9: het waren al stemmen, 1 het waren alles... / r. 19: werd,
1 wierd. |
blz. 144 r. 11: kan gelukkiglijk niemand
vertellen, 1 kan ... geen enkele
slimmerik... |
| |
| |
| |
Tekstverklarende Aantekeningen
blz. 51 r. 18: pollevijen (Zuidn.), hak
van een schoen / r. 22: schabbernak (gewestelijk),
hier = huid. |
blz. 52 r. 4: dutskens (gewestelijk en
Zuidn.), hier = arme, beklagenswaardige wezens / r. 19: nekker, naast nikker = duivel. |
blz. 53 r. 7: klatbbetterden (Zuidn.),
klab(b)etteren = lawaai maken, luid babbelen, snateren / r. 9: sjoefelen en duivelen en doen, druk in de weer zijn /
r. 25: ijlgelopen, zonder levenslust. |
blz. 54 r. 2: een klaargesnoten kop, een
helder verstand / r. 10: kokkerulde (Zuidn.),
kokkerullen = heimelijk met elkaar overleg plegen / r. 18: gegronsd (Zuidn.), gronsen of gronzen = knorren, mopperen. |
blz. 55 r. 1: viezevazen, malle praatjes /
r. 7: met hood en poot, bij het hoofd en de benen,
‘vierkant’ / r. 13: lochtingen (Zuidn.), lochting =
tuin / r. 15: dompelaars (Zuidn.), stakkers,
sukkelaars. |
blz. 56 r. 24: knuffelde (gewestelijk),
knuffelen = duwen en drukken / r. 27: opgekoterd
(Zuidn.), opkoteren = oppoken, aanvuren. |
blz. 57 r. 8: pezeweven (Zuidn.), zich met
nietigheden bezighouden of er over kibbelen / r. 22: zonnekloppers (Zuidn.), iemand die niets doet dan in de zon
liggen, luiaard. |
blz. 58 r. 31: boeba (kindertaal), norse,
grimmige kerel. |
blz. 60 r. 11: starrentroppels (Zuidn.),
troppel = troep, menigte, tros / r. 30: fijfelfluitje,
waarnaast fijfer-, (Zuidn., ontleend aan Frans fifre),
dwarsfluitje. |
blz. 61 r. 12: stekje (Zuidn.), lucifer /
r. 26: glariënd (Zuidn. en litt. taal), met
wijdgeopende ogen verwilderd of dromerig staren. |
blz. 63 r. 9: wallebakken (Zuidn.),
zwierbollen / r. 15: pagadoris (Zuidn.), hier =
deugniet, rekel / r. 21: verschommeling, deining. |
blz. 65 r. 5: pertizanen, pertizaan =
soort van hellebaard, lans of spies, met een tweesnijdende bijl onder de
spits. |
blz. 66 r. 14: dokkeren (Zuidn. en litt.
taal), geluid dat het stoten van de wielen van een wagen op de
straatstenen maakt. |
blz. 67 r. 10: bol van Judas (Zuidn.),
hoofd van J. / r. 10: rat of |
| |
| |
rats (Zuidn.), helemaal, radicaal / r. 19: permintelijk of parmantelijk (Zuidn.),
duidelijk, op een wijze die geen twijfel overlaat / r. 28: blèteren, frequentatief van bleten (Zuidn.),
schreien, huilen. |
blz. 69 r. 24: verhakkeld (verouderd,
Zuidn.), verscheurd, aan flarden. |
blz. 70 r. 4: stommelings (Zuidn.), zonder
te spreken, stiekem / r. 16: zwanzerij (Brussels
dialect), grappenmakerij / r. 22: awoe! (Zuidn.), kreet om iemand uit te
jouwen / r. 30: uit den haak (Zuidn.), van zijn stuk,
beteuterd. |
blz. 71 r. 30: brak, ondeugende kerel. |
blz. 72 r. 1: ronkelrooier of rinkelrooier, lichtmis. |
blz. 73 r. 4: gabberden (verouderd,
gewestelijk), gabberen = babbelen, wauwelen, beuzelpraat uitslaan / r.
19: neuzelde (Zuidn.), neuzelen = onverstaanbaar -
eigenlijk door den neus - mompelen / r 22: keteltrom,
pauk / r. 23: getroppeld (Zuidn.), in troepjes
verzameld. |
blz. 74 r. 16: dompers, hier =
bevorderaars van domheid en bijgeloof / r. 16: japneuzen (Zuidn.), spotnaam voor de clericalen. |
blz. 75 r. 3: grezen (Zuidn.), grijzen =
schreien, huilen / r. 25: zijn wezen, hier = gelaat /
r. 31: de enigheid van zijn hart (Zuidn.), de
eenzaamheid, het alleen zijn. |
blz. 79 r. 10: smoren (Zuidn.), roken / r.
18: avond-enigheid (Zuidn.), eenzaamheid. |
blz. 81 r. 4: draaienissen (Zuidn.),
duizelingen. |
blz. 82 r. 8: dumstering of deemstering (Zuidn.), schemering / r. 8: meebeugelden, waarschijnlijk ontleend aan het Frans beugler = loeien / r. 27: plakleer
(Zuidn.), schijfje leder waaraan een touwtje vastgemaakt is en waarmede
de straatbengels straatstenen lostrekken. |
blz. 83 r. 4: dobbel Oudenaards, sterk
Oudenaards bier / r. 6: schel (Zuidn.), snede / r. 7:
viggetjes (Zuidn.), big, jong varken / r. 13: lorejassen (Zuidn.), leeglopers, deugnieten / r. 15:
vivanons! naar het Frans vive
nous! / r. 16: weeps (gewestelijk), laf, flauw. |
blz. 84 r. 11: een rijm op de stem, een
antwoord / r. 20: peuterend hoofd, piekerend. |
blz. 85 r. 20: gefezel (Zuidn.), fezelen
of vezelen = fluisterend spreken. |
| |
| |
blz. 86 r. 27: beiers (Zuidn.), kralen van
een rozenkrans / r. 28: rotelen (Zuidn.), rammelen /
r. 31: wezen, hier = gelaat. |
blz. 87 r. 21: dompelaar (Zuidn.),
stakker, sul. |
blz. 88 r. 17: groeze-vuren, groeze
(Zuidn.), het hele boven de aarde groeiende deel van de aardappelplant. |
blz. 89 r. 2: zabberaar (Zuidn.), een die
kwijlt / r. 3: zeverwenend (Zuidn.), zeveren = 1)
kwijlen; 2) hier: zaniken, flauwe praat verkopen / r. 3: zagen (Zuidn.), zaniken / r. 11: lampette
(Zuidn.), ontleend aan het Frans lamper = gulzig
drinken, zuipen / r. 13: kabberdoes (Zuidn.), gemene
kroeg. |
blz. 92 r. 1: zonken (Zuidn.), zonk =
ondiepe laagte tussen heuvels, laagte of zakking in een veld, weide,
enz. / r. 19: harbalorifa, het refrein van een gedicht
van hertog Jan I van Brabant. |
blz. 93 r. 22: vooizeken (verouderd,
Zuidn., uit Frans voix), zangwijs, stem / r. 26: wezen, hier = gelaat. |
blz. 100 r. 2: glariën, cf. blz. 61 r. 26. |
blz. 103 r. 9: pensen (Zuidn.), pens =
varkensworst / r. 9: orenen-poten (Zuidn.), gerecht
toebereid met varkensoren en -poten en rozijnen of gedroogde pruimen. |
blz. 114 r. 21: wezen, hier = gelaat. |
blz. 115 r. 14: verhakkelde baanketsers
(Zuidn.), zwervers met gescheurde klederen / r. 24: laplanders (gewestelijk), vagebonden. |
blz. 116 r. 31: wezentje, hier =
aangezichtje. |
blz. 119 r. 8: laar, open plaats in een
bos. |
blz. 121 r. 24: gedumster of gedeemster (Zuidn.), duisternis. |
blz. 123 r. 13: sijpsapte (Zuidn.),
sijpen, sijperen. |
blz. 124 r. 24: nerse wazigheid, ners
(Zuidn.), daarnaast nes en nis =
zacht, week, vochtig / r. 31: vei (Zuidn.), zeer
vruchtbaar, vet. |
blz. 125 r. 6: mote (Zuidn.), uit het
Frans motte, hoogte, heuveltje. |
blz. 126 r. 20: klabbetterend, cf. blz. 53
r. 7 / r. 22: schuw (Zuidn.), schrikaanjagende kerel /
r. 24: verhakkeld, cf. blz. 69 r. 24 / r. 31: schof (Zuidn.), hier = drijvende wolkenmassa. |
blz. 127 r. 4: kouters (Zuidn.), bouwland,
akkers / r. 6: vette (Zuidn.), meststof / r. 23: gezapig (Zuidn.), zonder haast of geweld, gemoedelijk,
bezadigd / r. 25: loebas (Zuidn.), lomperd,
boerenkinkel, schurk. |
blz. 128 r. 22: tjoeleke (Zuidn.), eigelijk: biggetje;
troetelwoord |
| |
| |
voor een klein kind / r. 23: kriemend (gewestelijk), kriemen = zonder reden klagen, zeuren,
ontevreden zijn / r. 29: vaute of voute (Zuidn.), opkamer boven een gewelf. |
blz. 129 r. 6: dutsken, cf. blz. 52 r. 4 /
r. 26: op den dompel (Zuidn.), aan de sukkel. |
blz. 130 r. 19: meersen (Zuidn.),
grasland, weide. |
blz. 132 r. 3: wegen beschotten,
pleonasme; weeg (verouderd en gewestelijk) houten
zijwand, beschot / r. 5: wezen, hier = gelaat / r. 9:
enigheid, cf. blz. 75 r. 31 / r. 11: slameur (Zuidn.), beslommering, moeite en zorg, hard en vuil
werk. |
blz. 133 r. 3: waar... geblust werd, waar
de zinnelijke lust bevredigd werd / r. 16: wezen,
hier: gelaat. |
blz. 134 r. 30: open wezen, hier: open
gelaat. |
blz. 137 r. 1: pierend, turend, loerend /
r. 17: gelijk, hier (Zuidn.): terwijl, te gelijk dat. |
blz. 142 r. 6: verstreuvelde kop (Zuidn.),
verstreuveld, van haar of veren gezegd, = overeind
staand, ruig of verward. |
|
-
voetnoot*
- De
aantekeningen bij Deel I van het Verzameld Werk werden verzorgd door Prof.
Dr P. de Smaele.
|