Verzameld werk. Deel 1
(1952)–August Vermeylen– Auteursrecht onbekend
[pagina 434]
| |
aant.Een MorgenNu zijn de tijden rijp, dat zonne perelt
op elk grasblaadje, en 't uitgespreid gelach
mijn ogen doopt en mijn gedachten wijdt.
Hoog staan de bomen in de jeugd der wereld
als heiligen, en heel deze eeuw'ge dag
is licht en wit, vol suiz'len wijd en zijd;
ik hoor het sap in al de planten zwellen,
en hoe, met stillen wil, de schepping groeit.
o Wonder Leven, gans opengebloeid
rond mijn blij hoofd, dat staat in heel uw helle
wisslend gewentel, levenswil die zijt
vermeestrend en verreinend steeds uzelf,
vlam die vernielt, liefde die schept! o welle
thans uit ons borsten door de vreugd bevrijd
't hooglied omhoog onzer verwonderingen,
om 't licht Mirakel van al 't zijn te zingen,
't Geheim dat ook, in 't diepste van ons zelf,
óns vlam is, één met ál rythmen der dingen.
Thans wilde ik dat mijn lied zich hoog kon bogen
boven de mensen-rust als een gewelf;
thans wilde ik dat mijn woorden hemelbogen
van zaligheid over de wereld spanden.
Niet hij die schroomt in 't twijfelziek geweten,
maar slechts wie stérk verlangend op kan branden
en in verscheppende Al-Vreugd zich vergeten,
zal ik belijden, zegenrijken Bode
| |
[pagina 435]
| |
der Kunst die 'k over mijn bloedwarme landen
soms op te bouwen droom met dees' mijn handen,
de ogen gekeerd naar de onbekende Goden.
|
|