Verzameld werk. Deel 1
(1952)–August Vermeylen– Auteursrecht onbekend
[pagina 475]
| |
[pagina 477]
| |
aant.De Herder | |
SchetsDing ding dong ding! Op mijn droevig kamerken zittend, geeuwde ik over de herdersdichten van Virgilius, toen op eens een vrolijk belletjesgerinkel in mijn oor kwam klinken. Op een, twee, drie stond ik aan het venster. Het was ene kudde geiten, van die schone zwarte geiten die, door enen struisen herder geleid, 's morgens de straten doorsukkelen en de zieke mensen verse melk verschaffen. Daar kwamen ze hobbelend af, een koperen klokje aan den hals, met hunne volle, uiërs en fraai gebogene horens. Hunne heimelijke ogen zagen naar mij op, docht mij; zij schuddeden den baard en bewogen de mollige lippen alsof ze mij enen schalksen glimlach zonden. Die geiten behaagden mij zeer, maar hunnen herder vond ik nog dichterlijker. Het was geen gewone melkverkoper, zoals er zoveel onder den hemeltrans bestaan; neen, maar een herder zoals men er enkel in romans en romancen vindt, een herder met blauwen kiel, spannende waggen, een echte herder met enen herderstaf in de vuist en ene baskenmuts schilderachtig over het rechter oor hangend. Maar wat mij bovenal bekoorde was zijne fluit. Ja, hij had ene fluit. En welke fluit? Een fluit met zeven ongelijke buisjes, ‘rustica avena,’ zoals de herders van Virgilius en Theocritos hadden, ene fluit zoals men er alleen nog in de museën en de ‘Bucolica’ ziet!... En aanstonds vergat ik al de prozaïsche wezenlijkheid die mij omringde, den grijzen macadam, de droeve lantaarnen die zich nevens ene gapende riool oprichtten, de hopen vuiligheid die de schop van den straatvager afwachtten. Die geiten en hun drijver wekten in mijnen geest frisse beelden en gewiekte dromen op. Ik zag de schone herders en herderinnen uit de oude eglogen, Thyrsis die met Phyllis minnekoost, de kabbelende beekjes en de groene welgekamde boompjes van Virgilius: ‘Muscosi fontes, et somno mollior herba...’ Ik hoorde het | |
[pagina 478]
| |
trappelen der paarden, het rollen en bellen der trams, het vloeken der koetsiers niet meer, maar den klinkenden rinkelenden ratel der sprinkhanen, het tjirpen en piepen der leeuwerikken die langs de bruine voren vliegen, en het melancholisch geruis van het lange gras dat het hoofd onder den onzichtbaren adem der dansende koeltjes buigt. En de gouden verzen der ‘Bucolica,’ als een kantwerk uitgesneden, kwamen zacht in mijn oor zingen. Ik zweefde in den zevenden hemel der verbeelding... Ik verliet mijn kamerken om de kudde en den drijver te volgen. Ik had hen zo gaarne nog eens gezien en bewonderd. Ik liep twee of drie straten door, en was op het punt wanhopig weer naar huis te keren, toen op eens de zacht ruisende en suizende fluit niet ver van mij een deuntje speelde, dat op vier noten danste en uitstierf in enen zucht. Ik ijlde voort en vond eindelijk mijn visioen weer... ...De herder was in een dier ijzeren paviljoentjes getreden, door de voorzienigheid van onzen eerbiedwaardigen burgervader in zekere straten opgericht, en waar men ‘gratis pro deo’ aan de door de natuur gestelde wetten mag voldoen. De dichterlijke geiten stonden er rond en wachtten bedaard den niet min dichterlijken herder af... O Vergilius! O Theocritos!... | |
[pagina 479]
| |
aant.De eerste schone LentedagHoezee! de Lente!... Eindelijk is de vrolijke bengel gekomen, op enen zonnestraal gezeten, en nu brengt hij alles in rep en roer. Hij loopt langs wouden en dalen, leert zoete deuntjes aan de merelen, knoopt sneeuwwitte bloemekens aan de takken, verft in het blauw den hemel waar enige blanke wolkjes varen, en rijgt de rozen in een zachtgroen lijfkeursje. In het geurig koeltje zaait hij heimelijk lange zwermen dromen en gewiekte zoenen, wekt de jeugdige en vreugdige liederen op de lippen, de minnerijen in het hart en de slechte verzen in mijn hoofd... Ene trilling van tintelend leven zweeft door de balsemende lucht met de gouden kussen der zonne. De meisjes pralen in frisse klederen, de heren trekken hunne witte broeken aan, en iedereen verbuigt met iever, op practische wijze, de werkwoorden hopen, lachen, vrijen en zingen. Zelfs de oudste bomen, waar op nieuw de vogelen rondeelkens en villanellen neuriën, sidderen en bewegen hunne groene takken als ernstige priesters die met hunne uitgestrekte armen de minnende Natuur zegenen. Ja, zelfs de droogsten der wiskundigen, de kaalsten der bankiers en de mummieachtigsten der notarissen voelen in hunne harten en in hunne benen een geheim verlangen tot dansen. De klaprozen, tussen het fulpen mos, openen de oogjes, en fluisteren aan de blozende viooltjes, die vreesachtig het kopken buigen: ‘Daar is de Lente!’ - ‘Daar is de Lente!’ herhalen de distelvinken, de goudvinken, de sijsvinken, kortom, de ganse familie der vinken en vinkjes, in de vinkentaal. - ‘Tschip! Tschri-wip... Tschip!’ zeggen in de goten de vrolijk piepende mussen, wat natuurlijk betekent: ‘Voorwaar, daar is de Lente!’ - ‘De Lente! de Lente!’ murmelen op hunne beurt de leerlingen van het Koninklijk Athenaeum van Brussel, die hun Vlaams opstel naar den drommel zenden en in Terkamerenbos een sigaartje gaan roken. | |
[pagina 480]
| |
aant.Typen | |
De ‘Wallebak’Ja, ik bemin u, o wallebak, en ik wil u zingen op het orgel der klinkende woorden en der ronkende en donderende volzinnen. Voor u wrijf ik mijne geroeste lier met zavelpapier, om er een geestdriftig hosanna uit te tokkelen. Er ware ik Jef Lambeaux, ik zou uw beeld in het grootse brons of het maagdelijk Paros doen leven, om uwe gedachtenis te vereeuwigen door de volkeren en de geslachten heen; die nu nog in den schoot der Toekomst slapen... Ja, ik bemin u, o arme verstoteling onzer domme maatschappij, martelaar der straatbengels en der politie-agenten. Ik bemin u, met uwen schilderachtigen neus waar de warme kleuren van den faro blinken en lachen, met uwe jas, - eertijds zwart, - waarop de epische vechtpartijen in het ‘Kinnebakstraatje’ hunne talrijke sporen gelaten hebben; ik bemin u met uwe bevende handen die weifelend de lucht tasten, als of ze steeds naar enen onzichtbaren pot bier grepen; met uwe waggelende benen die het blinde Schiksel altijd tegen de ene of andere gaslanteerne leidt. Ik bemin u bovenal, als gij - op vastenavond - ‘coram populo’ ene phantastische bamboula flikkerend afslaat, in een vuil bedlaken gerold, een verscheurd masker op het gezicht, het geraamte van enen regenscherm in de ene hand, en met de andere ene vervoerende mars op een miltzuchtig draaiorgel malend... In uwe vochtige en verdwaalde ogen leest de dichter een gans epos: daar ziet hij ze leven, de vrolijke slemperijen in het onderaards ‘kaberdoes’ waar de tabakswalmen naar de bruine zware balken kronkelen, waar menig kluchtlied tussen twee smaakvolle teugen gezongen wordt, en waar, alle minuten, de dikbuikige baas de rinkelende liters vol blonden en schuimenden lambik schenkt, met een plastisch gebaar de kruik in de forse hand heffend. Ja, in uwe ogen schouwt de ziener de oneindige zuip- en braspartijen, de zalige rondzwervingen van kroeg tot kroeg, - en de bittere nachten bij Pletinckx op de harde houten bedden van den ‘bak’ doorgebracht... Want gij weet het, ach! alles is niet rozenkleurig in het leven van | |
[pagina 481]
| |
den wallebak. Gij wordt misprezen en verjaagd... En waarom? Omdat gij den Brusselsen faro niet veracht, en op den Gentsen uitzet niet spuwt. Zijn wij in Lacedaemon of in de oude moederstad van zoveel kloeke glazenledigers? De dikke deftige burgers vinden uw gedrag schandalig, de ‘ketjes’ lachen u uit, trekken uwe klepmuts af, smijten u aarde... of andere werptuigen naar het hoofd. Maar uw gevaarlijkste vijand is nog de politie-agent, de onbeschofte en bloeddorstige politie-agent. Het ondoordringbare Noodlot heeft nevens de minnende tortelduiven den roofzieken sperwer geplaatst, de kat nevens de muis, den Franselaar nevens den Flamingant, den bewaker nevens den leerling: het heeft ook, met den wallebak, de onverzoenlijke ‘gardevillen’ geschapen. Eens dat gij in de klauwen dier gewapende suppoosten van het gezag valt, is alle hoop verloren. - ‘Lasciate ogni speranza’, in de taal van Dante. - Zij zijn steeds onvindbaar, bovenal wanneer er een pak slagen te verkrijgen is. Maar dat een arme, onnozele dronkaard volgens de wetten van het onbestendig evenwicht op de kassei gaat rollen, dan verschijnen als in een toverspel de verzilverde platte mutsen en de blinkende sabels. Men zou zeggen dat op zulke ogenblikken die verdoemde agenten uit de riool opspringen. Zij vallen allen tegelijk op hunne prooi en sleuren ze geniepig naar den ‘amigo’, zonder naar de kernachtige redevoeringen te luisteren die de waggelende wallebak tegen de gaslantaarnen uitbrabbelt. Neen, de mensen begrijpen uwe schone ziel niet; maar ik ten minste bemin u, o wallebak, o zatterik, o schandaal, omdat gij de misprezen wijsgeer onzer droeve burgerlijke maatschappij zijt, omdat gij flikkerend al onze vernepen vooroordelen en welvoeglijkheden vierkant uitlacht. In onze bittere wereld van staatkundige praters, wiskundigen, mostaardverkopers en andere Droogstoppels uit denzelfden zak, verpersoonlijkt gij de openhartige Vreugde, de zalige Zotheid. In u herleeft de ziel der oude Vlaamse zuipers, de vrolijke geest van Brouwers, Teniers, Jan Steen. En daarom zou ik uw beeld in het grootse brons of het maagdelijke Paros willen vereeuwigen; daarom bemin ik u, o wallebak, en zing ik uwen lof op het orgel der klinkende woorden en der ronkende en donderende volzinnen. | |
[pagina 482]
| |
aant.Brusselse Straattypen | |
III. ‘Het Citroentjeswijf’O gij, hoogmoedige godinnen onzer salons, nieuwerwetse zusters der oude Venus, laat uwe blikken afdalen tot de hedendaagse volksaphrodite, nederige godin zonder tempels die men op den dorpel der vishalle aanbidt. Beminnelijke dochters der beminnelijke Eva, opent alle uwe oortjes, zo fijn en zo roos als roze en fijne zeeschelpjes, en luistert naar het eenvoudige gedicht in proza van het citroenmeisje. Citroenmeisje, mijne vriendin, hebt gij den goddelijken gordel door enen vuilen voorschoot vervangen, schoon zijt ge nochtans. Welk hart, ware het zo taai als gegalvaniseerde rekgom, zou niet week worden vóór uwe ogen? Door het gekamd haar geplaagd dat op het voorhoofd tot aan uwe wenkbrauwen hangt, rollen zij zo teder in hunne holten! Uwe rode wangen met uitstekende beenderen zal iedereen bekorend vinden, en ik ben zeker dat de twee lange krullen die uwe oren versieren, sedert lang als tonderzwam de ziel ontvlamd hebben van den visverkoper die zeer ernstig rechtover u het vel van enen wederspannigen paling afstroopt. Ik begrijp niet, hoe een ‘moderne’ kunstenaar u nog niet op het doek heeft gebracht, in ene edele houding - ene vuist in de lenden, het lichaam schuins geworpen om met stijven arm de citroenmand op de heup te steunen, en de voorbijgangers toeroepend: ‘'Ne citroên, menhier?’ hebben bovengemelde voorbijgangers ene muts op, of wel: ‘Citron, mossieu?’ is hun hoofd door enen hoed bekroond... En als honig vloeien de woorden uit uwen mond, als ge, uwe blanke tandjes tonend, naar het hoofd van den politieagent die u onverzoenlijk vervolgt enen paternoster van homerische scheldwoorden gooit. Ook zijt gij de levende droom van het jong gepeupel der buurt. Het is voor u, en voor u alleen, dat Piet van op St Goriksplein alle dagen de streken der vishalle komt doorwandelen, en dat nog gisteren een rondzwervende handelaar in smoutbollen aan Sus den verkoper van kikkerbillekens twee tanden uitgeslagen heeft. Gij, in uwe mildheid, geeft uwen glimlach aan iederen, want uw hartje | |
[pagina 483]
| |
is niet met staal bedekt als een Engels oorlogschip: de symbolische lelie der schaamte verwelkt gauw in de volkskermissen, waar, met de zoete zomeravonden, de langgerekte deuntjes van een jammerend draaiorgel meisjes en jongens op den kasseiweg rond doen dwarrelen... Hier op aarde, ach! moet alles vergaan, alles verdwijnen, zelfs de deugd der citroenmeisjes. En uwe citroenen ook bemin ik. Hun zoete reuk komt aangenaam mijn neusgat strelen als die ener zeldzame uitheemse bloem. Die gouden vruchten doen steeds mijne dromen naar andere streken zweven, naar het weelderig morgenland waar, vóór het blauw oneindige der zingende zee, de geheime bosjes van citroenbomen onder het suizend koeltje trillen. Warme geuren stijgen langzaam in het licht, en Elysische stemmen verheffen zich zacht in het plechtige schaduwgetover. Slanke vrouwen met bonte hoofddoeken plukken de gele citroenen af, Napelse vissers, met blote borst en rode korte broek - als in de grote opera's - tokkelen hunne gitaar, en... ...‘Verdoemd, den beir es doâ!’... Het zijn de citroentjeswijven die op eens als een zwerm mussen door een kat vervolgd, voor de verzilverde muts van enen politieagent vluchten. Ik word uit mijne mijmering gewekt, en... dromen en citroentjeswijven zijn heen... | |
[pagina 484]
| |
aant.Brusselse Straattypen | |
IV. De Ballade der Brusselse ‘Ketjes’Zotheid in 't hoofd, scherts op de lippen, geestig als apen en vreugdig als mussen, ziedaar de Brusselse ‘ketjes’. Het ketje is ene mus; de mus is het ketje der vogelen. Als zijne gevlerkte zuster, kan het ketje van 's morgends tot 's avonds springen en zingen, een vrolijk gezegde hier en daar uitkippen, vrij de zonnestralen opslorpen (dichterlijk, he?) of onder de regenbuien sidderen, maar altijd juichen - zotheid in 't hoofd, scherts op de lippen. Het ketje leeft op straat. Van kindsbeen af pronkt hij op het voetpad - algemeen ketjesdom, - een vinger in het neusgat en ene hand in den zak der te korte broek, die, door éne bretel opgehouden, in het achterdeel berispelijk gaapt. Hij onderneemt dappere krijgstochten, onder het bevel der oudere ketjes, die reeds als schoorsteenpijpen roken en op wier geweten al menig geschil met den woesten politie-agent ligt: ook schijnen zij hem met statigheid omkranst. Zij leren hem hoe men de ‘gardevillen’ kan op flessen trekken, en hoe de ketjes, die zich hoogachten, leven moeten: - zotheid in 't hoofd, scherts op de lippen, geestig als apen en vreugdig als mussen... Toen beginnen de oneindige speelpartijen: het edel vermaak des ‘klaschdops’ heeft gene geheimen voor het ketje. Wat ‘stampemouschke’ betreft, daar is hij niet zonder verdiensten, maar in ‘broek over drie’ wordt hij uitmuntend, en hij geeft er een ‘kwakske’ met merkwaardige bevalligheid ende sierlijkheid. Hij kan ook zeer goed met de ‘pinosch’ de vensterruiten in stukken werpen, den nieuwen cylinderhoed van Mijnheer X... afgooien of de schone ogen van Mevrouw Y... beschadigen, om dan met wondere snelheid heen te vliegen, - zotheid in 't hoofd, scherts op de lippen. Het ketje bezit menig klein gezelschapstalent. In het tuimelen kent hij genen meester. Hij kan springen als een kikker, en op zijne handen voortgaan, het hoofd naar beneden en de voeten in de hoogte, het lichaam zo pal als enen bezem. De grappen, die in een ketjes- | |
[pagina 485]
| |
brein opkiemen, zijn ontelbaar. In het ketje is de schim van den ouden goeden Uilenspieghel almachtig ingedaald. Gij hadt gelijk, De Coster, toen gij verzekerdet dat uw held nooit sterven zou: steeds sprong hij heimelijk uit zijn gapend graf, en heden, na drie eeuwen, is hij, door een geheim wonder van zielsverhuizing ofte metempsychosis, de vader geworden der Brusselse ketjes, - geestig als apen en vreugdig als mussen. Is een kunstenaar van 't vak bezig met ene deur donkergroen te verwen, het ketje zal onvermijdelijk zijne hand op de kleur drukken, en ze wat verder op enen witgeschilderden gevel gaan plakken. Of wel snijdt hij een manneken uit een stuk stof, wrijft het vol krijt, en werpt het op den rug der damen, waarop heel den dag bovengemeld manneken, met uitgestrekte armen en benen, zal getekend blijven. Het ketje vindt ook zeer geestig peper te steken onder den staart van onnozele ezels, die ene oorverscheurende melodij uitgalmen, en enen ezeldans met zoveel iever flikkeren dat ze twee of drie boerinnen omverwerpen, en aan een tamelijk groot getal boeren de tibias blauw en grauw slaan... wat het vrolijk ketje enen bult doet lachen. Aan de deuren met klinkend en rinkelend geschal gaan bellen is ook een hemels vermaak. Laat onze burgervader, met de feesten, de straten a giorno verlichten, dan zullen de ketjes met geestdrift de lange stangen schudden en schommelen, om de vetpotjes op de eerbiedwaardige hoofden der philisters af te werpen. Somtijds ook, nieuwe Alkibiaden, verminken zij geniepig 's avonds de marmeren grote droogstoppels der Oudheid die in de Warande pronken, en de opkomende morgen bekijkt met verrassing enen Demosthenes zonder tenen, of, in zijne stijve houding versteend, enen deftigen maar neuslozen Cicero. Sic transit gloria mundi!... En de ketjes, zegepralend, komen het slachtoffer hunner gruweldaad aanstaren, en dansen er ene congolaanse wals rond, - zotheid in 't hoofd, scherts op de lippen. Maar, al zijn ze geestig als apen en vreugdig als mussen, hun warm brein is een vat waar de gramschap gist en opborrelt en overvloeit in énen stond. Hebt ge reeds twee ketjes zien kampen, om het bezit van enen tol, bij voorbeeld? Eerst, als de homerische helden, smijten zij elkanders enige keurige scheldwoorden naar het hoofd. | |
[pagina 486]
| |
- Geeif ma mene klaschdop weei, vaggabon!... De tand der wroeging knaagt nog niet de zwarte ziel van den misdadige, want, met bevalligen zwier, zich eens den arm onder den neus wrijvend, roept hij schaamteloos uit: - Ge zaait er wel meei... Fijne olie, Jef!... Het bloed kookt in Jef's aderen. De omstanders omsingelen stilzwijgend de vijanden, die elkander nu uitdagen, schouder tegen schouder, met opgeheven vuist... - Sloegt isch, as ge têt (sla eens, als ge durft)! Men begint zijnen tegenstrever te stoten, men duwt hem enige stompem tussen de ribben... en, op eens, alsof een electrische schok door zenuwen en spieren loopt, vallen de vuisten op neus en kakebeen. De mutsen worden van het hoofd geslagen, de twee straatbengels rollen op den grond, vloekend en tierend... - Goed, Jef, klascht er mor op!... - Hij kraaigt hoever (haver)!... - Knokt hem aan (uwen) hollenblok op den bol!... Zo gezegd, zo gedaan, en de holblok botst reeds dof op den schedel van den ongelukkigen tollendief, wanneer plots, als een ‘deus ex machina’, Jef's moeder toesnelt, de twee strijders met enige klankrijke handkletsen van elkander scheidt en, zonder langdradige redevoeringen, de vrucht van haren schoot met ijver aframmelt, ene vervoerende mars op zekere gevoelige gedeelten van zijnen persoon spelend. De deugd wordt immer beloond en de ondeugd gestraft: de schuldige loopt ras heen met den top... en de toeschouwers, zonder medelijden, schaterlachen zoals zij het kunnen, die blijmoedige Brusselse ketjes, - geestig als apen en vreugdig als mussen. Somtijds verheft zich het gevecht tot een epos, als de woelzieke rakkers, wat groter geworden, gelijk de braven der oude rhapsodien, voor ene vrouw ‘der waarde van zes koeien’ kampen. U vindt men onder iederen oorlog, de eeuwige stormenzaaister, Heva! Wie herinnert zich de roemvolle veldtochten der Marollen tegen de ridders van Molenbeek niet, en het dapper en stout krijgslied dat, dreunend als een trompettengeschal, over het bruisend krioelen der hoofden heenvloog: | |
[pagina 487]
| |
Waaile zaain van Meulebeek!
van Meulebeek!...
... En het regende vuistslagen. Degenen die uit het krakeel met een paar blauwe ogen kwamen, wreekten zich door enen puntigen kwinkslag over hunne vijanden, want het ketje, in welken toestand hij zich ook bevinde, is nochtans altijd lustig en opgeruimd. Zelfs, als hij met het leven moet strijden, en in de vunze lucht van het werkhuis met ledigen buik zwoegt, zelfs dan lacht hij voort. Hij zijne guitachtigheid en blijdschap verliezen?... Ah! fijn' olie, menheer!... Er bestaan wel ketjes die gans hun leven ketje blijven, en flikkerend den laatsten sprong springen, - zotheid in 't hoofd, scherts op de lippen, geestig als apen en vreugdig als mussen... | |
[pagina 488]
| |
aant.Onze Ballade | |
Openingstuk voor dikke trommel | |
IOhé! hier zijn we, jonc ende stout! - Spot niet met onze kleinte: eikels worden eiken, en hij is groot, de dwerg die zich met een pand van den koninkliken mantel der Kunst omhult. Hier zijn we, het hoofd vol ruisende Rhythmen en rinklende Rijmen. Vrees niet, onze Muze: aan ons de schallende zwermen der gevlerkte Vaerzen, aan ons de vrolijke slampamperijen der Kleur, aan ons de strijd tegen Woord en Maat, de roemrijke strijd - voor het Schone! | |
IIOhé! hier zijn we, jonc ende stout! - Wij bedienen de Vrije Kunst, de trotse Schooister, die hare albasten borst in gene prangende keurs klemt, maar, de volle boezems naakt onder de trillende zoenen van 't Licht, barvoets in de pracht der Zonnestralen treedt. Wij zijn de onafhankelijken, de wederspannigen, maar wij vergeten de Meesters niet, de roemrijken die rusteloos gestreefd hebben naar 't eeuwig Ware. Wij buigen vóór u ons kleppend vaandel neer, sehnsuchtige zanger van Loreley, voor u ook, Multatuli, grijzen arend door het gespuis uitgejouwd, en voor u allen, die eens, in de avondschemeringen der verre tijden, streedt en stierft - voor het Schone! | |
IIIOhé! hier zijn we, jonc ende stout! - onze pen steekt als een rapier. Infestis stilis, met Hoogmoed gepantserd, wachten we u af, uitgedroogde academiekers, mummiachtige philisters, kleingeestige Droogstoppels, dikhuidige kalfsbreinen! Gij, onze Muze, flikker | |
[pagina 489]
| |
en spring op de stijfgespande koord van 't Vaers en gooi uwe satijnenbroosjes onder den neus der welonderrichte keffers die naar onze braaien zullen blaffen. Lach ze vierkant uit, de krabbelaars, de pennelekkers wier taaie volzinnen zo kleurloos en langdradig als macaroni zijn. Sla onverzoenlijk op de gelubden der Taal, de spekslagers der Kunst, op al de smousen die ze verkopen en verschacheren. En vrees niet, Beminde, want gij strijdt - voor het Schone! | |
OpdrachtVoor u, o Jeugd, deze ballade! Komt op, broeders, gij allen die tot dezelfde Kerk als wij behoort, en, welke strekking gij ook volget, geniet met ons de communie in den heiligen kelk der Kunst! Komt op, gij allen wie éénzelfde Geloof, éénzelfde geestdrift veredelt en bekrachtigt, en strijdt met ons mede - jonc ende stout - voor het Schone! | |
[pagina 490]
| |
aant.Rosse Lokken | |
IVermits eens de broeiende Aarde uw warm bloed zal opzuigen, o enige Uitverkorene, gij die tot mij gekomen zijt uit het oneindige der dromen, vermits eens de blinde worm uw bemind Vlees zal doorboren, zou ik uwe herinnering willen beitelen in vaerzen waar zo een tintelend Leven, zo een trillend Licht zouden zingen, dat wen lang onze tijden zullen vergeten liggen in het diepe graf van 't Verleden, de mensenbreinen nog aan uw Haar, uw goud-rood Haar zullen denken... Om ze te vereeuwigen, uwe weelderige Lokken zo ros als een herfstig geroest woud door de stervende Zon gegloeid, zou ik willen wilde vaerzen smeden met vuur en met stralen, met mijn bloed en met mijn vlees, grote vaerzen die als glorierijke vaandels zouden klepperen rond den koperen helm van uw Haar! | |
IISoms, als door de schemering het trage windje verre, verre dromen fluistert, en mijn nostalgisch hert ontrust met onbepaald begeren en geheim verlangen, schijnt het mij, Beminde, dat een lillende geurwalm van uw haar als ene streling in het kwijnend Licht heenglijdt. En weer zwerven mijne gedachten naar dien roden avond waar ik, met koortsige handen, den gouden kam uitrukte wiens tanden uwe trotse Lokken vasthielden. O! die Lokken die op uwe rozige schouders rolden en golfden, als een vale vloed waar bloedige stralen versmolten!... O! die Lokken vol schellende en glansende moren! ... Zij ontvlamden mijn lijdend brein, bedwelmden mij als ene zeldzame warme likeur. Stotterend wentelde ik mijnen brandenden steern in dien sidderenden lavastroom, en, alsof ik al de geuren van uw haar wou opslorpen om mij te laven, zoende ik, beet ik het, waanzinnig, en vlood weg door den Nacht, in de | |
[pagina 491]
| |
lucht tastend als een beschonken man... die enen Zonnenondergang zou gedronken hebben... | |
IIIAls ik uwe zware Lokken ontrol, rijzen hoofdige geuren draaiend omhoog, langzaam en herroepen voor mijnen geest een vreemd Eden. Het donker goud der stille bladeren spiegelt zich in de vale weerschijnen van een gloeiend meer. Roze dampen slepen langs de verre kimmen, als de rook van een mystisch offer. En, goddelike vrouwen die, omwalmd door wilde aromas, traag voorbijgaan of nadenkend op het strand liggen, tekenen het heldere licht van hun Vlees af op de bloedige prachten van het plechtig Westen. | |
IVAls ene vlammende toorts hebben ze mijn bloed verteerd, uwe rosse Lokken waar de ziel der dode Zonnen stolde; en thans sleep ik mijn lijdend Leven naar het stomme Graf. In mijn hert daalt en zweeft het heimwee der schone en droeve avonden. Maar ik zal niet, wenend, mijne handen naar de schimmen der heengevlogen vreugden wringen: alvorens mijn vuig vlees den vetten grond meste, u wil ik nog, o uitverkorene, in mijne zenuwachtige armen prangen, en het oneindige mijner begeerten verzadigen met de lavas van uw Haar, totdat ik, het hoofd achterover geworpen, de vingeren nog gretig in uwe rode Lokken grijpend, dronken zal neervallen, - als die hoogmoedige Koning ener oude sage, die strak de gloeiende glorie der Zon aanzag, en stilzwijgend stierf, de ogen verbrand. | |
[pagina 492]
| |
aant.Het Sprookje van het KikkertjeEr was eens een aardig Kikkertje klein, dat met enen zonnestraal in 't hoofd geboren was, en dat villanellen sneed, rondeelkens vijlde en ritornellen zong in de kikkertjestaal... Dat vonden de deftige oude kikkers zeer berispelijk. ‘Die kwâjongen is niet ernstig,’ sprak een zwartgerokte notaris met uitpuilende ogen. - Dwaze jeugd! dwaze jeugd! kwaakte een dikke burger, en de vetste der vorsen, - een bruinrosse bankier - rikkekikkerde op geërgerden toon: ‘Is het Gods mogelijk!’ Dat betekende niet veel, maar, daar de spreker de vetste was, wat in het Kikkersdom veel ontzag geeft, hernam iedereen: ‘Is het Gods mogelijk!’ ‘Kwek! Kwek! Kwerekwekwek!’ lachte het Kikkertje met den zonnestraal in 't hoofd, - en plof! het plompte den vijver in, zonder eerbied voor de heren bedillers. In de doorschijnendheid van 't water vormden zich rimpelende cirkels die breder en immer breder werden, en elkander tussen de groene sabels der lissen verdrongen. Weder zag men wat verder op de spiegelgladde vlakte den platten kop van 't Kikkertje schalks uitsteken en dobberen, met zijne ronde ogen die als twee goudstukjes blikkerden, terwijl de bleke weerschijnen van 't zonnige nat op zijn lichtgroen en geelgestreept wambuis dartelden. Het Kikkertje plaatste zich op de brede schijf van een blad, en bleef daar gedurende ganse dagen dromen... Een vloed gesmolten staal lilde op het dromende water, dat langzaam onder de zware hitte des middags zijne fronsen uitrekte. Door de gemoorde kabbeling gleden blinkende slangen, en, op den gansen vijver, glansend als een zilveren schild, spreidde het trillend Licht zijn doorzichtig gaas uit. Wellustige ambergeuren verdampten als ene ademing in de warmte der stralen; en, met die geuren, rezen zonderlinge rhythmen op; heimelijk ruiste 't koeltje, dat ene siddering door het vloeibaar kristaal deed lopen en er duizenden schitterende schelpjes opstekelde, terwijl de rieten en de pijlkruiden alle te zamen zachtjes neerbogen, met de punt hunner uitgestrekte bladeren de bevende vlakte krauwend. De prachten van het Licht bedwelmden | |
[pagina 493]
| |
het kikkertje - en de ‘sourdine’ der lange klanken fluisterde wondere, wondere en heldere dromen... En overal was het ene gisting van tintelend Leven. De geheime waereld der vijverkevertjes, uit de popkens opgekomen, woekerde aan en krioelde en beminde en zong en nam hare vlucht in de blonde stralen heen. Drommen waterlopertjes, als bruine spelden schaverdijnden op den effenen spiegel; bijna tegen het zand gleden honderden stekelbaarsjes voort met de langzaamheid van een smaldeel; blauwe juffertjes, de gazen vleugels in enen breden cirkel trillend, bekeken de verlengde bollen hunner ogen in het nat, en slanke donacias, in roodachtig goud gepantserd, kropen met hunne fijne pootjes het scherp van het riet op, en vlogen heen rechtstreeks naar de schijf der Zonne. En het arm Kikkertje met den zonnestraal in 't hoofd, vergat dat het maar een Kikkertje was, en wilde mede, het azuur in, achter de zwermen zijner witgewiekte Dromen... ... en plonsde weder, eilaas! in het rimpelend water, waar, rakelings langs den slikkerigen grond, de lijvige hydrophilen hun zwart kuras voortsleurden... De ruwe klets die de Wezenlijkheid aan zijne hersenschimmen gaf kwetste gedurig het innerste van zijn gemoed. En als de stille droefheid des avonds op den vijver neerdaalde, zweefde in zijn arm hert zo ene zwaarmoedigheid, zo een sombere wanhoop, dat het Kikkertje dacht te sterven. De plechtige schaduwen zonken zwijgend, aan het sidderend water de bruine en gouden weerschijnen van het oud cordovaans leder gevend, waarmede zich paarse en donkerblauwe tinten mengelden. Een mystisch licht scheen in den bleekrozen hemel te versmelten. De bloemen van den oever wiegelden zacht hunne reukklokjes, en de geuren, als onzichtbare wierook, zweefden naar omhoog met langzaamheid... O, welk onbepaald heimwee weende dan in de ziel van 't Kikkertje! Welke visioenen van trillend Licht glansden dan in zijn krank brein! Het vorsje peinsde dat het eertijds geleefd had op zonnige en oneindige kusten, in de pracht der stralen... En het droomde weelderige dromen, dacht aan de verre Landen waar hij nooit zou kunnen terugkeren, en aan de rietkevertjes die naar de Zonne gevlogen waren... En zo sleepte het zijn leven voort, met ene open wonde in zijn | |
[pagina 494]
| |
bloedend hert. Het at weinig, kwijnde, werd magerder en steeds magerder. De eerbiedwaerdige en ernstige kikkers zeiden op lakenden en schijnheilig meelijdenden toon: ‘Dat hersenloos schepsel zal slecht eindigen!’ Eens trok een grijze kraanvogel over den vijver, al de kikkers doken bevend in het water, maar het hersenloos schepsel werd niet gauw genoeg uit zijne dweperij gewekt, en... ... Zo stierf het Kikkertje dat met enen zonnestraal in 't hoofd geboren was, het arm Kikkertje dat de ‘sehnsucht’ van het Licht had. Zo stierf het, omdat het vergeten had dat vorsen niet gemaakt zijn om te dromen, en omdat het van het wanhopige geslacht dergenen was die niet willen kruipen en niet kunnen vliegen. | |
[pagina 495]
| |
aant.ZangAan mijnen vriend Paul Vander Eycken | |
Eerste VariatieLangzaam, achter den Parthenon, daalt de tintlende Phoibos, - en de oude Rapsode, met een breed gebaar, het ernstige voorhoofd naar den eeuwig blauwen hemeltrans geheven, zingt zijn wild epos. Vóór hem, heinde en verre, strekt zich het bonte gewemel van 't Volk uit, onmeetbaar. Tot omhoog toe zijn de oniksen trappen der tempels met aandachtig gepeupel bedekt, en levenslustige kinderen zelfs klemmen zich vast aan 't acanthenloof der kapitelen. Het pure Licht glinstert op de koperen helmen, glijdt op de rozige armen der maagden die luisteren, de slanke gestalte omhuld in de rechte plooien van den langen sneeuwwitten peplos. En de Zanger, met klinkende stem, werpt in den wind zijne krachtig trillende verzen; de zwierige rhythmen ontrollen zich als zonnige golven, en weergalmen tegen de hoge zuilen en de marmeren portieken. Hij zingt de reuzenstrijden der Mensen tegen de onverzoenlijke Goden, de zege der Atheners op de woeste Atlanten, uit de donkere poorten des Nachts gekomen, de langharige volkeren, met hees getier, in bloedige kampen dwarrelend, het groot Ilion, vernield, dat in den avondgloed rookt. En, toen het laatste woord met den laatsten zucht der phorminx heenvliegt, berst de gistende geestdrift in klimmend en donderend jubelgeschreeuw los, duizenden bevende armen strekken zich plots tot den grijzen Rhapsode uit, en daar golft op eens het krioelend en bruisend Volk als ene oneindige deining. | |
Tweede VariatieDe ‘Bataclan’, een gunstig gekend tingel tang, is opgepropt met volk, en Anatole, den blinkenden cylinderhoed op éne oor gebogen, enen sarrenden glimlach op het glad geschoren gezicht, zingt de laatste | |
[pagina 496]
| |
dwaasheid van Paulus. Vóór hem verplettert zich tussen de marmeren tafels een bont publiek: lawijtmakende studenten met vergulde petten, - milde straatlopertjes en nachtbloemekens met kielvormige hoeden, - dikbuikige burgers die traag enen slechten bock en een schandelijk liedje lepperen, - dienstmeiden met witten voorschoot en roziggeblankette wangen, - flierefluiters met donkeren jas en zwartgeverfde kneveltjes. Het gas verspreidt zijn geelachtig licht, hier en daar den kalen schedel van enen philister beglansend, terwijl de verstikkende rook der sigaren naar omhoog kronkelt, in de zware hitte der zaal. En de zanger met sierlijkheid op zijnen bil slagend, en enen cancan flikkerend, roept tot de aanhoorders: ... Agathe! Agathe!
Tu m' la fais à l'épate!!!...
terwijl de muzikanten met overtuiging de viool krabbelen, de grote bas doorzagen, de klarinet zuigen - tiu! tiu! - en dat een oude kerel, door enen ronden bril en afhangende snorren versierd, met al de onverschilligheid van enen stoïschen philosoof, de donderende dikke trommel aframmelt, - boum! boum!! | |
[pagina 497]
| |
aant.Winter-cyclus | |
Ene reeks aaneengenaaide prozalapjes | |
IHij was een bengel jong en stout. - Zijne lokken wiegelden met lossen zwier uit de fluwelen tok, en de blauwe blik zijner guitachtige ogen vulde 't hart der deernen met onbepaald verlangen. Hij was een bengel jong en stout. - Op zijne hartvormige lier had hij zonnestralen gespannen, en hij tokkelde er wondere ritornellen uit. Hij zong van vrijen en minnen en slenterde door weiden en tuinen, vreugdige mus, hier ene lelie plukkend, daar enen jasmijngeur inademend. Hij lachte, kuste de meisjes en maakte zich dronken met het zonnige bloed der druiven, onder het lispelend loof der kroegpriëlen. Hij was een bengel jong en stout! - Maar nu heeft de wind ene wanhopige melodie door zijn hart geblazen, en ach! jasmijnen en rozen zijn verwelkt. Hij zou nog wel willen de wellustige canzonen van eertijds uit de ziel zijner trillende lier tokkellen, maar de koude verstijft zijne fijne vingeren, en niets dan stervende klanken wenen op de snaren. Met zijn' smarten en zijn lijden zou de arme minnezinger nog wel willen koddige deuntjes maken, maar zijne stem breekt in tranen los, en hij voelt zich nu zo zwaarmoedig, zo alleen!... Hij was een bengel jong en stout... Ik ken het einde van het liedeken niet, beminde. Waarom ben ik weeral zo droef, vandaag? | |
IIWaarom zijt ge zo bleek, lieveken? Vreest ge den wind die over de dode vijvers heenglijdt, den wilden wind die huilt in den nacht? Kom dichter bij mij, lieveken; omarm mijnen hals, en vertel mij zoete vertelsels, als eertijds, - opdat ik den wind niet hore, den wenenden wind, daar buiten. Uwe stem klinkt zo droevig als het suizelen van 't riet in 't avond- | |
[pagina 498]
| |
grauw. Waarom zijt ge zo bleek, lieveken? Ach, gij bemint mij niet meer! Hoe zijn uwe handen koud! Bekijk mij met uwe fulpen ogen, als eertijds, - opdat ik de duisternis niet voele die mijn hart omhult... De nacht is vol klagende stemmen... Waarom keert gij het hoofd om? Prang me in uwe armen, lieveken, opdat ik, als eertijds, het oneindige uit uwe ogen drinke. Hoort ge den wind die over de dode vijvers heenglijdt, daarbuiten? Wilt ge mij niet meer minnen? Prang me in uwe armen, lieveken, en zoen mij met uwe rozige lipjes, als eertijds, - opdat ik de kou niet voele, die mijn hart omhult. Gij mint mij niet meer, ach! gij mint mij niet! Waarom moet alles toch sterven, lieveken? Ze zijn ijskoud, uwe lipjes waar nooit meer de kussen zullen bloeien, uwe droeve lipjes die nooit meer zullen zoenen, - nooit meer. | |
[pagina 499]
| |
aant.Ballade van Onze-Lieve-Vrouw der LijdenschappenNova Eva... | |
IO verachte Beminde, hysterische Aphrodite der smartelijke Liefde, rottige roos vol hoofdige geuren, Sphinx, ik vervloek u! Ik vervloek u bij het zwaar en gitzwart haar dat met brede golvingen op uwe schouders afglijdt en wiegelt, bij den raadselachtigen en schertsenden glimlach die uwe dunne lippekens toenijpt. Ik vervloek u bij uwe diepe katogen, met lood geringd, waar de ondeugd en de koorts zonderlinge schichten doorbliksemen, uwe wondere ogen vol oneindige, treurig als een herfstige hemeltrans, schoon als de bloemen der Zee. Ik vervloek, ik vervloek u, gij die het Leven uit de aderen opslorpt, en de gedachte uit de lijdende breinen zuigt, gij wier fijne hand zich over het Mensdom uitstrekt, Koningin van wellust, Baarster van walg en wroeging, - O Onze-Lieve-Vrouw der Lijdenschappen! | |
IIOp uwen bleeken steern, door de purperen smet der Schaamteloosheid gebrandmerkt, daalt de lijkdoek der verveling. Doornen wenen bloed tussen de smaragden uwer kroon, en de kussen hebben uwe sidderende borsten verslenst. Door enen boetgordel rond de lenden vastgeknoopt, valt uwe zwarte met roodachtig goud gestreepte mantel rond uwe brede heupen, waar de Dood zich verbergt. Uwe wrange zoenen branden, en zij pijnigt de ziel, uwe ziekelijke liefde, lenig en vreeslijk als een slang, - O Onze-Lieve-Vrouw der Lijdenschappen! | |
[pagina 500]
| |
IIIIk bemin en ik haat u, en mijn zwepend smaadgeschreeuw versmelt met de vervloeking van al degene die gij eens kruistet op den Golgotha uwer liefde, de kranken wier onmachtige harten door uwe rozige nageltjes doorwroet werden, de dichters die in uwe knellende omarming het oneindige zochten. Zelfs de hoogmoedige godloochenaars slepen hunne knieën op het bemodderd onix van uw altaar, en kussen uwen mantel met stotterende lippen. Een woelig gedrang krioelt, koortsige handen strekken zich tot u uit, en, als een opkomend getij rollen door de tijden heen de kreten van begeerte en de snikken en de reutelingen der verdoemde lijders, wier dromen onder uwe voeten vertrapt liggen. Maar hoon en bede versterven onder uwen kwaden glimlach, - O Onze-Lieve-Vrouw der Lijdenschappen! | |
OpdrachtVoor u, almachtige Godin der Ontucht, beitel ik mijn' pijn in de weelderige rhythmen, terwijl ik dezen vergiftigden ruiker van zwarte en purperen bloemen voor uw altaar neêrleg. - O Onze-Lieve-Vrouw der Lijdenschappen. | |
[pagina 501]
| |
aant.Maanzieke RondeelkensVoor Kees Droes | |
Van het MaantjeEen reusachtig zilveren vijffrankstuk gelijk, tussen de spookachtige profielen van twee schoorstenen, hangt de Maan haar' schijf, hoog aan den hemel, den kouden diepblauwen hemel, stille phosphoorzee. Hoeveel verzensmeders en dromenwevers, hoeveel luchteters en klappertanders, bezitten geen' anderen rijkdom dan de blikkerende Maan, een reusachtig zilveren vijffrankstuk gelijk, tussen de spookachtige profielen van twee schoorstenen? En de nachtzwervende student, die ‘jonc ende stout’ heeft gelold en gerold? Zijn' vreugdig klinkelende plaatjes zijn verdronken in het bloed van den zonnigen Misistra, in het goud van den Moezel, blond als de blonde Gretchens. En, de hand in den ledigen zak, aanschouwt hij met verlangenden blik de Maan, een reusachtig zilveren vijffrankstuk gelijk. | |
Weêral van het MaantjeAls de winterwind, wild toetend, de knipogende starrekens toeblaast, en de ijzeren nacht de grote Sikkel bevriest, dan hangt ze daarboven zo alleen, als een' mystieke lamp verloren in den tempel ener vergeten godheid! De laatste Romantieken zijn sedert lang ingebalsemd; sedert lang is Musset met zijn' Ballade naar de Maan. En de lievelingen roosten hun pantoffels aan den knetterende haard, als de winterwind, wild toetend, de knipogende starrekens toeblaast, en de ijzeren nacht den groten Sikkel bevriest. Alleen nog, van tijd tot tijd, zwerft door de witgesneeuwde vlakte een bleek Pieroken van Giraud, dat, zijn' brede blanke mouwen met een vroom gebaar opheffend, een treurig Requiem psalmt, en zijn' ziel in den Kelk ener symbolische lelie aan de | |
[pagina 502]
| |
Maan offert, als de winterwind, wild toetend, de knipogende starrekens toeblaast. | |
Altijd van het MaantjeConsolatrix Afflictorum. O teringzieke Maan, die heimelijk verlokkend uw' mom in de sidderende zwarte vaarten verbrijzelt, welke dode dromen snikken in de cantilena waarmee het Water en de Schaduw u in slaap wiegen? Gij schijnt een drenkelingshoofd, dat onbepaald den Nacht bekijkt, en dobbert in de omhelzing van slijmige adders. Consolatrix Afflictorum, o teringzieke Maan, die heimelijk verlokkend uw' mom in de sidderende zwarte vaarten verbrijzelt! Soms roept gij mij aan, lijze. Oh! een' kassei aan den nek, mijn liefde verdrinken, in den schoot der laatste Beminde, en alles, alles vergeten onder haren ijskouden zoen!... Maar mijn hart is laf, ik blijf mijmeren, spuw in 't somber water om kringetjes te vormen, en vijl rondeelkens voor u, Consolatrix Afflictorum, o teringzieke Maan! | |
[pagina 503]
| |
aant.Ballade der RegenschermenVoor den Vriend Em. K. De Bom | |
IHet regent, - en het droevig regenscherm zwerft rond. En langzaam, en eentonig, onophoudend eentonig, kermt de melopee der onophoudende buien, zo treurig! Het water sijpelt door de gescheurde slappe stof, en glijdt langs de gebroken baleinen, en weent druppels aan hunne uiteinden. Het schijnt, men hore de zeer zonderlinge stemme van enen teringzieke die zingt. Uit het vochtig asphalt rijst de vunze reuk eens grafkelders, en de schaduw van het ellendig alpaga dat zich over het brein rondstrekt maakt de beklemmende duisternis nog duisterer. Een benauwde griezeling loopt langs de wervels, en het hart gelijkt nu aan een nat vaandel dat weemoedig van den stok neêrhangt. Voort zwerft het regenscherm, doelloos, in den nacht, door de donkere kromme straten waarin gene andere regenschermen te vinden zijn. En langzaam, en eentonig, onophoudend eentonig, als op ene zwartgesluierde trommel, trommelt de regen een' treurmars op het regenscherm, het eenzaam regenscherm, het droevig, ach! zo droevig regenscherm des dromers... | |
IIHet regent, - en het beestig regenscherm gaat recht voor zich voort. Het is groot en breed, en zijn' belemmerende verwaandheid duidt ons een burgerlijk ‘riflard’ aan, - onvermijdelijk deksel waaronder de Philister leeft, en dat niet alleen dient om zijnen cilinder te verdedigen, maar voor hem een symbool, een grondbeginsel uitmaakt. Het is onaesthetisch rond als de eerbiedwaardige buik van den bezitter. Onder zijnen koepel fladderen gene dromen: de weledele en hooggeboren derviss der vijffrankstukken denkt aan den interest dien het huwelijk zijner dochter zal opbrengen. | |
[pagina 504]
| |
En hij gaat, en de regen ruist, klettert op de daken, ploetert in de goten, plast op de kasseistenen, - en St. Medardus de Wreker beschiet het reusachtig wijngaardblad der ploertige breinen, het regenscherm, het gedrochtelijke, het beestig philistersregenscherm! | |
IIIHet regende, - zeg, weet-ge 't nog, lieveken, hoe leize, leize 't regende, dien avond? Onder uw slanke en fraaie regenscherm, verre van alle gewoel, vergaten we getweeën de platheid van 't alledaagse leven. Wij hadden daarboven, tussen de baleinen, een' garve bloemen gehangen, de eerste mimosa van 't jaar. En rond ons, zo zachte, zong het druppelende water ene elysische melodie, en fluisterde en lispelde wondere dingen, die uw snoepse lippekens zelf niet zouden herhalen. Zeg, liefje, weet-ge 't nog, hoe leize, leize 't regende? En plots, - God weet hoe het kwam! - daar we ene eenzame straat doorslenterden, klonk een zoen, en ook een tweede, en nog (vertel het niet voort!...) een hele regen van zoenen onder het regenscherm, het rele regenscherm, het honderdmaal gezegend regenscherm der lievelingen!... | |
OpdrachtVriend, die steeds den leeuwerik, Osiris' uitverkorene, tegen alle kikkers ende puiten verdedigd hebtGa naar voetnoot*, deze ballade zou ik willen opdragen, met eerbied, aan het regenscherm waarmede gij uw' kunstenaarsziel bevrijdt van het spog der aanwoekerende philisters die ons werelds gehenna bewonen, het ideaal verondersteld regenscherm van uwen hoogmoed! |