Verzameld werk. Deel 1
(1952)–August Vermeylen– Auteursrecht onbekend
[pagina 449]
| ||||||||||||||||
Bijlagen | ||||||||||||||||
[pagina 451]
| ||||||||||||||||
[pagina 453]
| ||||||||||||||||
aant.De GoudvinkDe goudvink droomde in 't kooitje,
hij zong sinds lang niet meer,
want nooit zag hij de bloemekens
of de edel zonne weêr.
Mijn liefste zag het vogelken
daar aan den donkren wand,
en zond hem 't zoetste kusje
van hare fijne hand.
En uren lang, in 't kooitje
klinkt nu des vogels zang,
en 't kusjen van mijn lieveken
hoor 'k zingen uren lang.
22 Augustus '88 | ||||||||||||||||
[pagina 454]
| ||||||||||||||||
WinterliedekenZiehier de winter, lieveken!
helaas, nu is 't gedaan
met samen in 't woud te slenteren
langs heimlijk stille paân.
Ziehier de winter, lieveken!
'k ben vrolijk niettemin:
voor mij is 't immer lente,
want 'k heb het hart vol min.
Ziehier de winter, lieveken,
maar hoor 'k uw stem zo fijn,
wat scheelt mij dan de winter?
voor mij blijft het lente zijn.
De wilde winden waaien,
maar streel 'k uw haar zo blond,
- ene echte gouden lawine -
'k vergeet den wind terstond.
En als ik, 't hart vol vreugde,
uw fulpen ogen schouw,
de grijze hemel, dunkt mij,
is van het zoetste blauw.
Verdwenen is de zonne,
het doet mij weinig smart,
want geef me een zoen, mijn lieveken,
en 'k heb de zonne in 't hart!
15 October '88 | ||||||||||||||||
[pagina 455]
| ||||||||||||||||
Het KorenHet koorn, het rijzend koren dat de mensen voedt,
het blonde koren waar de kollebloemen bloeden,
het koren golft en trilt in gouden zonnegloed.
O gij die opschiet na den slaap der wintertijden,
rijp wel, o suizend koorn, o gij die 't leven zijt,
en ons de krachten geeft om onzen strijd te strijden.
Alvorens met de zeis de maaier kome, en voor
dat bliks'mend u het staal ten gronde werpe, o koren,
slorp al de sappen op die gisten in de voor.
Dat, fluistrend langs uw halmen, 't lavend koeltje zuchte
na 't blakende gezoen der tintelende lucht,
dat u de broeiende aarde in haren schoot bevruchte.
Rijpt wel, wordt voedzaam brood, o korenaren, geeft
ons nieuwe krachten om ter zege door te streven,
want machtloos zijn wij nu, en slaafs, en afgeleefd.
Nu mag de dwinglandij ons zonder vreze tarten,
want laf zijn we in den kamp en laf in onze smart,
want zwak zijn nu onze armen, zwakker nog onz' harten.
Laat weer het rijke bloed, het warme keerlenbloed,
o koorn, ons brandend brein, ons' matte spieren voeden,
ontsteek in onze borst den ouden Vlaamsen moed!
Februari '89 | ||||||||||||||||
[pagina 456]
| ||||||||||||||||
RondeelkenHet ronde zilvren oog der Maan
kijkt heimlijk doot het loof der bomen,
en ziet Pieroken ginder komen,
al met zijn liefken, op de baan.
Hun kleed is blank als veer der zwaan,
en blanker nog zijn hunne dromen...
Het ronde zilvren oog der Maan
kijkt heimlijk door het loof der bomen...
Pieroken denkt: ‘'t is gauw gedaan,
waarom haar genen zoen genomen?’
Maar de arme liev'ling schijnt te schromen,
want boven kijkt hem heimlijk aan
het ronde zilvren oog der Maan...
September '89 | ||||||||||||||||
[pagina 457]
| ||||||||||||||||
aant.Vlaamse Kermissen | ||||||||||||||||
I. Het Klinkdicht van den VedelaarHij was weleer een blijde vedelaar
met roden neus en glimlach op de lippen;
De boeren en de deernen deed hij hippen
en rond zijn' tonne dwarlen paar bij paar.
Als 't vrolik deuntje dartelde op de snaar,
begon elk hart te trippen en te wippen;
hij kan, als loon, op frisse wangen kippen
een zoentje hier, een heimlik kusje daar.
Nu is zijn geest bejaard, zijn dromen zweven
steeds naar 't verleên van Vreugd en Lust en Leven,
naar menige oude zuip- en braspartij.
Hij voelt zijn' jaren langzaam henenvliegen
en krabbelt nog ene oude melodij
om zijn zwaarmoedigheid in slaap te wiegen.
| ||||||||||||||||
II. Het Klinkdicht der WorstenetersHet klare licht, al zijp'lend door de blâren,
glijdt op de blaas, die wiegelt aan de deur
der oude kroeg, en gloeit met blijde kleur
de tronies die zich rond de tafel scharen.
De vraten, 't losse wambuis gapend, sparen
niet éen der worsten, wier beminde geur
in vette walmen stijgt, en, als likeur,
de bengels dronken maakt die gulzig staren.
| ||||||||||||||||
[pagina 458]
| ||||||||||||||||
Een boer zuipt schuimend bier, een andre schrokt,
of zoent zijn' deerne, door een' lach geschokt;
een derde huilt een liedje, zonder kommer.
Thans zijn de ronde buiken volgebrast,
en menigeen ontwaart men, in de lommer,
die, neergehurkt en broeksken af, zich vrij ontlast...
Kees Droes | ||||||||||||||||
[pagina 459]
| ||||||||||||||||
aant.Ritornelle voor RozaGa naar voetnoot*Ontelbaar zijn de rhythmen die 'k, beminde,
rond uwen naam met vromen eerbied weefde,
als rond een halm zich opdraait ene winde.
'k Heb dapper tegen woord en maat gevochten;
een rijke bloemenkrans van metaphoren,
o schone mijn, heb ik voor u doorvlochten,
'k heb menig hinkend rijm gebaard, en menig
gesuikerd vers, waarin ik wilde uw vormen
voor de eeuwigheid doen gloren, reel en lenig.
Welk statistieker zou ze kunnen tellen
de wissewasjes die ik voor u vijlde,
rondeels, pantoens, sonnetten, villanellen?...
Om u te zeggen dat ge lief zijt, Roza,
bood ik u opgevulde maneschijnen...
... Dat 's heel goed, maar nu mogen we elkander
wel minnen in proza, he?
Kees Droes | ||||||||||||||||
[pagina 460]
| ||||||||||||||||
aant.Entr'acte
Ritornellen
Hoeveel domkoppen maken een ‘Publiek’ uit? De zaal is vol, en duizend stemmen bruisen,
't Droogstopp'lenheir is talrijk opgekomen
Om 't werk des dichters hartlik uit te pluizen.
De gladde knieën der Philisters glansen,
- 't ‘parterr'’ kasseiend - nevens lichtekooien
Van mode pratend, five o'clock en dansen.
Men hoort als 't klimmen ener woeste bare
In 't ‘uilenkot’. Daar vouwt het uilenleger
De handen rond den mond, en huilt: Tarare!
Reeds voelt men een verergerd murm'len gisten
In alle logies. De ijz'ren penne slijpend,
Zien fronsend toe gebrilde journalisten...
En ik herdenk de antieke circusfeesten,
ô Dichters! - en Spartacus' forse zonen
Ter prooi geworpen voor de wilde beesten.
31 Augustus 1890 | ||||||||||||||||
[pagina 461]
| ||||||||||||||||
aant.Uit ‘Sint-Antonius’Ga naar voetnoot*
Niet voor gelubden zing ik, maar voor mannen!
...Ik roeme luid het heil der aardse lusten.
Pol de Mont.
. . . . . . . . . . . . .
De paternosters der saucissen wisslen
met hoenders af, en bouten, mals en bruingoud,
en karpers, die den glans der sabels hebben...
De heremijt, half-duizlig, ademt langzaam
den geur in van 't opeengestapeld vlees,
en loens en hongrig tuurt hij, als een jakhals,
en watertandt, en likt zijn lippen af, -
en prevelt met de gauwte een schietgebêken...
Reeds daalt de zon, rood als een dronken tronie,
en zift door 't wieglend lover klare druppels
van licht, die in de warme schaduw weemlen,
en glinstren op den buik der tinnen potten,
of krauwen hier met vonken den kaneelwijn
en glimmen verder op een vrouwenborst,
En nu is 't uur gekomen, dat de bronst
- in dat gedrang, dat krielt en lacht en snatert -
onwederstaanbaar hoogtij, gist en opwoelt
bij deerne en vlegel: - heerlijk-struise beesten,
verhit door 't zuipen en 't piment der sausen.
En over de eindloze akkers sleept de wind
een reuk van dronkenschap en wild slampampen...
- Een dikke loeder snorkt, het hoofd op tafel,
en rondt zijn breden rug. Daarneven zwijmlend,
beschouwt een oude flets en dom zijn glas,
den wenkbrauw opgetrokken, de ogen flauw,
| ||||||||||||||||
[pagina 462]
| ||||||||||||||||
aant.en schuifelt zonder einde 't zelfde deuntje.
Al lachend heeft Jef Craesbeke op zijn knieën
een forsgehouwen maagd met sappig vlees
getorst, en 't schaatren schokt haar volle prammen,
waarrond zijn hand geniepig glijdt. Teniers
schart ketels uit, en likt de schotels af,
zodat een vetsaus van zijn lippen loopt.
Maar Brauwer worstelt om een Delftse bierkan,
die Brakenburgh, bij God! alleen wil lêgen!
Dusart springt tussen beiden, met de vuist
een ham rondzwaaiend, en het is op eens
een dof gerammel, schril geroep, en 't is
een stoten, krielen, klotsen, schreeuwen, waar
de vrouwenstemmen hun discant inmengen.
Maar, 't wambuis gapend op den ronden buik,
- een ton gelijk - en 't klare glas omhoog,
en onverschillig voor al wat rond hem woelt,
troont, glorierijk, de koning van de brassers,
Jan Steen. Hij balkt een lied met open mond,
en op zijn goede zuiperstronie straalt het
geluk van 't leven!
Alle driften worden
nu losgelaten, als een woeste bende
van blaffende honden. Zwetend, en bedwelmd
door 't bier en door de bronst, het bovenlijf
half losgerukt en 't oog verwilderd, zinken
de deernen neder in de machtige armen
der kerels. Lippen kleven vast op lippen,
de dronken hoofden buigen achterwaarts,
en koppels vallen nauw aaneengestrengeld
de tafels onder, lachend, stottrend, schreeuwend
en zoenend, met de ronde benen spartlend.
Reeds ziet men meengen vraat, die hikkend instort,
of redeneert met gek gebaar, of wagglend
een lommrig hoekje zoekt, waar zonder schaamte
hij zalig neêrhurkt. Reeds, op zijne ton
| ||||||||||||||||
[pagina 463]
| ||||||||||||||||
aant.heeft Ostade enen vedelaar gehesen.
... Maar een gejubel barst geweldig los,
en alle vorken worden plots met geestdrift
omhooggedrild: door Meester Kok gedragen,
en vorstelijk door knechten begeleid,
komt statig, op een zilvren schotel liggend,
de korte poten badend in het bloed,
een speenvarke af, de roem van 't schone Brabant!
Men heeft den kop bezaaid met peterselie,
en in den snuit, die gaapt, zet een citroen
zijn gouden kleur. De ronde vette billekens,
waarin een uitgesneden drietand steekt,
zijn rozig als het jonge vlees der maagden.
En rond het lijf walmt op in d' avondgloed
de geurge wierook van de sausen, langzaam!...
Antonius beziet het varke, en zwijgt,
maar op de tafel beeft zijn maagre hand.
En heimlik nu omvangt een arm zijn schouders,
en stil, met fluistrend lijze woorden, spreekt
de Boze:
‘O varken, zaligste aller dieren!
Gelukskind der natuur! Voor u, gewis,
schiep God de wereld - u alleen. Hij gaf u
een snuit, die alle vooroordelen uitlacht;
en naar dien schalken snuit trekt heel 't gezicht,
en heel de kop is voor den mond gemaakt.
Het buiksken wagglend, als een volle wijnzak,
de billen hossebossend, de oren flipflappend,
en 't korte staartje jolig kronklend, slentert
ge 't leven door. Gij slaapt en schrokt en paart,
maar zonder kommer of herinnering,
en 't ideaal komt nooit uw varkensbrein
met de ijzren naalden van de wanhoop foltren.
Gij denkt niet, gij ontleedt uw voelen niet.
| ||||||||||||||||
[pagina 464]
| ||||||||||||||||
Gij zoekt niet naar het hoe en het waarom,
en gij geniet den vollen levenslust,
o zalig varken, zaligste aller dieren!’
Antonius kijkt onbepaald vóor zich,
onwillekeurig lisplend: ‘Zalig varken!’
. . . . . . . . . . . . .
15 December 1890 | ||||||||||||||||
[pagina *23]
| ||||||||||||||||
Pentekeningen door Aug. Vermeylen naar aanleiding van de
opvoering van Hegenscheidt's ‘Starkadd’.
De woê gebeuide istaurie van dane felle kadeei
| ||||||||||||||||
[pagina 465]
| ||||||||||||||||
aant.Schots SonnetAan Prosper van Langendonck . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . .
Want 'k wilde dat, van deze aflevering,
Geen zeggen mocht: ‘'t Is flauw afzevering.’
Wij zien th' Atlantic, stijgen bergen op,
Drinken veel scotch en eten mutton-chop,
Want vegetaarjers, we achten voos en broos ze.
Wij voelen onzen Rhythmus hier herleven.
Perfid Albion zag òns niet in de Kloos'se
Klotsende zee ons trots Zelf overgeven.
Oban, Augustus '94 | ||||||||||||||||
[pagina 466]
| ||||||||||||||||
aant.CanzoneGe kraaigt 'en senerade,
Cherusker, wad' es 't na de?
Mè wie hâvd' hie te zot?
Begod!
Ge meriteeit 'en mot!
Ge bak ma vieze pette,
Ge zievert flâ sonette,
Ma slopt oem zesse-n, as
'nen das
Nog in a vloeiekas,
As 'k oen men uug al jonne,
In doemp en rouze zonne,
Te zien hoe uit de nacht
Heui macht
't Gezicht van 't land weei wakker lacht.
Fort-Jaco, vakantie '95. | ||||||||||||||||
[pagina 467]
| ||||||||||||||||
aant.[God, die alle dinc vermach]God, die alle dinc vermach,
Die moet u gheven goeden dach.
Herte vri ende vro te male.
Bi ridderscape, ic woude wale,
Met u wanderen door dat dal
Daer die voghelkine maken ghescal,
Ook met u eten die visschelkine,
Bi gulden sonne ende gulden wine.
Ende daer driven ons riveel.
Maer verhusen es nu mijn bitter deel,
Dies segghic lacy! o wi! o wach!...
- God moet u gheven goeden dach.
| ||||||||||||||||
[pagina 468]
| ||||||||||||||||
aant.Grafstenen
Gust
Die jongeling zat vol beloften
Maar liep met bommen die nooit ontploften
Als anarchist stortte hij zich in 't gevecht,
Maar kwam in een Staatshogeschool terecht.
Tegen de kamers roerde hij fel zijn snater
Maar later
Ging hij daar liggen als senater.
Op de Academie schoot hij vlijmende pijlen,
Maar wie bestuurt haar thans? Vermeylen.
Een tijdje lang mocht men even hopen
Dat de Wandelende Jood hem zou leren lopen,
Maar hij werd gauw te oud om dat goed te leren,
Ternauwernood kon hij nog - marcheren.
Zijn Vlaamse Leeuwke wist geweldig te zwetsen
En met zijn staart op de tafels te kletsen.
Maar dan kroop hij zoetjes in een hoekje,
En ging daar opzitten voor een koekje.
Want Gust had hem menig kunstje geleerd
En tot het vegetarisme bekeerd.
Zo gaf eindelijk dat Leeuwke
Zijn geestje in een laatste geeuwke,
En Gustje gaf zijn geestje mee.
Kortom, het was een mislukte kadee.
Hij begon als een Charel en eindde als een pee.
R.I.P.
| ||||||||||||||||
[pagina 469]
| ||||||||||||||||
Dezelfde (Apologie)
Toen Vermeylen scheidde van dit leven
Zei God hem aldus met bizondre clementie:
G'hebt gij enorm veel kwaads bedreven,
Maar U wil ik toch alles vergeven,
Want gij ten minste waart zonder pretentie.
Jo Nasouska-Nasousky-Hoornaert
Al dansende en flirtende is zij geweest
De vriendlijke vreugd en de gratie te gader.
Nu flirt ze nog met den Heiligen Geest
En danst met God den Vader.
Fernand Toussaint van Overboelare
Hier rust Toussaint, door al zijn dactylo's beschreid.
Op het rusten had hij zich al lang toebereid.
Paul van Ostayen
Lampe-cadansen dansen
DANSEN
En PETTEN, pet-pet-pet-petten,
Trompetten, tapette-lampetten.
Oooo-oh, o o o, ihah ihah
Adada adada,
srrrt, gchrt, brm, frt, frt,
Bidt voor hem.
| ||||||||||||||||
[pagina 470]
| ||||||||||||||||
Piet Heuvelmans
(Elegie)
Piet, Piet, Piet, Piet, Piet, Piet, Piet, Piet,
Wie beweent hem niet
Op elk gebied
Van 't Vlaamse diet?
Piet, Piet, Piet, Piet, Piet, Piet, Piet, Piet!
De nimfjes klagen haar groot verdriet:
Waar zijt gij, aardig deugenietje,
Mijn suikerrietje,
Piet, Piet, Piet, Pietje?
En kwelen langs een tranenvliet
En kwinkeleren dit tere liedje:
Piet, Piet, Piet, Piet, Piet, Piet, Piet, Piet,
Piet, Piet, Piet, Piet, Piet, Piet, Pietje.
Elckerlijc
Hij speelde zijn rolletje en was niks.
Toen kwam de Dood en zei hem: fiks!
Al had hij daarin maar weinig schiks,
Hij gehoorzaamde toch die grote X,
En werd dan aan den Styx
Van een voorbijgaand niks een eeuwig verduurzaamd niks.
| ||||||||||||||||
[pagina 471]
| ||||||||||||||||
aant.In Fuoco Gengero mi mise!
| ||||||||||||||||
[pagina 472]
| ||||||||||||||||
aant.Stuksken Ballade voor Bert DecorteHoe dien Decorte dank betuigen,
Waar we aan de tepels van zijn vers
Het weeldig sap der wijsheid zuigen,
Zo zuur en zoet als rijpe kers?
Wat komt er heden van de pers,
Dat zo verduiveld naar mijn wens is?
Hij weet wat van den waren mens is
En leert ons wat hijzelf ervoer:
Ze leven in de vier dimensies!
Decorte is onze grote broer.
Die 't Dronken Schip wist op te tuigen
Met weedom nieuw en vreugden vers,
Hij hoort tot de echten en de ruigen,
Extatisch rollend in 't groen gers,
Rimbaud's, Villon's en Ahasver's.
Foert voor de kritische Eminenties,
Die houden van wat reeuws en rens is
En van coiffeur's gepolitoer!
Decorte leeft in vier dimensies,
Decorte is onze grote broer.
Prince, vergeef me mijn pretenties:
Hoe 'k voor dit snoer naar rijmen poer,
Ik vind niks dienstigs meer op ‘ensies’...
Decorte leeft in vier dimensies,
Decorte is onze grote broer.
| ||||||||||||||||
[pagina 473]
| ||||||||||||||||
aant.Ballade op Vrijemond's TabakGeprezen zij vriend Vrijemond,
Luid zij vriend Vrijemond geprezen!
Ik wil mijn dank ruim maken kond,
Want tref'lijk heeft hij weer bewezen
Wat mild Maeceen hij soms kan wezen:
Met lief gebaar schonk hij me een pak
Vol ware waar en uitgelezen.
Geloofd zij Vrijemond's tabak!
Wie rookt er nog op dezen stond
Tabak als werd gerookt voordezen?
Loop vrij de wijde wereld rond
Tot in de verste diacesen,
Zoek bij Chinezen, Irakezen,
Tot Jang-tse-kiang of Potomac,
Gij vindt er geen beteren als dezen.
Geloofd zij Vrijemond's tabak!
Ik voel me lekker en gezond,
Van al zwaarmoedigheid genezen,
Zelfs de oorlog die het mensdom schond
Is naar vergeten hel verwezen,
Als 't pijpken in mijn mond gevezen
Me omwalmt, terwijl 'k op mijn gemak
In Tabarijn weer zit te lezen.
Geloofd zij Vrijemond's tabak!
Prince, hoog in mijn hart gerezen,
Al is 't niet uw tabak slechts da' 'k
Bezingen moest, maar heel uw wezen,
Geloofd zij Vrijemond's tabak!
3 Februari 1944. |