Verzameld werk. Deel 1
(1952)–August Vermeylen– Auteursrecht onbekend
[pagina 145]
| |
[pagina 147]
| |
aant.IIn de staminee, waar hij met zijn gewone vrienden uit de buurt whist speelt, vertelt vader Balders dien avond, quasi achteloos, terwijl hij den waaier van zijn kaarten overziet, dat zijn zoon Frans - ‘ge weet wel, die gestudeerd heeft,’ - over een paar dagen zal terug zijn, uit Wenen, waar hij in het laboratorium van professor Harwig heeft gewerkt. ‘Harwig, ge hebt zijn naam al wel gehoord; een beroemdheid.’ Natuurlijk kennen ze den naam: Balders heeft er dikwijls genoeg van opgegeven. Hij verduidelijkt nog terloops: ‘Toepassing van de physico-chemie op de geneeskunde,’ en onderstreept het door even zijn benen te verzetten en de anderen met halfopen mond een ogenblik aan te gluren, als iemand die best op de hoogte is. Ja, het is een zware opoffering geweest, dien jongen nog een jaar naar Oostenrijk te zenden, na die al zo lange medische studiën. Maar tegenwoordig moet ge naar Wenen, als ge een groot dokter worden wilt. Een spiering in 't water smijten om een kabeljauw te vangen... Als de kaarten opnieuw worden uitgedeeld, neemt Van Veteren, de drogist, zijn pijp uit den mond, drinkt een teug faro, en spreekt: ‘Hij mag gelukkig zijn dat hij een papa heeft.’ | |
[pagina 148]
| |
Balders wrijft zelfvoldaan over zijn sik. ‘Ge moet voor uw kinderen wat kunnen doen. Een flinke jongen; zijn broodje is gebakken.’ En na een korte stilte: ‘Hij zal wel een automobiel moeten hebben.’ Die automobiel maakt indruk. Balders staat al niet weinig in aanzien. Van armen komaf, zoon van een timmerman, heeft hij onmiddellijk na den oorlog van '70 met houthandel een aardigen duit verdiend, daarna ook met grondspeculaties en huisjesmelkerij, en is thans, in ruim vijfentwintig jaren, een rijk man geworden. Die zoon, die ‘een groot dokter’ zal worden, moet de bekroning van zijn glorie zijn. Het uur van zijn aankomst heeft Frans niet naar het ouderhuis, maar alleen zijn vriend Mark Kervaan geseind: Mark for ever! Die is toch nummer één! En om Frans op te wachten heeft Mark zijn vacantie aan zee enkele dagen verschoven. De trein staat nog niet stil, dat ze elkaar al tegenlachen, en bij hun omhelzing op het perron zijn ze beiden zo ontroerd, dat ze niet anders dan wat heel banale woorden zeggen. Mark wil de zware valies helpen dragen, maar Frans laat die niet los, en ze gaan dadelijk op het stationsplein in een bodega zitten, waar ze vroeger nu en dan bijeenkwamen. Daar drukken ze elkaar nog eens de hand over het tonnetje, kijken elkaar met stille blijdschap aan: het duumviraat, zoals hun makkers het noemen, is eindelijk weer aaneengeklonken. Ze stellen vast dat ze dezelfden zijn gebleven: Frans ziet er fleurig uit, met zijn open, gulle uitdrukking, en hij zelf leest weer, op het mat-bleke gezicht van Mark, het beeld van zijn liefde: dat gezicht dat de meesten | |
[pagina 149]
| |
aant.lelijk achten, - met het bultig Beethovenvoorhoofd, die scherpe trekken, dien breden, bitteren mond en die invallende kin, - maar dat Frans voorkomt als het echte wezen van het genie; die ogen vooral, zacht befloerst en plots vurig doordringend, hij begrijpt wel dat die de stommelingen moeten verontrusten; en ook die stem, wat dof en moe, en dan weer vreemd snijdend. - Iets toch is veranderd: waar is uw lang haar in den nek en uw wapperend dasje? Ja, hij heeft slechts den donkeren haardos behouden, die zijn voorhoofd bekranst, met een weerbarstige lok die telkens, als hij wat opgewonden is, naar het oog glijdt, en die hij dan met een zenuwachtigen snok verwijdert. - Och, glimlacht Mark, ik begon het kinderachtig te vinden, me op die manier van den bourgeois te onderscheiden: ge bewijst alleen dat ge naar hem nog omkijkt; en ten slotte zag ik er zo artistiek uit, dat ik voor een fotograafje kon doorgaan. Ze zinspelen maar even op hun grootse plannen en de waarschijnlijke tegenkanting van vader Balders. Verder hebben ze niet veel te vertellen, ze hebben toch voortdurend hun intiemste gedachten elkaar overgebriefd. Nu is het alleen de werkelijke aanwezigheid die hen zo gelukkig maakt, inniger daar ze dadelijk van elkaar weer wegmoeten. Er wordt nog eens afgesproken, dat Frans een paar weken bij Mark in De Panne zal komen doorbrengen, zodra de zaak met vader Balders geregeld is. Mark vertrekt al in den namiddag. Na het zien van zijn vriend voelt Frans zich vaster. Hij springt in een wagen en rijdt naar huis. Hier is | |
[pagina 150]
| |
het Sinte-Kathelijneplein, de Graanmarkt, de Hopstraat, hij herkent de winkels... het huis! Fien, de oude meid, komt opendoen. Hij verbluft ze met zijn luid geroep: ‘Hier ben ik, Fien!’ geeft haar de valies over en loopt recht beneden naar de voorkeuken, waar hij zijn moeder stram van rheumatiek in haar ouden zetel weet zitten. Ze zegt eenvoudig: ‘Frans!’ en haar lippen sidderen, haar bol gezicht naar haar jongen opgeheven als om zijn blik op te drinken. Haar gerimpelde kaken hebben wel iets van een appel waar de winter over gegaan is. Frans wil aan zijn gevoeligheid niet toegeven, hij zal de warme vochtigheid in zijn ogen weerhouden. Zijn moeder, dat simpel, ongeletterd volksmens, dat van hem niets begrijpt, zij is hem toch het liefste, het enige zelfs wat hij buiten Mark bezit. Hij houdt haar soms voor een soort van heilige, - een heilige van den tweeden rang, want te benepen, te uitsluitend lijdzaam, zwijgend onder de dwingelandij van haar man, maar steeds schuchter stralend van zuivere, onbegrensde goedhartigheid. - Jongen, jongen, zegt ze maar. En daar komt vader Balders de trap afgelopen, schudt Frans een hand, pakt hem bij den schouder. ‘Wel, kerel!...’ En na een poos: ‘Waarom hebt ge niet getelegrafeerd?’ Frans valt het op, dat zijn vader wat ouder geworden is: de fletse wangen doen onaangenaam aan in dien kloek getekenden kop. Hij houdt veel van zijn vader, maar liefst op een afstand, hij heeft te veel voor zijn strengheid gebeefd. Het noenmaal wordt in de kelderkeuken opgediend; die ziet bovenaan op de straat uit en is de eigenlijke | |
[pagina 151]
| |
woonkamer; de achterkeuken blijft het gebied van de meid. Deze, een familiestuk, zit naar patriarchaal gebruik mee aan. En dan komt ook, van zijn kantoor in de Congolese Bank, de joviale Jozef, die zich op uitbundige wijze zo verheugd toont, zijn broer Frans terug te zien en hem met vragen overstelpt. Met hem kan er nog gepraat worden: hij is slechts vier jaar ouder dan Frans, leest nu en dan een boek, een roman van Zola bij voorbeeld, en kan ook wel eens een onverantwoord oordeel over buitenlandse politiek inbrengen. Frans herkent den eigen reuk van het huis, niet te bepalen, en al het van oudsher vertrouwde rondom zich: de potsierlijke bronzen pendule met jager en herderin, op den schoorsteen, tussen de twee bonte porseleinen vazen, het snijwerk van de Mechelse eiken kasten aan weerszijden... Alles getuigt van zulk een onvervalst burgerlijken wansmaak, dat hij er, vergoelijkend, karakter in ontdekt. Hij herinnert zich, hoe hij als kind voor zichzelf historietjes onder de tafel speelde als in een kluis, waar hij zich afgezonderd dacht, en zich schaamde, wanneer een van zijn broers hem daar betrapte. En die zware zetel waar zijn moeder in zit, met een bankje onder haar voeten... De vader bromt dat hij zich aan niets bijzonders verwachten mag: hij had maar moeten waarschuwen, dat hij tegen het middaguur zou terugkomen. Maar hij haalt toch een fles bordeaux te voorschijn, die hij met zorg ontkurkt, want hij is fier op zijn kelder, en schenkt zelf de glazen vol, gewichtig den naam en het jaar van den wijn vermeldend. Bij pozen dringt de moeder stilletjes aan: ‘Hebt ge niets meer nodig?... Neem nog wat | |
[pagina 152]
| |
saus... Smaakt het?...’ Frans moet van Wenen vertellen, van de koffiehuizen, van het eten, van de csárdás in den Prater... Maar geen woord over het laboratorium, om het gevreesde geschil nog te ontwijken. Het is hem een verademing, dat zijn vader verstrooid lijkt, wellicht om de ene of andere moeilijkheid in de zaak, en na het maal spoedig met Jozef weggaat. Dan komen van zijn moeder de vragen, die ze in het bijzijn van haar man niet had durven stellen: of hij nog elken Zondag naar de mis gaat, of hij nog altijd zijn scapulier draagt? Frans jokt maar dapper, dat ze zich niet ongerust moet maken, dat is alles in orde. Zij zegent hem, en hij kust ze op haar oude ogen, wat hij nog nooit gedaan heeft. Hij loopt het huis rond, kijkt even het eeuwig gesloten salon in, namaak Louis-XVI, waar stoelen en zetels onder hoezen slapen, en het ‘bureau’ van zijn vader, met den groten lessenaar en de boekhouding van het bedrijf. Boven zit hij weer op zijn kamertje, dat hij zo naakt mogelijk had gewenst, met effen behangselpapier. De boekenrekken, de schrijftafel met haar inktvlekken, - er is er ene waar hij altijd een verwrongen kop in herkent, - alles wat hij aanschouwt heeft zich jarenlang met zijn mijmerijen versmolten; hij heeft hier veel gestudeerd en gedroomd, en het is ten slotte zijn kamer, ondanks het armzalig uitzicht op de houtstapels en de ateliers daarachter. In den namiddag gaat hij zijn oudsten broer bezoeken, August, die eerst zijn vader wat geholpen heeft en, voordelig gehuwd, het tot timmermansbaas heeft gebracht, nu grote werken aanneemt. Frans houdt hem | |
[pagina 153]
| |
voor weinig meer dan een brute; ook de vrouw is een onbeduidend wezen, nogal vrekkig, en ze hebben geen kinderen. Hij drinkt er een kop koffie en toeft niet lang. Hij slentert wat, gaat op een van de drukste plaatsen voor een café zitten. Het is lekker warm; hij kijkt naar de meisjes, die in licht zomertoilet voorbijtrekken. Hier is zijn stad, hier zal zijn leven geplant zijn. Waarom voelt hij zich zo vreemd onder al die mensen? Waarlijk geen mooi ras; door de sleur van die idiote bezigheden verstompt! Waarom gaapt er zulk een verschil tussen hem en zijn broers? Brave lui, in den grond, maar welk verband met hem? Men kiest zijn broers niet; ook, helaas! zijn vader niet! Jammer dat Mark nu al naar De Panne is! Maar Frans heeft er hem zelf om verzocht: hij zal het gemakkelijker met zijn vader klaarspelen als die niet vermoedt dat hij met Mark gesproken heeft. En hij verschijnt nogal laat voor het souper, om alleen met zijn moeder te zijn, en zijn vader niet meer te ontmoeten, die elken avond kaarten gaat. Het zal eerst morgen gebeuren. | |
IIDien ochtend gaat hij hem in zijn slaapkamer opzoeken. De vader is zich aan het scheren en trekt scheve gezichten om zijn huid onder het scheermes te spannen. Zo komt hij den zoon bijzonder lelijk voor, en weer veel ouder, met die twee magere pezen in zijn keel en die balken onder zijn ogen. Zijn bretellen hangen los over zijn broek. Frans gaat zitten en legt heel kalm uit, dat hij voor- | |
[pagina 154]
| |
nemens is, zich voorlopig nog niet als geneesheer te vestigen: hij wenst verder aan zuivere wetenschap te doen, de praktijk zou hem daarvan afhouden, en hij is toch op weg om in die richting heel wat te bereiken, - hij spreekt van ‘uitvindingen’, - en na enkele jaren... De vader veegt de laatste zeep van zijn gezicht en schiet uit, windt zich steeds luider op, bijtend: ‘Na enkele jaren! Na enkele jaren! Hebt ge nu niet genoeg gekost? Zuivere wetenschap! Dokter zijn, is dat geen zuivere wetenschap? Kunt ge geen geld verdienen als dokter en u in uw ledige uren met de zuiverste wetenschap bezighouden als u dat plezier doet?’ - Neen, dat is onmogelijk, klinkt het beslist. Verdomd, het is de eetste maal dat een van zijn zoons niet voor zijn wil buigt, hem durft tegenspreken. - Zuivere wetenschap! Zuivere wetenschap! Waar leidt u dat naartoe? Ge zijt nu vijfentwintig, ge moet voor uw brood werken... Zie eens, uw broers... Jozef heeft een magnifieke betrekking, - ze zal magnifiek worden, - en August is goed getrouwd. Gij, gij hebt mogen studeren, gij hebt het beter dan zij gehad. Dat kan zo niet voortgaan. Wat heb ik niet allemaal voor u gedaan!... Zijn eigenliefde vooral is gekrenkt, denkt Frans. Hij kijkt naar hem niet op, uit vrees voor erger, maar verklaart hortend, dat hij wel wachten kan, dat hij later misschien aan de universiteit kan geraken... - Ondertussen is er toch niets dat u belet, u als dokter een naam te maken. - Nee! Nee! Ondertussen kan ik tot assistent | |
[pagina 155]
| |
benoemd worden in het laboratorium van professor Hagers, dat is me beloofd... - Wat brengt dat op? - Bijna niets, maar te Wenen heb ik willen bewijzen, dat ik met weinig leven kan, ik heb me dat opgelegd, ik heb niet meer dan een honderdvijftig frank in de maand verteerd, alles inbegrepen... Ik heb willen bewijzen dat ik niemand nodig heb... De vader, verbluft: ‘Uw plan stond dus van 't begin af vast en ge hebt er niets van gezegd?’ Dat kan hij niet kroppen. Hij is om den tuin geleid. En hij wordt bitter, hij spot: ‘Een schoon leven! Honderdvijftig frank! Wat hebt ge dan gegeten? Dat kunt ge misschien zes of zeven maanden uithouden, maar dan? En als ge wilt trouwen?’ - Ik zal niet trouwen. Balders, ineens verlamd, begrijpt er niets meer van, tuurt zijn zoon aan, met hangende lip, mompelt: ‘Hij is zot geworden, stapelzot!’ - Luister, zegt Frans kortaf, maar wat beschaamd: ik wil niet leven alleen om geld te winnen... Ik heb een doel... Anders zou ik ongelukkig zijn... Nu hij zo ver geraakt is, heeft hij lust om één voor allemaal alles voluit te verklaren, er zich eindelijk van te verlossen, geheel oprecht te zijn: dat hij zich aan een ideaal wil wijden, dat het een grote tijd is, een van de grootste in de geschiedenis, dat hij naast zijn wetenschap ook meewerken wil aan het opbouwen van een beter leven. Maar hij beseft het flauw romantische van zulke woorden, die zijn vader zelfs niet vatten zou. Nutteloos! Het zou hem alleen nog kwader maken. | |
[pagina 156]
| |
aant.Tegenover hem staat hij als voor een muur. En toch weet hij, dat zijn vader hem op zijne wijze liefheeft, en hij wil hem sparen. Plots springt Balders weer op: ‘'t Is zeker die verduvelde Mark Kervaan, die u dien prietpraat in den bol gestoken heeft?...’ Frans liegt dadelijk, dat daar niets van aan is: hij heeft Mark Kervaan niet nodig om te weten wat hij doen moet. Maar Balders ziet nu heel bepaald in, dat Kervaan weer eens achter die gekke kuren zit. Wat heeft hij vroeger niet te vergeefs gepoogd, Frans met dien Kervaan te doen breken, dien pretentieuzen leegganger, socialist, communist, anarchist en wat niet al!... Er is een poos stilte. Balders sakkert even omdat hij last heeft met den knoop van zijn boord, en trekt knorrend zijn jasje aan. Dan besluit hij den groten slag te slaan, zeker van de overwinning. Schamper spreekt hij: ‘Ge zijt geen kleine jongen meer, ge kunt doen wat ge wilt, - ik vraag u geen onmiddellijk antwoord, peins er eens over, het is geen klein ding: ge vestigt u als dokter, of ge hangt den stommerik uit, maar in dát geval moogt ge leven op hetgeen er van Wenen overschiet, als ge toch niemand nodig wilt hebben!... Van mij krijgt ge geen rooien duit meer te zien, voor mijn dood.’ Hij verlaat de kamer, sluit zonder meer, vastberaden de deur. Door zijn laatste woorden is Frans pijnlijk getroffen, dat zijn vader sterven zou, nadat hij, zijn zoon, hem ongelukkig heeft gemaakt... Maar wat kan hij doen? Zijn sociale denkbeelden, daar valt toch niets aan te veranderen. Hij zal hard werken, uit al zijn macht, | |
[pagina 157]
| |
en door de wetenschap beroemd worden, en dan zal zijn vader weer trots op hem zijn. Eigenlijk voelt hij zich vreemd opgelucht: hij is zo lang bang geweest voor die uiteenzetting, het is nu gedaan, en de lichte knaging aan zijn hart wordt overjubeld door den zang van zijn bruisende jeugd. Dit is nu toch bereikt: hij is vrij! Hij zal nu zelf voor zijn bestaan zorgen, van niemand meer afhangen, vrij! vrij! Er stijgt in hem een onoverwinbare wilskracht; de hele wereld, een heroïsch leven gaat voor hem open. Hij zou nu dadelijk bij zijn vriend willen zijn. | |
IIIFrans heeft professor Hagers bezocht; voor October is zijn aanstelling als assistent verzekerd. Hij heeft dan dadelijk een gemeubeld kamertje gehuurd en er zijn zaken laten overbrengen. Met zijn vader zijn slechts enkele woorden gewisseld, zijn moeder heeft stil en lang geweend, maar vond niets meer te zeggen. Vier dagen na zijn terugkeer uit Wenen is alles geregeld en kan hij vóór den avond in De Panne aankomen. De villa ‘Windvang’ in de duinen lijkt hem een paradijs, en wat is vader Kervaan, met zijn hoge gestalte en zijn aristocratisch-geestigen kop in den grond toch een gulle vent! Zijn lange jas, die hij zelfs in huis altijd draagt, en het grijzend sluik haar dat zijn gezicht omlijst, geven hem te gelijk iets van een dominee en van een romantischen Duitsen professor, maar dat mag men den hoogleraar-latinist wel vergeven, en achter zijn | |
[pagina 158]
| |
bruske manieren, de achttiende-eeuwse sierlijkkeid, waarmee hij uiterst krasse taal spreekt, vermoedt ge spoedig een gouden hart. Zijn slimme ogen flikkeren goedig. Hij kijkt van omhoog, het bovenlijf wat schuin, en in zijn nonchalanten gang rust het gehele lichaam afwisselend op het ene en op het andere been, alsof hij aan touwtjes hing. Ze gaan dadelijk aan tafel. Alles blinkt er, Kervaan houdt van orde en fijne luxe; de amberen wijn fonkelt in geslepen glazen, rode tulpen gloeien in een Boheemse vaas. Maar dat Sus, de oudere broer van Mark, weer niet daar is, maakt zijn vader kregelig. ‘Hij komt niet eten, zegt Mark, hij is aan den zwier met Karel Morijn.’ - Nou! Morijn of een ander... Bijzondere aanleiding tot zwieren heeft hij waarlijk niet nodig. Sus, suis, het zwijn, lutulentus sus... Maar Kervaan meent het zo erg niet; ten slotte heeft hij zelfs een voorkeur voor den Sus, want Mark is zo gesloten; en sedert Sus aan het athenaeum les in de wiskunde geeft, hoort hij daar zoveel goeds van hem. Kervaan moet er luidop van getuigen: ‘Wie had dat van hem verwacht? Het schijnt dat hij daar de ernst zelf is, - toonbeeld, parel, aartspatroon, reine baarmoeder van alle degelijkheid! De wereld is vol rare dingen...’ Mark acht het in zijn eigen gelukkig, dat Sus er vanavond niet is: hij bederft toch de beste stemmingen met zijn vervelenden spot. Maar de professor wordt ineens woedend, omdat de soep niet warm genoeg is. Zijn stem zwelt niet zozeer aan, zij blijft zelfs rythmisch gebalanceerd, maar de | |
[pagina 159]
| |
aant.vloeken, scheldwoorden en verwensingen, onuitputtelijk nieuw, slieren zenuwachtiger uit zijn mond. Het trappen op de electrische bel onder de tafel doet dikke Marie, de keukenmeid, opdoemen. Trouwens zonder haast: zij is de manieren van haar meester al zo lang gewoon en op het verwijt antwoordt ze met een onverstoorbare sereniteit: ‘Ze ís warm.’ Waarop Kervaan, met een vervaarlijken blik maar rotsvast: ‘Onverantwoordelijke meerkat, plesiosaura zonder opvoeding, 'k wou dat de duivel je de darmen uit den balg rukte met een puntig mes en er 't roet afschrapte om er kaarsen mee te maken die je ziel zullen verlichten in haar eeuwige verdoemenis, leugenbeest dat je daar staat!’ Marie is schokschouderend verdwenen en Kervaan, schielijk door den literairen draai van zijn tirade gestild, verklaart dat die soep, alles bijeengenomen, nog zo kwaad niet is. Daarna peuzelt hij kieskeurig aan zijn tarbot, - ‘fameus, die tarbot!’ - en praat maar door, vertelt met pinkend Japans spleetoog een schunnige mop, om de jongens op te vrolijken, informeert naar de studies van Frans, laat dat onderwerp gauw vallen, om naar Karel Morijn te vragen: ‘Zo? Is die uit Spanje terug?’ - Voor een maand, hij verdient daar veel geld en bezorgt vader en moeder Morijn een kleine vacantie in een pensionnetje te Sint Idesbald; die schijnen nu mekaar wat te verdragen... - Zijt ge er dan geweest? Daar hebt ge me niets van gezegd. Zij waren heel bevriend met ons, vroeger... Hij droomt een ogenblik weg, denkt aan vervlogen dagen, toen zijn vrouw nog leefde, ze is nu haast tien jaren dood; hij heeft dikwijls met haar gekibbeld, omdat | |
[pagina 160]
| |
aant.ze de kinderen verwende, ze was veel te zacht met hen; maar hij schudt dat weer van zich af, en met zijn fijnen, wat weemoedigen glimlach: ‘Ja, die Karel is een brave kerel. Waarom zijt gij geen ingenieur geworden? Een advokaat raakt nu maar moeilijk aan zijn brood, om van confituur niet te reppen, en gij voelt daarbij niet veel voor het vak.’ Tot Frans: ‘Mijn jongens hebben altijd wat anders gedaan dan wat ik wenste. Ik heb hun niemendal te zeggen. Enfin!...’ Zodra het maal afgelopen is, zijn de twee vrienden blij, zich boven in de kamer van Mark terug te trekken. Alles eenvoudig-modern ingericht, meubels van blond citroenhout. De avond daalt over de duinen rondom, in de verte zijn de hemel en de zee zuiver rozig; het wordt donker, ze zitten in gemakkelijke clubzetels, bij de vertrouwelijke lamp. En ze hebben het dadelijk weer over hun plannen. Er ontbreken nog een paar medewerkers voor het maandblad, maar hoofdzaak is, dat André Meys nu beloofd heeft, het nodige kapitaal aan te brengen om van wal te steken. Dat is nog het meest pittoreske aan de onderneming: denk maar eens, André volgt weldra zijn vader als notaris op, en hij is het, die de lont levert voor de revolutionnaire springstof! Om zich een breuk te lachen! Maar Frans is ongeduldig, het mysteriespel van Mark te horen. Mark heeft daar wel dikwijls in zijn brieven van gewaagd, doch zonder bijzonderheden, alleen dat hij zo moeilijk vorderde; het ding moest eerst af zijn. En 't is nu af, of ongeveer, want hij is er niet tevreden mee. Hij geeft wat uitleg: hij noemt dat een mysteriespel, | |
[pagina 161]
| |
omdat de vorm toch aan de christelijke middeleeuwen ontleend is en sommige personages begrippen voorstellen, maar de stof heeft hij uit een Griekse mythe gehaald, of liever, verschillende legenden versmolten en voor zijn doel gewijzigd. In de oorspronkelijke mythe betekent Semelé waarschijnlijk de aarde, Zeus de bevruchtende kracht uit den hemel, en Dionysos, uit hun liefde gesproten, den wijngaard. Maar wat hij schilderen wou, is de lange opgang van Semelé naar den God, dien zij in al zijn heerlijkheid aanschouwen wil, terwijl zij toch weet, dat die heerlijkheid haar verblinden en doden zal. Stervende - dat is iets uit zíjnen koker, - baart ze Dionysos, de levensexaltatie, het geluk van de wereld. Mark leest, de verzen even modulerend, in de grote stilte. Frans is nu zenuwachtiger dan Mark zelf, in zijn spanning laat hij zijn sigaret uitdoven. Zoals Mark daar tegenover hem zit, met zijn bleek gezicht in de schaduw, is het hem alsof hij een lichte vlam boven zijn hoofd zag. Hij volgt bewonderend dien bergtocht van Semelé naar den hoogsten droom, over alle hinderpalen heen, den angst en de uitzinnige hoop, dan de bedwelming en de verrukking in den duizeligen luister van licht, waar het leven door neergebliksemd wordt, en ten slotte de bacchische koren van een herboren mensdom. Als de lezing gedaan is kan hij alleen vaststellen: ‘'t Is mooi? hoor! 't Is groot!’ grijpt Mark bij zijn schouders: ‘Heerlijk!’ Maar Mark legt het handschrift weg, en met gedempte stem, zijn strakken blik voor zich uit, zijn haarlok wegschuddend, zegt hij nu al zijn twijfel: ‘Ik vrees nog dat het een misbaksel is. Een onmogelijk | |
[pagina 162]
| |
onderwerp! En hoe de uitdrukking van onze ingewikkelde gevoeligheid, met al haar schakeringen, tot den eenvoud van een monumentaal geheel te sluiten, zo dat ook de menigte gepakt wordt? De muzikale begeleiding van Rommens kan daarin wel behulpzaam zijn, maar de verzen zelf zouden het moeten bereiken. En dan: te veel herinneringen aan Shelley, en invloed van Mallarmé op den koop toe; en die idee van de liefde die zich eerst volkomen in den dood kan verwezenlijken, die gelijkstelling van liefde en dood, dat is iets dat weer aan Tristan en Isolde zal doen denken... ... Maar men zal toch toegeven, dat ik iets groots heb gewaagd...’ - Ja! ja! ja! beaamt Frans. Herinneringen aan dit of aan dat, die zult ge bij Shelley en bij Wagner ook wel aantreffen, wat heeft dat te beduiden? Het is een meesterwerk, Mark, ge zijt er! ge zijt er bovenop! Mark voelt zich moe. Frans, eindelijk naar zijn kamer getrokken, het hoofd gonzend als van jongen wijn, blijft nog lang in zijn bed wakker liggen, het venster open op de sterren en het verre ruisen van de zee. Hij weet nu meer dan ooit, dat hij Mark onvoorwaardelijk volgen zal. | |
IV's Anderen daags zitten ze op het duin, voor de zee, stil genietend van het warm geluk, weer dicht bijeen te zijn, met al die dromen in zich, die hen nog inniger zullen verenigen, en dat vertrouwen in elkaar, dat steun en stevigheid geeft; ze voelen zich zoveel rijker, zelfs | |
[pagina 163]
| |
veel meer ‘zichzelf’ dan indien elk alleen stond. Wat ligt het leven nu helder voor hen! Maar het is eerst te zamen dat ze de wereld bezitten. De zee, zover als ze zien kunnen. In de scherpe lucht hoort ge alleen de regelmatige ademhaling van de zee, met nu en dan het kort gesmoord geblaf van een golf. De verten waaien hun een zilte bries tegen, het helm ritselt zacht. Onder de zon is de glinsterende zee jadekleurig, ginder zo verijlend dat ze één wordt met een hemel van het zuiverste water. De ganse wereld is wit. Mark heeft het weer over zijn mysteriespel. - Ik twijfel zozeer aan me zelf niet, maar aan den tijd: we staan nog midden in een maatschappij van geldmacht, groot-industrie, mechanisatie, en al wat er mee samenhangt, sensualisme enzovoort, en vóór ons heeft het nieuwe leven nog geen vorm gekregen. We worden alleen door ons voorgevoel gedreven. Dat is ons noodlot. Ook de muziek van Tristan is ten slotte nog een troebele wijn, die benevelt; alles zo geraffineerd, van overspannen zenuwen, maar de vaste bodem, de zekerheid waar andere tijden op bouwden, die ontbreekt er, wij blijven daar verstoken van het woord dat ons geheel bevrijden zou. De schuld ligt aan Wagner niet. De gemeenschapskunst die we wensen zal eerst later mogelijk worden, als het gezamenlijke leven veranderd is, als weer een geloof de mensen aan elkaar snoert... - Maar zij is er, de idee, zegt Frans, zij groeit, zij werkt al in vele geesten, en onze kracht is juist, dat we ons door den opkomenden vloed laten dragen. Het is wellicht nooit anders geweest, ook in die tijden die ge nu idealiseert. | |
[pagina 164]
| |
Ze zwijgen een poos. De eenzame zee blinkt van trillend zilver. De vleugel van een neerzwierende meeuw vangt even licht op. De minste lijn of kleur, het vluchtigste schijnsel schenkt Frans een vreugd. Hij denkt luid: ‘'t Is vreemd, voor zovelen is de zee het onvruchtbare, - natuurlijk hebben ze alleen den mens op het oog, - en eigenlijk is er in de zee meer leven dan op aarde, overal, tot in haar diepste diepten.’ - Maar ze wekt het gevoel van het oneindige, het tijdloze: dat is juist ‘het andere’, dat de meeste mensen ongerust maakt; ze zijn daar niet thuis; om het zo maar te zeggen: ze weten, dat ze daar nooit helemaal akkoord mee kunnen gaan. De afgrond van Pascal... Hoe heet het weer? Le silence éternel de ces espaces infinis... Het is niet alleen ‘het andere’, veel meer ‘het tegendeel’, en dat is voor hen verwant met het idee van den dood. - Ik meen, dat ze zich iets minder onveilig voelen tegenover den hemel vol sterren: misschien omdat ze de oude troostende Godsidee nooit kwijt zijn, bewust of niet. - En wij?... Wij hebben toch ook die behoefte, aan iets te geloven, iets... - de behoefte, het eindige aan het oneindige te verbinden... Dat is weer Mark zijn ‘metaphysica’... Frans ondervindt wel dat ze nu nog meer ruimte in hen schept, maar heeft geen trek, zich aan die richting over te geven. Hij mijmert: Ja, eenheid... het leven zelf is een geheimzinnige eenheid... Er is geen scherpe scheiding meer tussen physica en scheikunde... Waar is de kloof tussen levende en dode stof?... En de stof zelve, wellicht maar een vorm van kracht... Het mysterie is ook in het | |
[pagina 165]
| |
oneindig-kleine... De wetenschap begint pas... Maar ze zal ons weer gelijk maken aan de Ouden: buiten elken metaphysischen angst, het volle genot van het leven... Ondertussen heeft Mark zijn eigen bepeinzingen geyolgd. Slotsom: ‘Het is toch een veeg teken, Frans, dat in mijn werk het motief van den dood me zo bezighoudt, feitelijk altijd aanwezig is. Voor een inluider van het Nieuwe Leven, met hoofdletters!’ - Neen, Mark, - ik heb dat soms wel in uw brieven gemerkt en er dan ook wat over geprakkezeerd: dat is een verschijnsel van de geestelijke puberteit; het is juist in de jeugd, wanneer we met ons verlangen alles willen bemachtigen, dat we 't pijnlijkst onze grenzen voelen. De Werthers van boven de vijfentwintig zijn uiterst zeldzaam. Maar zij kunnen niet verder praten, want zij zien den Sus langs het strand aankomen, met zijn doggetje op zijn hielen. ‘Er valt haast nooit een ernstig woord met hem te spreken, mompelt Mark; buiten zijn wiskunde, waar ik geen benul van heb. 'k Wou dat ik zijn gaven bezat! Hij, hij is een geniale kop, hij heeft verstand van alles, zelfs de werkelijke kennis van de meest verschillende zaken, vrouwen, keuken, kunst, politiek, de beurs... Hij is met Jan en alleman bevriend, kamerleden, snollen, kellners, magistraten, koetsiers, baronessen, mosselwijven... Hij zou alles kunnen wat hij wil, maar hij wil niets, weet zelfs niet wat hoop is. Zijn fratsenmakerij en cynisme, dat is wel zijn natuur, maar er zit nog heel wat anders onder...’ De slungelige gestalte van den Sus komt op haar zeven gemakken de duin opgeklommen. Boven den verwarden | |
[pagina 166]
| |
aant.geitebaard, die de korte kin verbergt, steekt de lange neus uit, met een wat opwippenden bobbel aan het eind, en die neus, die al de bewegingen van mond en ogen schijnt mee te maken, heeft op zichzelf iets clownachtigs. Frans voelt al een kriebeling van genot. Wat een typische kerel! En de Sus is trouwens de broer van Mark! Hij groet Frans met een sierlijk gebaar, alsof hij met een bepluimden musketiershoed wuifde, drukt hem hartelijk de hand, betoont zich uiterst lieftallig en stelt zijn doggetje voor: Socrates, een afzichtelijk beest, log op korte kromme poten, een dikken grimmigen kop met hangende kwabbels van kaken en twee haaktanden over een opgestoken lip. Sus komt ze halen: Karel Morijn wacht op hen, in de bodega; hij zal blij zijn, Frans weer te zien. ‘Een gelukkige vent, stelt Sus onderweg vast: hij zit met geen muizenissen in zijn hoofd, bekijkt alles van den practischen kant, blijft altijd bij zijn positieve en neemt van het leven al wat het hem maar geven kan. Deze laat zich niet bedotten als zijn vader, die met zijn uitvindingen naar den dieperik gaat: hij steekt er al zijn geld in en laat zich de resultaten ontfutselen, anderen mesten er zich vet mee.’ Veel drukte op den dijk, schuifelend geslenter op strandschoenen, in lichte kleren, flanelwit, in de zon. En voor de bodega zit Karel, bruingebrand, joviaal en vastberaden gezicht, gezond, man van de daad. Het is al een plezier, hoe zijn directe blik en zijn kalme glimlach u tegemoet komen. Dadelijk vier sherry's, in brede kelken. Hij vraagt Frans, of die nog altijd in zijn microscoop op zoek is naar het geheim van het leven; een | |
[pagina 167]
| |
tijdverdrijf als een ander; zijn spoorweg bouwen, daarginds, is ook iets waar men zich warm voor maken kan. En van daarginds moet hij nu ook verhalen. ‘Die Spaanse werklui, ménsen, hoor, echte ménsen, niks geen Italianen! Met al hun smeulend vuur toch even bedaard en waardig en redelijk als Hollanders. - Kom, daar overdrijft ge! - Geen idee van! Ik voel me daar als bij mijn volk; eigenlijk meer dan hier, hier heb ik heimwee naar Spanje...’ Sus bestelt vier verse sherry's. Frans heeft het leven nooit heerlijker gevonden. Zon op de zee en zon in zijn hoofd; de hele wereld is fris als een koele, blonde schuimwijn. Jonge meisjes lopen voorbij, in kleurige blouses of nauwsluitende jersey's, op den hals diep uitgesneden, sportief. Hij zal hier nog een avontuurtje moeten hebben, als te Wenen met die anmutige Mitzi, dan ontbreekt er niets meer... Maar het wordt tijd voor de lunch. De Morijns zullen in den namiddag professor Kervaan een bezoek brengen. ‘Of ze hier nog een tijdje blijven? - Een paar weken, vooral voor mijn zus, die heeft een ferme portie zeelucht wel nodig. 't Is eigenlijk om harentwil dat ik overgekomen ben; ze heeft het niet prettig, papa en mama kunnen het bakkeleien niet laten, en zij schijnt er maar niets van te merken, steeds even lief voor beiden; maar 't is niks verkwikkelijk; zodra we terug in Brussel zijn, geloof ik niet dat ik het er nog lang zal uithouden.’ Hij verwijdert zich met flinken stap. Op weg naar de villa geeft Mark enige toelichting: mevrouw Morijn was uit een nogal bemiddelde familie; een goed hart, in den grond, maar een stug karakter; haar man, ingenieur, knappe geest, doorbraaf, maar een zwakkeling; | |
[pagina 168]
| |
in zijn jacht naar vernuftige uitvindingen heeft hij alles opgedaan, slimmeriken weten ze in zijn plaats te exploiteren; hij zoekt nu en dan troost in den drank; zij kan het niet kroppen, dat ze aan lager wal zijn geraakt; ze laat zich heel wat voorstaan; naarmate ze dieper in de schuld zinken, neemt haar snobisme toe, en in haar verbittering doet ze den man de pest aan, ze leven als kat en hond, en dat is wel de reden waarom Karel liefst naar den vreemde trekt. - En het meisje? - Die tracht wat te verdienen met privaatlessen in tekenen en aquarel. - Dat maakt minder lawaai dan piano, oppert de Sus. Ja, van die verhoudingen had Frans wel iets gehoord, ook van die zuster van Karel, indertijd, maar hij kent ze niet. ‘Zo?’ vraagt de Sus met een argelozen blik naar Mark. De zon blakert over den duinweg. Vader Kervaan, in zijn deftige zwarte jas, roept met opgeheven armen van op den drempel: ‘Losbandige verworpelingen, schorpioenengebroed, rept u in 's duivels naam, ik sterf hier sakkermilledju den hongerdood!’ | |
VAan tafel vraagt Kervaan of Karel Morijn aan het maandblad zal meewerken. ‘Daar is hem niet om gevraagd, antwoordt Mark, hij staat er ver van af, hij stelt geen belang in die zaken; het is hem genoeg het werk te doen dat hem opgegeven is en geld te winnen door de werklui in Spanje te helpen uitbuiten.’ - Nou, zegt de vader, met de uitdrukking van een | |
[pagina 169]
| |
ouden kwajongen, ondertussen laat ook gij u niets te kort komen, en geen van ons kan toch buiten de kapitalistische wereld, we teren er allemaal op, gij zowel als Karel Morijn. - Maar er kan gewerkt worden om er uit te geraken... De toon van Mark wordt bitsig, het scepticisme van zijn vader ergert hem; hij denkt: het is alleen zelfzucht; pa veracht wel den bourgeois, globaal genomen, maar ook hij doet slechts het werk waar hij voor betaald wordt, die armzalige philologie is hem een voldoende reden van bestaan, en hij verwijdert van zich alles wat zijn rust zou kunnen storen. Sus vraagt langs zijn langen neus weg: of ze nu al een titel voor hun maandblad hebben. ‘Dat is meer waard dan de denkbeelden die ge verkondigen zult. Een titel moet een program zijn, daar hebben de mensen meer behoefte aan dan aan denkbeelden.’ Frans lacht: ja, ze hebben allerlei titels geprobeerd en verworpen; die zijn altijd te banaal of pretentieus. ‘Nu hebben we er een, die wellicht dienst kan doen: De Orde.’ - De Horde, meent Kervaan, dat past inderdaad bij den nieuwen inval van de barbaren, dien ge voorbereidt; de barbaren van onderaan... - Neen: De Orde! Dat lijkt een grapje: de bourgeois zullen er zich eerst door laten verschalken, en in den grond beantwoordt het toch aan onze idee: de revolutie is een middel om eindelijk orde in de samenleving te brengen. - De Nieuwe Wanorde zou eerlijker zijn, brengt Sus in het midden. | |
[pagina 170]
| |
Kervaan laat graag het zonnetje in het water schijnen, met de geestdrift van zijn jongen is hij eigenlijk ingenomen, hij zelf is ook zo geweest en dat gaat met de jaren wel over. Mark is nog jong genoeg om enige stommiteiten uit te halen, doch Kervaan kan niet nalaten, even de taal van de gezonde rede te spreken: ‘Een nieuwe wereld, best! Maar onze wereld is een verduiveld ingewikkeld iets geworden... Honderden problemen... Ik word er duizelig van... Ge hebt wel sociale wetenschappen gestudeerd, maar wat betekent dat? En ge zijt zelfs niet tot het eind gegaan!’ Met een bittere passie die zijn breden mond wat scheef trekt, valt Mark schamper uit: ‘Afbreken is al veel! Den geest van opstand aanwakkeren, al het voze, al het valse en rotte vertrappen, om de mensen te bevrijden, ze de naakte waarheid onder de ogen te leren zien...’ - Ho! ho! de Waar-heid! fluistert Sus, en knikt gewichtig met het hoofd en fluit eens, den vinger langs zijn neus. - Ge moet toch weten waar ge naartoe gaat... - Als ge dat eerst in de puntjes moet weten, dan vertrekt ge nooit... Wat we willen? Voorlopig is het voldoende, dat we akkoord gaan over al datgene dat we niet meer willen! We willen niet meer, dat het geld alleen meester is, over alles, dat de grote hoop onderdrukt wordt, uitgezogen, in ellende omkomt... dat de kleine kinderen van gebrek kreperen... dat de hele wereld onder ongerechtigheid lijdt... en verknechting... en leugen, leugen... Wat we niet willen, dat weten we bepaald... | |
[pagina 171]
| |
- Braaf! Wind u niet op! Maar als alles in puin ligt, wat komt er in de plaats? - Al was het maar wat meer ruimte, lucht en licht! En wat komt er in de plaats, als ge de cholera afschaft? - Comparatio claudicat! Of is onze cultuur een ziekte? Dan is het mensdom altijd ziek geweest. En gij zult het genezen!! Vader Kervaan heeft een tic, wanneer hij wat driftiger praat: het plots optrekken van de linkerwang, waardoor het linkeroog tot een knoopsgat versmalt. Hij vaart zenuwachtiger uit: - Zo redeneerden ook een eeuw geleden de mannen van de Franse Omwenteling, en wat is daarop gevolgd? Napoleon, de Restauratie! Uw vertrouwen in de natuurlijke wijsheid van bevrijde geesten is heel mooi, drommels mooi, - Jean-Jacques Rousseau!... Maar de mensen zijn beesten en blijven beesten. - Stel dat we ons vergissen, professor, brengt Frans in het midden, dan is het toch beter zich zó te vergissen dan... Mark valt hem in de rede: ‘Ons vergissen? Mogelijk... We geloven niet per se aan een vaste leer, we zijn geen marxisten... Maar ik zal u zeggen wat in geen geval een vergissing is: we willen op waardige wijze leven... voor een hoog doel... ik zou niet anders kunnen leven...’ De Sus, die al meermalen de fles aangesproken heeft, schenkt zich nog een glas in, laat het in de zon flonkeren: ‘Goed zo! Hoe kan een mens leven zonder dronken te zijn? - van wijn, ideeën, kunst, al om 't even; ieder naar zijn eigen aard...’ | |
[pagina 172]
| |
Hij drinkt zijn glas in één teug leeg, en ziet er bij lange niet vrolijk uit. Vader Kervaan, die van die woordenwisselingen niet bijster veel hebben moet, laat dromerig zijn hand door zijn zachte grijze haren varen en geeft het gesprek een andere wending door te gaan filosoferen over de laatste goede wijnjaren; het schijnt dat de bourgogne van '95 voortreffelijk is, bijzonder ‘fruité’. Dat hedonisme maakt Mark ongemakkelijk en geërgerd sluit hij zich in stilzwijgen op. | |
VIAls Karel Morijn in het pensionnetje te Sint-Idesbald terugkomt, merkt hij dadelijk dat er weer een klein drama gebeurd is. Voordat ze aan tafel gaan, brengt zijn zuster hem op de hoogte. Papa had een onschuldigen borrel gedronken, mama verweet hem dat hij ‘zoals altijd’ naar den drank rook, en merkte dat hij zich drie nieuwe kravatten had aangekocht, nogal dure. Dat is nu eenmaal een liefhebberij van hem, zo kieskeurig op zijn toilet te zijn. Hij had zich goedmoedig verdedigd: de oude was niet fris genoeg meer en als hij er drie nam kreeg hij ze tegen verminderden prijs. - En wíj moeten een cent in tweeën bijten, terwijl meneer het geld met hamers breekt, om chic te schijnen en voor de dametjes te gaan pronken! En den 15en staan we weer voor een wissel van zoveel, dien we niet kunnen betalen! Ik zal nog al mijn schone oude meubels zien verkopen, enz. enz. Kortom, de gewone geschiedenis. | |
[pagina 173]
| |
Aan tafel zwijgt mevrouw Morijn hardnekkig; nu en dan slechts een eigenaardig kort geblaas door den neus, een teken dat ze onder hoge drukking verkeert. Doch haar man laat het aan zijn hart niet komen. Met zijn welverzorgden baard lijkt hij Karel steeds een beminnelijke candidaat-aartsvader. Na het eten gaat hij met gerust gemoed een dutje doen, voordat hij met zijn vrouw naar De Panne tramt. Kervaan ontvangt ze uiterst vriendelijk. Indertijd waren ze buren, de twee vrouwen zagen elkaar veel en de kleine Mathilde kwam dikwijls binnengelopen, om zich die meetkundige problemen, die ze op school kreeg, - ze waren altijd zo moeilijk! - door Mark te laten oplossen. Maar Kervaan houdt bijzonder van Jan Morijn. Hij weet dat hij hem genoegen doet door dadelijk de kruik oude klare naast de kop koffie te stellen; mevrouw Morijn weigert een likeurtje en kijkt wat hooghartig rond: Kervaan moet niet geloven dat zij zich door zijn luxe laat verbluffen; en wat een rare schilderij daar, moderne kunst zeker; Kervaan is ook wel een beetje van Lotje getikt, net als haar man. Ze blaast door haar neus. Mark en Frans verschijnen nu ook. ‘Komen Karel en Mathilde dan niet?’ vraagt onmiddellijk Mark. - ‘Ja, die liepen liever.’ Een poosje later zijn ze daar. Frans is benieuwd om het meisje: slank, een aangenaam gezicht; is ze niet prae-tuberculeus? Haar teint heeft wel iets van een rozige magnoliabloem, en haar ogen zijn grijs en stil, van een blauw zo bleek dat het eigenlijk grijs aandoet; wat maakt die ogen mooi? Wellicht alleen de glimlach van den kleinen mond; ze heeft de dunne lippen | |
[pagina 174]
| |
van haar moeder; die ogen passen trouwens goed bij de teint, maar wat zijn ze koel! Mark gaat haar dat boek tonen, waar hij haar van gesproken heeft, de verzen van Edgar Poe, in de pasverschenen vertaling van Mallarmé; een kostelijke uitgave, ze zal er natuurlijk zorg voor dragen; jammer dat zij Poe niet in 't oorspronkelijk kan lezen... - Ik versta wel een weinig Engels, zegt ze, maar Amerikaans, daar ken ik niets van. Mark moet om die naïefheid even meesmuilen, maar smoort die dadelijk onder vlugger gebabbel: er is geen dichter waar hij meer van houdt dan van Poe, hij zou willen weten wat zij er van denkt. Terwijl ze kalm met elkaar bij het venster keuvelen, heeft Kervaan den ongelukkigen inval, Morijn te vragen waar die thans mee bezig is. Een ontmoedigd gebaar van Morijn wil het antwoord ontwijken; zijn vrouw kijkt strak voor zich uit als kon ze daar hoegenaamd geen belang meer in stellen, en hij laat zich toch verlokken om van zijn jongste mislukking te spreken: een electrischen oven, nieuw procédé voor de behandeling van ijzererts; het is hem afgekaapt door een medewerker, een besten vriend. Hij schokschoudert even en drinkt zijn Bols uit. Waarop mevrouw Morijn zegt, dat hij nu op zoek is naar een spik-splinternieuw procédé, den koperen draad om Chester-kaas mee te snijden, ge begrijpt wat ik zeggen wil? Ze begeleidt die zouteloze grap met een mismoedigen lach. Op dat ogenblik komt de Sus binnen, en het duurt niet lang of hij stelt voor, dat de jongelui met hem een wandeling zullen maken, wat voetstoots aangenomen | |
[pagina 175]
| |
wordt. Mevrouw Morijn is niet erg tevreden, want haar dochter wordt door haar streng bewaakt en in mannen mag men nooit enige fiducie hebben, ze zijn zonder uitzondering beroerde schurken; maar ze kan toch geen bezwaar inbrengen. Karel troont zijn zuster al mee, - hoe meer ze buiten de sfeer van het gezin komt, hoe beter! - en weldra slaan ze met hun vijven de richting van de bosjes in, met den onvermijdelijken Socrates, waar Sus zich nooit van scheiden laat. De hemel is een hyacintblauwe ijlheid, waar enkele schapenwolkjes rustig op drijven. De doorschijnende verten zijn met zonneglans als op zijde geschilderd. De Sus verkondigt: ‘God heeft vandaag een klontje suiker op zijn adem laten smelten.’ In de bosjes, onder de zilvergroene dennen, sprenkelt de broeiende zon een kantwerk van warm licht, en er walmt een geur van hars en zongestoofd kruid. Op de smalle paden hebben ze zich moeten verdelen, Mathilde met Karel en Mark, Sus en Frans komen achteraan. Voor Frans zwelt de wereld van geluk. Het haar van Mathilde is grijzig blond, wat dof, - ‘onpersoonlijk’ van kleur, denkt Frans, - maar zacht, met wazig krullend dons op den fijnen hals. Ze heeft bijzonder kleine oortjes, als rozige schelpen. Haar gang is eigenaardig. Mark heeft indertijd verteld dat ze lang ziek is geweest, een zwak gestel, en zo is er in haar lopen iets even onbeholpen, als van een kind, wat weifelend, ge merkt het haast niet, want daarbij schijnt ze toch zo licht te bewegen. Zij kruisen een jong paar, dat zich omstrengeld houdt en er niet aan denkt, zich ook maar enigszins te schamen. | |
[pagina 176]
| |
aant.Frans herinnert zich: Wat was Mitzi toch een aardige meid, met die vrolijke kijkers in haar glunder gezichtje!... Sus vraagt hem juist: of de Weense Mädel?... Frans snijdt wat op, als een don Juan, al heeft hij daar geen andere dan Mitzi gekend: ‘Zij zijn het mooiste wat God geschapen heeft, op een zomerzondag, uit Germaanse tederheid, Fransen geest, Zuiders vuur en Oosterse poëzie...’ - Dan zou Mark maar eens naar Wenen moeten gaan, meent Sus; hier wordt hij nog ziek van cerebrale perversiteit, met zijn ascese; kunt ge hem niet eventjes op het pad der ondeugd brengen? Dat zou hem goed doen, hij heeft het nodig, hij zou anders van onze familie niet zijn, de pensieroso, tenebroso!... Het groepje gaat rusten, langs een rullen kant, op het tapijt van als verbrande dennenaalden. Mathilde dwaalt rond om wat wilde bloempjes te plukken, die ze op haar gemoireerd-duivenhalskleurige blouse speldt, en gaat dan ook braafjes zitten, simpel tevreden. Een echt kind, meent Frans, wat zal die van Poe snappen? Haar licht opstekende jukbeenderen geven haar inderdaad iets bijzonder kinderlijks. Maar feitelijk voelen zij zich állen als stoeiende kinderen: Frans bukt zich om een gevallen bloempje op te rapen, de Sus springt fluks over hem, gaat dan ook bokstaan, maar op 't ogenblik dat Frans over zijn rug den sprong wil nemen, laat de Sus zich plat ineenzakken en ze tuimelen beiden in het zand. Zelfs Mark moet er om lachen, en lacht zeer luid. Socrates knort als een bezeten nijdigaard. En nu wandelen ze door de polders. De welige vlakte, | |
[pagina 177]
| |
aant.met die verspreide witte hofjes en schel-rode daken in het groen, is nooit zo wijd geweest, de hemel nooit zo groot. Mathilde verwondert zich weer over het ‘zo snoezig’ uitgesneden rad van een gewoon madeliefje. In de natuur interesseren de vrouwen zich altijd voor het kleine, denkt Frans. Ze komen langs de grote baan terug. Socrates is moe, Sus neemt hem op, vertroetelt hem, en dan willen Sus en Karel absoluut nog bij ‘Moeder Lambiek’ binnen, om koffie met koekebrood, maar als ze in het prieeltje zitten wordt voor hen, zonder enige afspraak, die koffie door ‘geus’ vervangen. Karel zingt van: Vive le geus
Is nu de leus!
Sus stopt Socrates vol stukjes suiker, haalt de dolste zottigheden uit, verkneutert zich in woordspelingen zonder zin; met zijn lange armen lijkt hij in het ongerijmde te klapwieken als in zijn element. Hij klopt Mark onmeedogend op den schouder en meldt plechtig: ‘Vandaag, officiële heropening van het Verloren Paradijs!’ Mathilde vergenoegt zich met stil te glimlachen. Frans merkt nu, dat ze ongemeen mooigevormde handen heeft, heel fijne vingeren; alles bijeengenomen is ze wel sympathiek, met die frisse stem en vooral die zonderling waterklare ogen. Als ze de villa bereiken staat mevrouw Morijn ongeduldig te wachten. Sus, Mark en Frans brengen de Morijns naar de tram. Karel wuift met zijn zakdoek, als vertrok hij naar Amerika, en Mathilde zendt hun nog | |
[pagina 178]
| |
aant.haar genegen glimlach na, die haar gezicht verheldert, een wat moeden, aarzelenden en toch rustigen glimlach, dien Frans aardig vindt en Mark in zich als een geheim warm geluk opneemt. Waar heeft hij dat ergens gelezen, naar aanleiding van de Mona Lisa: de dageraad van een glimlach? ... Op zijn kamer teruggekomen ligt Sus op handen en voeten voor Socrates, wrijft zijn kokkerd tegen den platten truffelneus van den dog: ‘Zoete schobbejak, wij alleen verstaan mekaar.’ En voelt zich weer zo leeg, wanhopig leeg. | |
VIIDien avond laat wandelen Mark en Frans nog even door de nu heel stille, helduistere innigheid van de bosjes. Het minste gesprietel van de takken is op de klare diepte van den hemel zuiver uitgetekend, maar de kleuren zijn dood, de avond ontneemt de afzonderlijke dingen hun eigen wezen en maakt alles vredig, Ver hoort men het suizelen en zuchten van de zee. En dan de duinen weer; alle duinen zijn bleek van maneschijn. Een grote ster, boven de zee, glinstert als een diamant. Het gesprek wil niet vlotten, onbeduidend; eindelijk vraagt Mark: ‘Hoe vindt ge Mathilde Morijn?’ - Een heel lief kind, ze is charmant... (Hij zei bijna: ‘een charmant gansje’, maar Mark heeft haar toch de gedichten van Poe geleend! Hij weifelt:) Niet zeer | |
[pagina 179]
| |
spraakzaam... Fris, maar koel... Een distinctie, die iets Engels aandoet... net uit een keepsake... - Van moederszijde wat Iers bloed, schijnt het... - Bijzonder intellectueel lijkt ze niet te zijn?... - God beware ons voor intellectuele vrouwen! Wat kunnen wij met blauwkousen aanvangen? ... Neen, ze is hoegenaamd niet dom, ze heeft nogal wat gelezen; onwetend, zo ge wilt, ja... op school heeft ze nooit veel kunnen leren, ze kan trouwens niets uit boeken leren, dat gaat er niet in, maar ze heeft een intuïtie die me soms verbaast. Over mensen die ze maar even gezien heeft oordeelt ze alsof ze hun geheim karakter grondig kende, en vergist zich nooit. - Wat zal ze dan over mij wel denken? lacht Frans. Dat is gevaarlijk!... Maar jesses, mij ook goed: in geen geval een meisje om mee te flirten. Met ‘flirten’ bedoelt hij zeker meer, en Mark heeft het ook zo opgevat, die brutaliteit kwetst hem. Ze lopen een tijd naast elkaar zonder nog een woord. Frans zou graag van zijn gelukkige liefde te Wenen nader vertellen, om Mark te polsen. Maar hij komt er eerst langs een omweg toe: hoe hij het klaargespeeld heeft, met zo weinig te leven, om zich tot zijn zending voor te bereiden; in den winter op de verwarming gespaard, fel kou geleden... ‘Ik was hard voor me zelf; en dan, het goedkope vegetarische restaurant, lieve hemel!... Nou, ik zat daarom toch niet in een woestijn en voedde me niet met sprinkhanen; ik hield zelfs nog geld over voor concerten; 'k heb het u dikwijls genoeg geschreven, er is geen stad waar ge zo goed Mozart kunt horen, er blijft daar feitelijk iets van Mozart in | |
[pagina 180]
| |
de atmosfeer hangen; en van mijn arme guldens kon nu en dan nog een cadeautje voor Mitzi af, ze was ook niet veeleisend, in dat opzicht... en soms een soupeetje met haar, 's Zondags, op den Kahlenberg...’ Mark reageert maar niet. ‘Ge hebt altijd pret in mijn amourettes gehad, Mark, maar zo iets trekt u niet aan; ge hebt misschien gelijk, ge hebt misschien ongelijk... Ik, ik kan niet zonder. 't Is maar Spielerei, maar juist omdat het maar Spielerei is, vind ik het goed. Wat verzet, een manier van sport, dat kan geen kwaad... En zo komt althans geen vrouw ons in ons werk hinderen...’ Mark kijkt in zijn trouwe ogen, en daar zij nu zo intiem in den avond bijeen zijn, voelt hij zich gedrongen om hem alles op te biechten; en toch is er een vreemde kracht die hem weerhoudt; het is niet mooi, dat hij voor zijn vriend wat verzwijgt, maar hij kan niet anders; en dan, hij moet eerst klaar in zichzelf zien; is hij wel zeker, of dat waarlijk de liefde mag heten, de echte heilige liefde, die in hem woelt? - Neen Frans, zegt hij eindelijk, ge weet wel dat ik niet veel lust in die Spielerei heb; of ik moest eens een buitengewoon avontuur ontmoeten, maar dat ben ik nog niet tegengekomen. 't Is vrij romantisch, maar... voor me zelf houd ik niet van dat... flirten, zoals ge 't noemt. ... Ge weet het wel, ik ben geen ijsbank; ik ken al de verzoekingen van Sint Antonius, en ik ben nog minder heilig dan zijn varken; en ge moet me niet leren, dat er hygiënische middelen zijn om niet al te zeer door erotische verbeeldingen gekweld te worden... Ik ben eens naar een bordeel gegaan, ik heb u dat niet geschre- | |
[pagina 181]
| |
ven, ik vond het te gemeen... Hebt gij dat al beproefd? - Nee... niet nodig! - Met ons baudelairisme hebben we daar soms een bijzondere poëzie in vermoed, - laat me maar zeggen: de poëzie van het ziekenhuis, - maar geloof me, het is zelfs dàt niet... het is eenvoudig smerig... ik doe het nooit meer. ... Stel nu maar, dat ik eens oprecht verliefd word... Er is geen mens, die daar niet naar verlangt... En het kan u bespringen zonder dat ge 't gezocht hebt... Stel dus, dat ik eens smoorlijk verliefd word... Het is primo uiterst waarschijnlijk dat het een ongelukkige liefde zijn zou: ik ben te lelijk... - Kom, Mark toch! - Och, gij ziet het wellicht niet meer, een muil als de mijne jaagt de vrouwen op de vlucht. Wie kan er iets voor voelen?... Nog afgezien van mijn humeur... Maar stel nu daarenboven - nog eens, louter hypothese, - dat de vrouw, die ik liefhebben zou, een echo op mijn liefde liet horen... zoals ik ben, humeur en muil en al... en stel daarbij dat ze niet gek is, of verdorven; enfin, dat ik haar lief genoeg zou hebben om in de allereerste plaats háár geluk te wensen, - dat is toch de enige liefde, - welnu, gelooft ge dan dat ik met al die duivels die ik in mij draag... met mijn demonische natuur, zoals ge al gezegd hebt... met al het onberekenbare in mij, dat me 'k weet niet waar kan leiden... gelooft ge dat ik niet... dat ik niet zou aarzelen? Dat ik me niet koest zou houden, om háár te sparen... met het leven dat ons wacht? We zijn bereid alles op het | |
[pagina 182]
| |
spel te zetten, en we zouden een onschuldig schepsel in zulk een stroom meesleuren?... Ze zwijgen beiden. Ze zijn tot het strand gedaald en lopen op het zachte zand langs de golven, die ruisend breken en zich ritselend openspreiden, langs de eeuwig onrustige zee, in den helderen manenacht. Er steekt nu een bries op en ze geven elkaar een arm om tegen den stijven wind in te lopen. Hun harten kloppen op dezelfde maat. En ook Mark voelt zich eigenlijk gelukkig, weer meester over zichzelf, met zijn vriend tegen zich. Die nacht schijnt hun fantastisch, en toch zo klaar. Mark zegt ten slotte nog: - Er is niets dat boven onze vriendschap gaat, Frans... Er is niets dat boven de vriendschap gaat van twee mannen, die samen een hoog doel hebben... Dof klotst de golfslag, in een oneindige, machtige en zachte ademhaling. Ze zijn twee nietige wezens, bij die zee, in die onmetelijkheid, en voelen zich groot. Dan vraagt Mark nog: - Maar wanneer is die toch begonnen, die vriendschap tussen ons? Ik zou 't niet meer kunnen zeggen... Frans herinnert het zich ook niet bepaald. Dat moet in ‘de vijfde’ geweest zijn. Mark was altijd de eerste van de klas en Frans keek naar hem op als naar zijn eigen lotsbestemming. ‘Op het speelplein deedt ge niet mee, bij al die wilde jongens, ge bleeft in een hoek, ik zie nog die bank aan den kant, en ik kwam bij u zitten en we praatten samen, eenvoudig; en ik heb eens met Jules Vertommen gevochten, omdat hij u een meisje noemde. ...Ja, en toen ik zowat vijftien was, voelde ik waarlijk | |
[pagina 183]
| |
voor u als voor een meisje, 'k ware door het vuur gegaan... Ik was wel verslingerd op een blond ding, gouden haar en azuren ogen, dat ik tweemaal per dag ontmoette, als zij ook van de school kwam, en waar ik nooit mee gesproken heb, maar ik hield veel meer van u... Dat was “het Heilig Verbond”! ...We droegen samen een mooi geheim, waar niemand wat van raden mocht... En dan, die opstand tegen de school... die opstand tegen al de schimmel, al wat op ons drukte, tegen alles!...’ - Nou, voegt er Mark aan toe met een warmen blik, mijn ouwe mag zeggen wat hij wil: als we maar altijd opstandig blijven! En zuiver zijn, zuiver in al de verwarring!... Ze klimmen naar de villa, zonder hun arm los te laten. Geen licht meer, vader Kervaan is al naar bed. Ze gaan stil de trap op en voor hun kamers wensen ze met gedempte stem elkaar goeden nacht. En Mark omhelst Frans, zoals toen die in het station uit den trein sprong. - Slaap lekker, Mark! - Wel te rusten, broer! Mark is in zijn kamer, als in een vreemd huis. Hij staat voor het open venster. De zee ruist zacht. De grote ster in den hemel glinstert als een diamant. Uit zijn brieventasje haalt hij een kiekje te voorschijn, Mathilde in een groep op het strand, - rank, tenger als een riet. Hij mijmert, steekt het langzaam weer weg. Niets aan te doen: hij is altijd alleen, zelfs bij Frans is hij alleen. Een gesmoord verlangen om te wenen blijft roerloos diep in hem. Een mens is altijd onherroepelijk alleen. | |
[pagina 184]
| |
VIIIOp zijn kamer, 's anderendaags, luistert Frans naar een opstel dat Mark voor het maandblad bestemt, een theoretisch stuk, waarin het leerstellig marxisme afgetakeld wordt. En ze moeten al dadelijk bekennen, dat hun richtingen niet geheel parallel lopen. Frans heeft zelfs lust, er met een ander artikel op te antwoorden. Nu, dat mag wel, ze geven geredelijk toe dat het wel mag! Ze beweren toch niet, dat zij de waarheid in pacht hebben; hoofdzaak is, dat zij wáár zijn, dat zij aldus anderen leren waar te zijn en vrij te denken, dat zij volkomen onbevangen pogen de echte werkelijkheid te zien, woorden en begrippen te ‘ontbloten’, zoals Frans het uitdrukt, die te ontdoen van hun korst van overlevering, sleur, vooroordeel en leugen. Maar ze gaan aan het redetwisten: Mark bestrijdt het historisch materialisme, voor hem wordt de wereld geleid door ideeën, die niet altijd door verhoudingen van het stoffelijke leven bepaald werden, onze wil is althans niet door die verhoudingen streng gebonden; Frans meent dat de geschiedenis, in haar hoofdbewegingen, ten slotte door de vorderingen van de wetenschap verklaard wordt. - Feitelijk is er maar weinig tegenspraak tussen onze zienswijzen, merkt hij op; niet alleen de wiskunde eh wat er verband mee houdt, maar ook de proefondervindelijke wetenschappen volgen een zuiver geestelijken gang, een logische lijn, een ontwikkeling die niet van den economischen onderbouw afhankelijk is. Maar ge | |
[pagina 185]
| |
verdedigt uw stellingen op zulk een wijze, dat ge de deur openzet voor allerlei metaphysica... Mark houdt staande, dat de wetenschap zonder metaphysica niet volledig is. Frans weer: ‘Metaphysica is geredeneer over wat de wetenschap niet verklaart... over “het andere”, dus in den grond negatief... Acht ge dan een metaphysica van enig belang voor den socialen ommekeer?’ - De sociale ommekeer is toch alles niet!... Wat een gemeenschap de hogere eenheid verleent is een geloof... een mythologie zo ge wilt... Geen wetenschap kan het mysterie, het onuitspreekbare, geheel uitschakelen... en de idee van dat onuitspreekbare kunnen we uit den geest niet bannen... - Zeker! Maar waarom die eeuwige zucht naar wat ze het Absolute noemen... een figuur van God... al datgene wat eigenlijk geen naam heeft? De wereld is voor mij mooi genoeg met inbegrip van al wat we niet begrijpen, zonder dat ik door dat vernufteliseren omtrent een Absolute hoef bezeten te zijn. - Gij zijt toch ook in uw wetenschap bezeten door de vraag naar de Eenheid! - Maar waarom moet de idee van het onbekende ons een metaphysischen of godsdienstigen angst op het lijf jagen? Dat is weer iets dat we aan het christendom verschuldigd zijn... het christendom dat ons nog in het bloed zit... In dat opzicht geef ik Nietzsche gelijk... In onzen tijd van zenuwlijders dringt meer dan ooit de genezing zich op... - Nietzsche! Die zelf krankzinnig geworden is! | |
[pagina 186]
| |
aant.- Zijn overspanning heeft met de juistheid of de onjuistheid van zijn denkbeelden niets te maken! Mark trekt de ogen op, met een gebaar dat betekent: Ik betwijfel het zeer!... Doch Frans volgt zijn idee: ‘Gij, die het zonder een metaphysica niet stellen kunt, zoudt hem den steen niet mogen werpen. Hij is de laatste die voor een gemeenschap van geesten een mythe heeft willen scheppen, en hij heeft trouwens schipbreuk geleden! ...Maar dat nu daargelaten, hij heeft ons ten minste geleerd, dat we niet als kleine kinderen een sentimentelen troost in waanvoorstellingen moeten zoeken, en dat een tragische opvatting van het leven ons waardiger en sterker kan maken... sterker ook voor de vreugd...’ - Die tragische opvatting kan sterker maken voor de vreugd... voor iets dat hoger staat dan wat gewoonlijk vreugde heet... Maar dat geldt alleen voor uitverkorenen, 't is geen geloof dat de mensen aan elkaar verbindt... - Maar een geloof dat de mensen aan elkaar verbindt, boven al het materiële, dat wordt niet gemáákt, Mark, dat weet ge zo goed als ik, dat groeit uit het gezamenlijke leven zelf. Laat dat aan het leven over... En ondertussen raad ik u, nu maar liever wat te gaan wandelen... Beneden komt Sus zich met den suffigen Socrates bij hen voegen. Dat belemmert de verdere discussie. Sus spreekt echter niet, hij ziet er vandaag tamelijk somber uit Frans verwondert er zich niet over: Mark heeft hem toch uitgelegd, hoe Sus telkens slingert tussen vlagen van onpeilbaren weemoed en uitgelaten dwaasheid. Ze steken recht op het strand af en daar slaat Mark vanzelf de richting van Sint-Idesbald in, langs de een- | |
[pagina 187]
| |
tonige zee. Slechts enkele kinderen die schelpen zamelen; de hemel is laag bedekt, er waait een zure wind die de woorden uit den mond afsnijdt. Maar ze moeten toch weer in hun geredekavel vervallen: Frans heeft het nu over wat anders in het opstel van Mark, hij vindt dat hij te veel naar een uiterst individualisme overhelt, wellicht onder den invloed van Elisée Reclus, dien hij in den laatsten tijd herhaaldelijk te Brussel ontmoet heeft. Protest van Mark: Reclus is een zeer boeiende persoonlijkheid, maar zijn gedachten zijn weinig meer dan gevoel. - Alle Reclus op een stokje, oppert Frans, juist de ingewikkelde samengesteldheid van het moderne leven, de menigvuldiger betrekkingen van elke menselijke cel met een oneindig aantal andere, dat brengt een voortdurende inkrimping van 't individualisme mee, ten gunste van het saamhorigheidsgevoel. De nieuwe bouwkunst is daar reeds een beeld van... - Maar daar zit geen tegenstrijdigheid in: naarmate de saamhorigheid veld wint, zal ieder mens zich in zijn wereld vrijer voelen. En het komt nog op wat meer aan: Reclus zei me kortgeleden toch iets dat me getroffen heeft; hij zei: Het kwaad is niet, dat de ene zoveel meer bezit dan de andere, maar dat hen dat belet, elkaar lief te hebben... Sus heeft nog geen woord gelost. En nu komen hun op het strand Karel en Mathilde te gemoet. Mathilde begroet ze met haar lieven, stillen glimlach, ze ziet er kouwelijk uit, een sjaal om hoofd en hals, en ze reikt een hand met die lichtelijk aarzelende onbehendigheid van iemand die niet uit eigen aandrang iets van zich geeft. Haar ogen hebben dezelfde kleur als de zee, grijs; | |
[pagina 188]
| |
groenig, blauwig grijs? Ge kunt er niets in lezen; goed dat er die glimlach toch is! Maar de stemming van gisteren heeft afgedaan. Er gaat wat onverschillig gepraat heen en weer. Sus verklaart: ‘Die heren waren net bezig, den toekomststaat op te bouwen naar een kersverse formule, het nieuwste snufje: Hebt elkander lief!’ - Als ik me niet vergis, heb ik dien kostelijken raad al ergens gehoord, insinueert Karel. - Misschien in een zekere Bergrede van een zekeren Tolstoi? vraagt Sus. Mark wil voor Mathilde niet bespot worden, nors schudt hij zijn haarlok terzij, scheldt den Sus voor idioot; na enkele ogenblikken neemt hij afscheid en trekt met Frans de duinen in. Mark zwijgt, woedend op zichzelf. Waarom heeft hij zich weer opgewonden, zich daardoor prijsgegeven? Hij moest zich beter in bedwang houden. Maar uit hoogmoed bekent hij het zich maar half. Doch Frans merkt eindelijk op: ‘Dat was zo erg niet, wat de Sus daar zei, hij is nu eenmaal zo, ge trekt u dat toch niet aan...’ - Akkoord! lacht Mark, zo juist dacht ik net hetzelfde; ziet ge wel, we hoeven niet te spreken om mekaar te verstaan... En met een tikje weemoed: ‘We kunnen mekaar geen verrassingen meer bezorgen...’ Hij weet wel dat het niet waar is: heeft Frans dan nog niets vermoed van hetgeen er in hem omgaat, zijn liefde voor Mathilde? Dat verdriet hem, maar hij kropt het op: ‘De Sus lijdt feitelijk onder zijn cynisme; er | |
[pagina 189]
| |
is geen mens die meer dan hij behoefte heeft aan genegenheid, al zal hij dat nooit toegeven.’ Mark moet zich inhouden om met zijn vriend niet over Mathilde te praten; maar Frans, die enigszins nieuwsgierig omtrent haar begint te worden, is hem voor: ‘Ik vraag me af, of Karel en Mathilde zich ooit kwaad maken; Karel heb ik nooit kwaad gezien...’ Mark gaat daar gretig op in: ‘Karel kan wel eens heel brusk zijn, maar zijn zuster is de gelijkmoedigheid zelf, de effene rust, altijd helder... Ge kunt nooit raden dat ze ongelukkig is; misschien is ze 't ook niet... Dat is geen leven, met haar ouders... Maar ik meen ten slotte dat ze wèl gelukkig is: ze heeft zich eens voor altijd aan haar ouders opgeofferd, denkt nooit aan zichzelf, aan geen andere toekomst voor zich, daar hoort heel wat stille moed toe. ...Ik benijd haar evenwicht; ze bezit een gave die bij vrouwen uiterst zeldzaam is: gezond verstand; in den hogeren zin van het woord natuurlijk!’ Frans antwoordt eerst niet; dat Mark nu gezond verstand zo in ere houdt, bevreemdt hem wat; en Mark, aan zijn kant, begrijpt niet dat Frans zo weinig bewondering voor Mathilde over heeft; dat zal wel van zelf komen, wanneer hij ze beter kent... - Ieder is gelukkig op zijne wijze, zegt Frans. Rondom ons nemen ze allen genoegen met een klein leven. Mathilde in haar cirkeltje - nu ja, dat is een vrouw, - maar Karel gaat geheel op in het werk waar hij zijn kost mee verdient, uw vader in zijn uitgave van Rutilius Claudius Namatianus, al weet hij toch, dat slechts een paar collega's in dien Rutilius-met-den-lintworm- | |
[pagina 190]
| |
naam enig belang zullen stellen. Zulke vreugden zijn niet voor ons weggelegd. - Herinnert ge u, toen we Carlyle lazen, Heroes and Hero-Worship? Maar toen hadden we reeds tot het heldhaftig leven besloten, Carlyle bracht alleen een bevestiging; we hebben gekozen! ...En nu moeten we er voor betalen: het gehele offer van ons zelf brengen, van zeer veel dingen gewillig afzien, ons totaal vrij maken van alles; ons van alles ontdoen wat we ontvangen hebben: zuiver! Ons aan niets of niemand laten binden, aan ons zelf eerst denken in die mate als ons doel het eist; en moeten wij daartoe ondergaan, ge kent het vers van Jacques Perk: Zo hem de dood in dezen stond versloeg...
Wat nood? Hij heeft genoten 't hoogst genot
- Maar we zullen wij niet ondergaan, Mark, jongen! roept Frans. We zullen verdomd niet ondergaan! En hij prangt Mark bij den schouder: ‘Gelijk pastoor Verriest zegt: Er zijn nog schone dagen in het Oosten!’ Door de duinen gaan ze naar de villa terug. Daarboven gekomen zien ze weer de zee die zich uitspreidt. Met wellust drinkt Frans den fellen wind die zijn bloed opjaagt. | |
IXEr druilt een fijne regen, en de twee vrienden zitten binnen, elk met een boek: Frans had niets anders meegebracht dan een kleine bloemlezing uit Walt Whitman, | |
[pagina 191]
| |
en die verzen zijn voor Mark een openbaring; niet minder voor Frans het jongste werk van Edward Carpenter, Love's Coming of Age, dat Mark hem warm aanbevolen heeft. En de geestdrift slaat voortdurend van den een op den ander over. Dat ze daarbij telkens elkanders naam uitspreken, - ‘Hoor eens, Frans... - En dit, Mark!...’ - geeft hun een aangenaam gevoel, dat ze nog nader bijeenbrengt. En dan legt Frans een volledig plan van studie voor, dat hij voor zichzelf heeft opgemaakt. Buiten zijn biologische onderzoekingen, die natuurlijk de eerste plaats innemen, is er zoveel dat hij nog binnenhalen moet: zich in de nieuwe physica verdiepen, die verandert al onze opvattingen van stof en kracht, het ganse beeld van de wereld; van de grote wijsgerige stelsels weet hij weinig meer dan wat hem in de universiteit voorgekauwd werd, hij moet die uit de bronnen zelf leren kennen; en op het stuk van sociale wetenschappen ontbreekt hem bijna alles; en dan verder de hoogste literaire genieën, die hij geheel onder de knie moet krijgen, de Grieken, Dante, Shakespeare, Goethe, en een aantal mindere goden... Er moet ook eens gelegenheid gevonden worden voor een grote reis, te zamen, in Italië... - Wat een geeuwhonger! schertst Mark. Maar Frans toch, in tien of vijftien jaren raakt dat programma niet uitgevoerd! - Mark, ik voel me thans gebouwd voor athletische verrichtingen! Zes uren slaap zijn me voldoende! Dat programma behelst alleen het allernoodzakelijkste! Zeker, men ziet nimmer of nooit het eind, maar het plan | |
[pagina 192]
| |
heeft toch zijn voordeel, om zich niet te laten afleiden. - Ja, Frans!... Ik heb dat ook doorgemaakt, ik had meer tijd dan gij met uw laboratorium; de concentratie dringt zich wel van zelf op. Zonder het uit te spreken, vermoedt Mark dat van al die kennis uit boeken heel wat gemist kan worden; dat is de hoofdzaak niet, hoofdzaak is de directe aanvoeling met het leven; en is die wel mogelijk zonder de liefde, van man tot vrouw?... Frans vindt het jammer, dat Mark tot midden September aan zee blijft, want hij heeft al lust om te Brussel zijn geregeld werk aan te pakken. Eerst zal hij toch nog een week echte vacantie nemen, far niente, zoveel natuur mogelijk opslorpen, en dan aan den gang! Het weer klaart weer op, brede lappen glanzend blauw worden uit de wolken gescheurd. ‘Wat lopen, Mark?’ - ‘Neen, Frans, ik moet nog aan Semelé knoeien, dat laat me niet los, het mag zo uit mijn handen niet...’ Hij sluit zich op. Frans wandelt langs den dijk en verveelt zich. De Panne is vanmiddag onuitstaanbaar: de Zondag heeft ongelooflijke drommen stadsmensen uitgestort, ook de bosjes en de duinen zijn niet veilig meer. Frans weet niet beter dan voor de bodega een tafeltje te bemachtigen en naar het bewegend geslof te kijken. Armzalig mensdom! Wat heeft het huidige leven het lelijk gemaakt! De zee is een decor geworden. Om toch iets te doen zou hij wellicht aan Mitzi kunnen schrijven. Hij beloofde dat, maar welk belang heeft het nog? Hij zal ze toch nooit terugzien. En uiterst waarschijnlijk heeft ze hem nu reeds vervangen, toch | |
[pagina 193]
| |
voelt hij de behoefte om zich eens heel lief te tonen. Het blad papier ligt al voor hem, en ineens: - Pampoes!... Het is toch Pampoes die daar aankomt! Zijn ‘minneken’ van vroeger, als uit de lucht gevallen! Geen twijfel, ook zij heeft hem herkend, springt dadelijk tot bij hem, zit met glinsterende ogen tegenover hem. Getater zonder eind: ‘Sedert wanneer zijt ge terug?’ enz. Wat zal ze gebruiken? Ze houdt den voorbijslierenden kellner op: ‘Donnez-moi un baiser!’ Frans verneemt dat die ‘baiser’ een soort van cocktail is. Goed: deux baisers! Haar warme stem ratelt maar door, met korte lachjes, haar hazelnoot-ogen lachen mee, ze is zo gelukkig hem terug te vinden: ‘Lelijke jongen, waarom hebt ge me laten zitten? Oui, odieusement plaquée! - Nou, en ik! Odieusement cocufié!’ Haar vrolijke blik zweeft even in het ijle weg: ‘Och ja! maar wat heeft dat te betekenen? Met dien andere, dat was geen liefde... Tu as beau parler, chéri: aan de telefoon verdiende ik toch niet genoeg om te leven, en mijn moeder daarbij, dat moet ge begrijpen. En het heeft ook niet lang geduurd... Gij hebt waarlijk niet te klagen, gij hebt het beste deel gehad...’ En in groten ernst voegt ze er aan toe: ‘Car toi, je t'ai aimé pour moi-même.’ Hij doet het haar herhalen; ja, 't is wel zó dat ze 't gezegd heeft: pour moi-même! Frans kan haar heilige onschuld niet genoeg bewonderen, uit den mond der kinderen verneemt ge soms de diepzinnigste waarheid. Pampoes begrijpt zelfs niet waarom hij het uitproest. - En hoeveel liefjes heb je sedertdien wel gehad? | |
[pagina 194]
| |
aant.Ze telt op haar vingeren, snaaks, alsof ze met haar berekening in de war raakt, schudt dan het kopje en zweert stellig: ‘Op het hoofd van dien gardevil daar, mar één, dien zelfden, en die ook heeft me laten schieten... Maar wat hebt gij allemaal te Wenen uitgehaald...?’ De zee blinkt; het gewemel van al die lui leeft in heldere kleuren. De Sus loopt voorbij en groet met een medeplichtigen glimlach. Wat Frans weer denken doet aan een kostelijke les van dien wijze: houd u alsof ge altijd geloofde wat vrouwen u op de mouw spelden, ze zijn zo heerlijk gestemd als ze menen dat ze u beetnemen. Pampoes trekt een snoeperig snoetje, haar volle lippen bedelend uitgestoken: ‘Ben ik veranderd?’ - Neen, heus niet, wellicht nog fraaier geworden. Dat luchtige, donkerblonde haar dat ‘opschuimt’, naar hij zegt, dat ronde gezicht met de vlug opkijkende ogen, en die gulzige mond... Hij moet zichzelf wel bekennen, dat haar manieren wat al te parmantig zijn, en dat het korte neusje alle distinctie mist, maar wat is het geheel toch vriendelijk! Hij noemde ze eerst Telefauna, daar ze aan de telefonische centrale werkzaam was, maar om haar poezele vormen was ze spoedig Poes geworden, vandaar Pampoes, Pampoezeken. Hoe heeft hij ze bijna kunnen vergeten? Ze hebben toch mooie uurtjes beleefd! Ze zegt strelend: ‘Chéri!’ en het is net of ze gisteren nog samen waren. Om de parenthese te vullen halen ze allerlei herinneringen op, van: ‘Weet ge nog?... En dien anderen keer?...’ Hoe ze kennis gemaakt hebben in de tram; en de wandelingen naar de vijvers van Groenendaal; en toen hij haar, nu juist een jaar | |
[pagina 195]
| |
geleden, een ‘villégiature’ in een Hollandse badplaats beloofd had, ‘een stille badplaats’, om niet op te vallen! En hij had ze naar Philippine aan de Schelde gebracht, dien mosselput, waar het pension volle twee gulden florijn daags beliep, en had haar wijsgemaakt dat ze aan zee waren, de sloeber! - Maar met wien zit ge hier nu, Pampoezeken? - Met een vriendin, we hadden drie dagen verlof, en morgen moet ik al weg, en denk eens, we hadden mekaar al eergisteren kunnen ontmoeten! Frans laat horen dat die vriendin waarschijnlijk een knevel draagt. Protest: ja, haar vriendin, die heeft haar jongen mee, maar zij zelf, zij heeft er geen, hoe zou ze hier anders alleen lopen? En het bewijs: ze hoopt wel - dit met een kwijnend verlokkende stem - dat Frans ze vanavond niet alleen zal laten? Dat spreekt vanzelf! Het spreekt zodanig vanzelf, dat hij van haar nu moeilijk scheiden kan en bij Kervaan iets te laat aan tafel verschijnt. - We dachten dat ge verloren waart, zegt de professor. Maar de Sus, ge merkt al aan zijn bobbelneus dat hij een grapje zal uitflappen: ‘Nee, nee, un jeune homme bien fait n'est jamais perdu.’ En met een blik naar Mark: ‘Wie den allerkortsten weg zoekt om het evangelie van Tolstoi in practijk te brengen zal niet gauw verloren lopen.’ - Flauw! murmelt Mark; de aardigheid vindt geen andere echo. Na het eten brengt Frans, met enkele woorden, zijn vriend op de hoogte. Mark had vanavond graag met hem zijn wijzigingen aan zijn dramatisch gedicht be- | |
[pagina 196]
| |
sproken, maar zegt daar niets van, en vol toegeeflijkheid - een beetje vaderlijk uit de hoogte, lijkt het Frans, - raadt hij hem, er maar dadelijk vandoor te trekken en den sleutel niet te vergeten. Wat Frans niet tweemaal moet gezegd worden. Met Pampoes spoedig uit het gonzend gewoel naar de bosjes toe. Het blauwig manezilver voelen ze als een zegen over zich. Het is begonnen met een zaligen kus, die hun monden lang aan elkaar snoert. Ze lopen stil; zij kwettert wat met gedempte stem; hij houdt ze onder haar schouder vast omklemd, de hand op haar jonge borst, en zij hangt letterlijk aan hem, heft haar gezicht naar hem op, om kussen, kussen. Op een donkere plek bij struiken zijgen ze bedwelmd neer, zij drukt hem tegen zich, het hoofd willoos achterover, met een zenuwachtig lachje, en terwijl hij haar verovert stijgt in hem het geluk, haar lieve ogen onder haar wimpers te zien wegsterven. | |
XAls hij thuiskomt zit alleen de Sus nog op, leest een Anatole France bij de Bols-kruik, en schenkt Frans ook een borrel in. Hij wil hem aan het praten krijgen, maar het lukt niet, tegenover den Sus blijft Frans vanavond ongemeen achterhoudend. - Omne animal post coitum triste, bromt de Sus tussen zijn tanden en slaat weer zijn boek op. Zodra hij te bed ligt zinkt Frans in een diepen slaap zonder dromen. Maar na luttel uren schiet hij wakker, | |
[pagina 197]
| |
aant.een flauw vermoeden van schemering begint eerst het duister te doorschijnen, en hij gaat al voor het open venster naar den hemel kijken en de verre, magisch suizende zee. Hij kan den lust niet weerstaan om dadelijk weer naar buiten te lopen, de geboorte van den dag mee te leven, als een jong paard de ruimte in. Zonder geluid naar beneden, een paar grepen rode kersen uit een schaal in zijn zak gestoken, dan door de vestibule vol nacht en voorzichtig de deur achter zich op het doodse huis dicht. Daarbuiten, in den heel vroegen morgen, is de stilte anders: ge hoort ze werkelijk, het is een stilte met even gesloten vleugels. Frans ademt gretig de lucht van de wijdte in, haar koelheid ontvangt hij als een doop op zijn voorhoofd en zijn handen. Weldra de onafzienbare vlakte van de vochtige meersen, glazig-groen. Er ligt als een dunne sluier van aarzelende klaarte over de aarde gespreid, een diffuze herinnering aan maneschijn; het groene gras ziet ge als door een donkeren bril, maar het wit van de halfverdoken hoevetjes trekt al licht aan zich. En een paarse wonde splijt de leigrijze lagen op den horizon, het koude azuur van het Oosten daarboven verbleekt geleidelijk van stille illuminatie, brandt dan met oranjegoud de hemel-zee open, fel zindert glanzend schuim en breekt borrelend op langs een bres van de gladuitgestrekte wolken; eindelijk priemt een straal, steekt door het wegdrijvend schof, en onweerstaanbaar stijgt de zonnebol als het roodgloeiende hart van de wereld. Op een mijlsteen gezeten laat Frans zich het zuurzoet bloed van de kersen smaken en aanschouwt hoe het | |
[pagina 198]
| |
leven van het glorierijke licht de ganse schepping doorsiddert. Het is hem alsof de sappen van de aarde zelf in zijn lichaam overgaan; het lover rilt onder den adem van den nieuwen dag, daarginder zingt ineens luider de zee. Naar de eenzame duinen terug; daar ontkleedt hij zich gauw, loopt naakt als een jonge sater in de zon naar de bruisende baren toe, zwemt met veerkrachtige slagen tot waar de brede schommeldeining hem opneemt. Een poosje lui op den rug gevlot, het killige zout op zijn lippen, den hemel in zijn ogen, dan door het vloeiende onvermoeibaar vloeiende geklots heengeworsteld. God! wat is het heerlijk, naakt te bewegen, en te, zien, te grijpen, te ademen, te zijn! Er is nog niemand op het strand; alleen de rust van den blonden zonneschijn. Prettig, op de gemakkelijke strandschoenen over het zachte zand te lopen. Als Frans ‘Windvang’ weer bereikt, gaat hij eerst in de keuken om een kop hete koffie, waarvan hij genietend den geur opsnuift, proevend met slurpende teugjes, terwijl de dikke Marie hem met open mond aankijkt. En dan dadelijk bij Mark, die, in pyama op den rand van het bed gezeten, het gehele wonderlijke verhaal nu horen moet. Frans laat zijn opgetogen stemming liever achter humoristische vormen schuilgaan, bewierookt de nimf Telefauna, zijn godin, ‘het aardigste scharreltje dat ge dromen kunt, ze liegt als elke andere en blijft toch in al haar doen onbevlekt oprecht!’ - beschrijft in rythmisch proza hoe hij de ontwaking van de schepping heeft bijgewoond, hoe zijn albasten lichaam door de duizenden soepele armen van Thetis omhelsd werd onder de kuise zoenen van Phoebus Apollo... | |
[pagina 199]
| |
Mark moet er goedhartig om lachen, en in den grond benijdt hij zijn vriend: ‘Frans, gij zijt een gelukkige kerel!’ Frans raadt het mismoedige van dien zin en voelt de behoefte om zich tegenover Mark te verdedigen: ‘Dat het me gelukkig maakt, bewijst dat het goed is! Intens leven, Mark, en gezond zijn! De natuur is gezond, en Pampoes is de gezonde liefde!’ - Liefde! oppert Mark, eerbiedig asjeblieft de wenselijke gepastheid der woorden! - Nou ja! Maar wat ik daar liefde noem is juist wat wij nodig hebben. En de Sus, met zijn ‘Omne animal’ enz., die weet er niets van, al weet hij alles, hij weet er niets van, de stakkerd! Mark antwoordt niet meer. En Frans weer: ‘Jammer dat we maar vijf zinnen hebben; eigenlijk meen ik wel, dat we er een zesde mogen bijrekenen, maar dat is nog veel te weinig! Ik zou het leven weer willen uitvinden!...’ Hij rekt zijn twee armen wijd uit, het hoofd achterover, als om alles te omvademen en de laatste vermoeienis uit zijn lijf te jagen, en verkondigt: ‘Wij zijn een wereld, Mark! En wij hebben de zonde afgeschaft!’ Na het ontbijt loopt hij naar de tram, om Pampoezeken bij haar vertrek nog enkele tulpen te brengen, in den groentenwinkel gekocht, en haar zijn eeuwige trouw te bezweren, ‘zolang je me liefhebt!’ Het wordt weer een prachtige dag. | |
[pagina 200]
| |
XIDe artikels, die Mark van verschillende medewerkers voor het maandblad al bijeengekregen heeft, zal Frans liever nog niet lezen: te Brussel wil hij aan den arbeid gaan, ‘dat de lappen er afvliegen’, maar thans van die korte vacantie volop genieten. Wat niet wegneemt, dat de twee vrienden telkens weer in discussies vervallen. Mark gelooft niet, dat de Werkliedenpartij naar het doel voert, zij verlamt den revolutionnairen drang door haar bureaucratie en broksgewijzen strijd door hervormingetjes. Koppig herhaalt hij: de omwenteling is ondeelbaar, - ook de Vlaamse beweging is daar slechts een onderdeel van, - en zij zal door een kleine, klaarziende en vastberaden minderheid doorgedreven worden, eerst in de vakbonden, die de nieuwe economie zullen regelen, en in het leger, om elken weerstand te ontzenuwen. Daarentegen vertrouwt Frans op een heel ruime organisatie, die de grote massa bewerken moet, daardoor zal het bewustzijn van de omwenteling zich in de breedste lagen vruchtbaar verspreiden. Maar hierover zijn zij het eens: de omwenteling is onvermijdelijk en ze zal een van de geweldigste schokken in de geschiedenis van het mensdom zijn, een algehele wedergeboorte; niet het werk van den een of anderen bewusten wil, maar een noodwendig van binnen uit opstuwend getij van het gezamenlijke leven. Frans roept het uit: ‘Wat een geluk dat we in dezen tijd geboren zijn... de schoonste die er ooit was... en dat we voor zulk een taak staan!...’ - En dat we wéten wat een geluk het is, deel te hebben aan iets dat oneindig groter is dan wij, en dat veel verder | |
[pagina 201]
| |
leven zal dan wij... er geheel in op te gaan, met alles wat we zijn... Hij denkt: er geheel in op te branden, heiligen der Idee! Maar dergelijke woorden klinken bombastisch, en op redelijker wijze vervolgt hij: ‘We zijn werktuigen, met ontelbare anderen, van iets dat we niet in zijn gansen omvang kunnen vatten. Maar als we de idee dienen, naar onze beste krachten, en al konden we slechts in de kunst of in de wetenschap iets daarvan verwezenlijken, - dat zijn toch twee wijzen om het essentiële leven te grijpen, - dan hebben we onze bestemming volbracht, en dat is het enige van belang!’ Hij draagt in zich het beeld, onuitgesproken: Opbranden! Dat kàn niet nutteloos zijn! En we zullen toch een schone vlam gegeven hebben!... Vader Kervaan mag wel eens goedmoedig schertsen, uit de hoogte van zijn romantisch omlokten kop, zijn sierlijke zinnen met schilderachtige vloeken kruidend, beweren dat hun cogitaties hoegenaamd geen practisch nut hebben en dat trouwens niemand zeggen kan waarom wij op aarde zijn, - de Sus voegt er aan toe: ‘Wellicht zijn we maar wat schimmel op de natuur, en misschien is het leven zelf maar een ziekte van het goddelijk heelal,’ - Mark en Frans hoeven daar niet over te twisten; al weten ze niet juist waar ze geraken zullen, ze weten beslist wat hun plicht is en begrijpen elkaar volkomen, meer hebben ze niet nodig. Mark moet voor een paar dagen naar Brussel, om Rommens zijn verbeterden tekst te brengen en met hem de muzikale begeleiding te bespreken. Hij heeft ten slotte maar weinig aan zijn gedicht veranderd, klaagt dat hij | |
[pagina 202]
| |
musicus had moeten worden, hij blijft nog te veel in woorden steken, woorden zijn al te stoffelijke benaderingen van wat hij geven wilde. Frans kan hem ditmaal niet opmonteren en na het vertrek van Mark voelt hij zich ook vreemd lusteloos. De bewolkte hemel drukt laag, lucht en zee zijn even dof. In de kamer van Mark snuffelt hij wat in boeken over staathuishoudkunde. Neen, dat is niets voor hem, het lijkt hem nog ingewikkelder dan zijn biologie; hij zal maar beter doen, dat geheel aan Mark over te laten. Den tweeden dag stelt hij vast, hoe belachelijk het is dat hij reeds naar Mark verlangt en hem niet missen kan. Gelukkig komt er bezoek van Karel en Mathilde, zij brengt het boek terug dat Mark haar geleend heeft. Ze heeft toch mooie ogen; ja: net van hetzelfde grijs als de zee; en nu hij haar de hand drukt, - hij was vergeten dat hij die al bewonderd had, - voelt hij hoe mooi die hand is. De Sus kust het topje van haar vingeren, roekoet een madrigal. Zij lacht opgewekt, noemt hem Socrates en zegt ‘dag Sus!’ tegen zijn dogje, dat zich bij uitzondering strelen laat. Haar stem is helder en zacht, ze schijnt vrolijker gestemd in de grijze atmosfeer van vandaag dan in het schetterend zonnefeest. Dat duivenhalskleurig moiré staat haar goed, bij haar rozige bleekheid. Wat is ze kinderlijk fris, en in al haar bewegingen zo natuurlijk, haar hand zo licht; hoe heeft hij dat niet dadelijk gezien? Haar luttele gebaren zijn spontaan, ja, maar tevens teruggehouden, bijna weifelend soms; ze hebben, juist daardoor wellicht, een eigen gratie; ze kunnen eventjes links schijnen en vergissen zich toch nooit; alles spreekt bij haar zo vanzelf. | |
[pagina 203]
| |
Het is geen weer om te wandelen. De Sus haalt uit de kast een kristallen karafje met port en stelt Karel een partij poker voor. Hun spel wordt weldra door luide uitroepen onderstreept. Frans kijkt met Mathilde naar prentbriefkaarten die daar in een schaal liggen. Zij is nooit buiten het land geweest, ziet hem met grote ogen aan, hem die al zoveel van de wereld afgelopen heeft. Hij zal haar toch ook prentkaartjes zenden, als hij nog op reis gaat? (Een echt kind, denkt Frans). Zij heeft een kleine verzameling, en het is prettig, zich door de verbeelding alles voor te stellen; ze is daarmee ook tevreden, en glimlacht: ‘Soms is het misschien schoner zo dan in de werkelijkheid?’ Frans vraagt zich af, of zij, in de stilte van haar leventje, niet even rijk kan zijn als hij zelf. Wat is er allerlei geheims aan het worden in zulk een jongemeisjesziel? Is het een schuchtere blos van haar ziel zelve, die de teerheid van haar wangen even komt kleuren? Haar altijd wat verwonderde ogen lijken hem ineens zonderling doorschijnend. En daar heeft ze juist een kaartje van Brugge. Brugge kent ze, ze houdt er innig van, het is voor haar de schoonste stad die er bestaat; de edelste, voegt ze er aan toe, en voor Frans slaat het woord op haar zelve terug; een kind, wellicht... maar dan toch een fijn en edel kind! Ze heeft een roman gelezen, Bruges-la-Morte: wat is dat vals! Hoe kan men Brugge doods heten? Alsof leven alleen gewoel was... Dat vindt Frans bijzonder sympathiek. ‘Daar hebt u het bij het rechte eind,’ zegt hij vief en nogal nadrukkelijk. Zij denkt: Wat is die zeker van zijn stuk! Iemand | |
[pagina 204]
| |
in den aard van Karel, die altijd weet waar hij naartoe gaat en flink zijn slag weet te slaan. Ze is blij dat hij haar zo gul bijvalt en ze stelt vertrouwen in hem, maar waarom zegt hij dat zo beschermend, bijna professoraal, terwijl er in zijn open blik iets als verrassing is: pijnlijk vermoedt ze, dat ze door hem als een klein meisje behandeld wordt. De kaartspelers worden intussen zo luidruchtig, dat Frans en Mathilde voor het brede raam gaan staan, om te zien of het weer niet opklaart. Neen, steeds dezelfde lauwe grijsheid, en ginder, onder wolken zonder vorm, de kleurloze zee. Hij waagt het nu, haar te vragen of ze die gedichten van Poe gelezen heeft. ‘Ja, maar ik kan er niet veel van zeggen, ik weet niet hoe dat uit te drukken, die verzen lijken op geen andere... Ge leest ze eigenlijk niet, ge ondergaat ze als muziek, ge hoeft ze niet letterlijk te begrijpen om te voelen wat ze beduiden...’ Frans, ietwat onthutst, knikt haar een belangstellende bevestiging toe, en zij schaamt zich even, dat zoals ze dat daar gezegd heeft, hij haar van literaire pose zou verdenken. Maar het kaartspel is uit, ze komen terug bij de tafel. De Sus heeft gewonnen en viert zijn zegepraal, het laatste glas port hooggehouden, met een hymne op den verslagene. Mathilde is opnieuw voor het raam gaan staan, alleen, staart naar de zee, de verlaten, steeds eendere zee. Meeuwen fladderen over die wijde eenzaamheid. Wat voelt ze zich zo nutteloos, en waarom die lust om te wenen, dien ze bedwingen moet?... | |
[pagina 205]
| |
aant.Bij het afscheid lijkt ze weer op een afstand te zijn, ondoordringbaar koel, ondanks haar lieven glimlach. Die smalle, zoete hand... Frans beseft, dat hij niet erg schrander geweest is en dat hij op dit ogenblik nog tamelijk lomp doet, tegenover haar bevallige zelfzekerheid. Hij weet nu, wat Mark met haar ‘gezond verstand’ bedoelde, en dat ze door-en-door ‘waar’ is. Domkop! scheldt hij zichzelven uit, ge zult dat moeten goedmaken! Wat later merkt hij, dat hij geen enkel maal aan haar lichaam gedacht heeft: haar ogen, haar stem, haar glimlach hebben hem gans in beslag genomen. Langs het strand op weg naar Sint-Idesbald hebben Karel en Mathilde het over de Kervaans. Met dien Sus kan Mathilde het niet recht vinden: ‘Ge weet nooit of hij u niet voor den aap houdt.’ - Waarom niet? Hij houdt gelukkig zichzelf voor den aap. In den grond is hij niet gekker dan Mark, of dan Frans Balders. Hij heeft alleen wat minder pretentie. - Mark zegt altijd dat die Balders zo vreselijk geleerd is? Met zulk een geleerden bol durf ik bijna niet praten. Hij ook schijnt zowat andere mensen voor minderwaardig te houden... - Maar ge praat wel met Mark. - Dat is hetzelfde niet, dien kennen we al zo lang... Ze voelt dat ze meteen bloost, zonder reden, en dat ze iets meer zeggen moet, opdat Karel haar bedremmeldheid niet merken zou: ‘Hij ziet er toch een goeie jongen uit...’ Daarop buigt ze zich gauw om naar schelpen te zoeken en een ogenblik later kijkt ze haar broer lachend in zijn gezicht aan, terwijl ze hem een fraaien pecten | |
[pagina 206]
| |
toont dien ze ontdekt heeft: met zo een aardig klein vleugeltje aan één kant. Dien avond komt Mark vermoeid terug. De besprekingen met Rommens hebben hem neergedrukt; hij beweert dat zijn gedicht niet deugt, al is Rommens vuur en vlam. De muziek van Rommens snapt hij niet altijd, doch wat hij er van snapt bewijst hem, dat het oneindig beter dan zijn eigen woorden uitspreekt wat hij zeggen wou. Ook de volgende dagen kan Frans tegen die moedeloosheid niet oproeien. En het regent voortdurend. Het leeglopen begint te vervelen, hij heeft weer trek naar het werk, in zijn laboratorium, ook wel enigszins naar Pampoezeken. Er wordt overeengekomen dat Mark, na het vertrek van Frans, nog slechts een paar weken aan zee blijft, hij zal het ook niet langer kunnen uithouden, hij haakt naar den dag dat ze zich te zamen aan de zaak van het maandblad zullen spannen. Frans gaat te Sint-Idesbald afscheid van de Morijns nemen. Het regent onbarmhartig. Mark vergezelt hem, blij dat zijn vriend ook Mathilde thans weet te waarderen. In het pensionnetje treffen ze alleen mevrouw Morijn en haar dochter aan. Er kan maar weinig gepraat worden, de Juno-facie van mevrouw Morijn beheerst den toestand, maar het doet onaangenaam aan, dat ze niet vriendelijker met Mathilde is. Deze schijnt het zelfs niet gewaar te worden, altijd even op haar gemak, stil bekoorlijk. Wat spreekt haar gezicht van goedhartigheid en verstand! Frans zou haar zo graag willen tonen dat hij ze hoog stelt, maar hoe is dat hier nu mogelijk? En wat kan hij haar zeggen? In zichzelf prevelt hij het | |
[pagina 207]
| |
vers van Gezelle: ‘...Al wat gij doet is blomme zijn.’ Maar hij brengt het niet verder dan ceremoniële beleefdheid en bij het weggaan belooft hij haar, in zijn onbeholpenheid, dat hij prentkaartjes zal zenden. - Ik ben voor hem toch maar een klein meisje, mijmert Mathilde. Er zweeft een lichte droefheid in haar glimlach. | |
XIIDe eerste twee weken, zonder Mark, duikt Frans met een verbeten hartstocht in zijn laboratorium onder. De jongere assistent, Van de Walle, geniet van de debatten tussen hem en professor Hagers, met wien Frans niet meer geheel akkoord gaat. Professor Hagers bromt ruwjoviaal onder zijn neerhangende snor: dat professor Harwig op sommige punten andere zienswijzen aankleeft dan hij zelf, dat kan hij best verdragen, een ernstig wetenschapsmens moet ootmoedig zijn, - wat niet belet, dat hij met vuur en zelfs vrij kregelig zijn meningen voorstaat, - maar het bevalt hem niet dat Frans, meer dan nodig, van de biologie naar de nieuwe natuurkunde schijnt af te zeilen; als volbloed materialist blijft professor Hagers achterdochtig tegenover al de hypotheses die daar opduiken. De slotsom luidt telkens: Nou, er zitten in den buik van de toekomst nog vele dingen waar we geen benul van hebben, voortzoeken is de leus en de boodschap! Hierover zijn zij het toch eens: dat de wetenschap altijd vooruitgaat, dat zij, waar ze op uitlopen mag, het gebied van den blinden godsdienst inkrimpt, en dat het mensdom er maar beter door varen zal. | |
[pagina 208]
| |
Frans heeft thans zijn leventje behoorlijk ingericht. De goedkope gaarkeuken waar hij middagmaalt is zo kwaad niet, en hij gaat ook nu en dan bij zijn ouders eten, want zijn vader, al is hij misschien nog boos, laat dat niet blijken en zinspeelt met geen woord meer op de pijnlijke breuk. Wat Pampoezeken betreft, die is een snoes, maar Frans kan haar niet veel tijd gunnen en zorgt er voor, dat ze geen voet op zijn kamer zet, zo behoudt hij zijn algehele vrijheid, en wat doet ge anders met zulk een meisje op den hals, als het plezier over is en ge al haar flauw gesnap slikken moet? Dan liever een hotelletje... Op avonden dat de Telefauna vrij is trammen ze weleens naar het Zoniënwoud. September is nooit zo vredig zacht geweest. De gedachte komt in hem op, dat dit zo juist het weer is, dat met de liefelijkheid van Mathilde overeenstemmen zou. Merkwaardig, hoe na de lange inspanning van de dagtaak, die getemperde blonde zonnegloor van September als de natuurlijke atmosfeer voor mooie herinneringen is. Dat het slechts herinneringen zullen blijven, laat bij Frans niet anders dan een bleken, bijna aangenamen weemoed na - ze hebben zo weinig met zijn leven te maken -: zoals ge soms nog, toevallig, een onverwacht stralend uur gedenkt, dat uw ziel even van haar laagje stof heeft gereinigd, in vergane dagen. Eindelijk is Mark terug, nu kunnen ze voort, alle zeilen bij. Haast elken avond zijn ze samen, er wordt druk beraadslaagd met de drie strijdgezellen die hen het meest zullen helpen; die zijn volstrekt voor het program gewonnen en de eerste twee nummers van ‘De Orde’ liggen al klaar. De artikels van Mark nemen daar | |
[pagina 209]
| |
de ruimste plaats in, maar er is ook een voortreffelijk essay van Hector de Visscher over de wijze waarop de wachtwoorden van de Franse Omwenteling de leugen in de gehele samenleving hebben verbreid, en een ander, bijzonder geestig, van Jules de Backer, over de democratie als gezegend regime van de grote banken. Maar zo is het blad nog te eenzijdig intellectueel: er moeten mannen van de practijk, van de daad bijkomen, die op de massa vat hebben. Frans heeft zich laten inschrijven bij de Werkliedenpartij; hij zal trachten, daar contact te krijgen met leiders van vakbonden. Mark neemt deel aan de vergaderigen van een marxistischen studiekring, waar communisten het met anarchisten aan den stok hebben. En ze treffen ook wel kameraden aan in den achterwinkel van Souvigny, een sjofel, teringlijdend Fransman, die sigaretten, kranten en boeken verkoopt, - specialiteit van revolutionnaire brochures en pornografie. Het duurt niet lang, of ze moeten wel vaststellen dat er met dat volkje weinig aan te vangen is. Aan den enen kant heeft de Werkliedenpartij haar radikale tanden reeds verloren, de meeste roden zijn erg rooskleurig geworden; wat is ze meer nog dan een vooruitgeschoven linkervleugel van het liberalisme, die de arbeidende klasse tot een nieuwe bourgeoisie zou maken? Alle pogingen samengetrokken op de verovering van het kiesrecht, dat boerenbedrog! Daar geraken we niet veel verder mee. De beste krachten zijn enige syndicalisten, die de algemene staking aanzien als het beste middel om de omwenteling door te drijven; maar voorlopig hebben die niet de minste macht. Aan den anderen kant | |
[pagina 210]
| |
behoren de mannen van de algehele bevrijding tot het onuitstaanbare ras van de idealistische warhoofden, babbelaars zonder kruim, onverbeterlijk primair, die elkaar met theorieën bestoken. Bij Souvigny is het eens tot felle woordenwisseling gekomen, toen Frans beweerde dat het vrij huwelijk, in de huidige maatschappij, alleen onder heel bijzondere omstandigheden te verkiezen viel, want zoals de verhoudingen tháns zijn, maakt het de vrouw nog weerlozer. Op dat punt stond trouwens ook Mark tegenover Frans. Maar een ander maal kon Mark zich geen gehoor verschaffen, toen hij de Vlaamse taalbeweging als een deel van den strijd beschouwde en er op steunen wilde om de Vlamingen verder te stuwen. Neen, wat had die nog denkbeelden uit het jaar nul! De kleine talen moeten toch verdwijnen! Daarbij wordt er gefluisterd, dat ge voor dezen of dien onbetrouwbaren kerel moet oppassen, hij staat in betrekking met de geheime politie, Souvigny zelf is verdacht... De twee vrienden besluiten, daar geen voet meer te zetten. Maar daarop volgt de ergste slag: André Meys, de ‘kapitaalkrachtige stof’, die de nodige fondsen zou afdokken, laat zich niet meer zien, zij krijgen hem niet te pakken. Eindelijk geeft hij toe, dat hij over het geld niet beschikt en zijn vader hem verbiedt, zich met de zaak in te laten. Renegaat! Er wordt naar een ander meceentje uitgezien, te vergeefs! ‘De Orde’ is voor een tijd, opgedoekt. Eigenlijk, al bekennen ze 't elkaar niet, valt het hun niet al te zwaar, den toestand spoedig te aanvaarden: ze begonnen toch te vermoeden, dat ze, bij gebrek aan | |
[pagina 211]
| |
voldoende hulp van medewerkers, het niet lang hadden kunnen volhouden. Ze blijven in voeling met de geloofsgenoten waar ze 't meest op gerekend hadden, maar Mark is nu dikwijls in beslag genomen door de repetities van Semelé, - Rommens eist er steeds nieuwe en kan zich maar niet tevreden verklaren, - en Frans is meer dan ooit verslaafd aan zijn microscopen bij prof. Hagers. - Wilt ge wat weten? zegt hij tegen Mark, een avond in zijn kamertje dat hun stemming verre van opgewekt is: wij zijn allerminst in de wieg gelegd om het volk te leiden, want wij staan niet midden in de sociale werkelijkheid. De echte leider moet den nood van het volk aan den lijve gevoeld hebben, niet alleen in zijn hersens; hij moet waarlijk van het volk zijn, van meet af één met het volk. Wij staan op den oever, en bouwen een wereld van ideeën op, dat is verkeerd. ...Ik vergis me misschien, maar in elk geval, dit is zeker: wij staan niet genoeg in het leven, zelfs iemand als Karel is meer in betrekking met de mensen dan wij. Mark geeft hem gelijk: ‘In den grond blijven we bourgeois. Niet zozeer omdat ik, bij voorbeeld, een gemakkelijk leventje leid, allerlei verfijnde genotsmiddeltjes liefst niet missen wil, een voorkeur heb voor amontillado en die Amerikaanse geparfumeerde sigaretten, waarvan ik trouwens niet meer dan een paar achtereen roken kan: maar omdat al ons doen toch op zelfbevrediging gericht is. Het individu staat voor ons altijd op den voorgrond: wij zijn bourgeois! Wij gehoorzamen in de eerste plaats aan cerebrale behoeften... Och neen! kom! protesteer niet: zeggen we, als ge wilt, cerebraal- | |
[pagina 212]
| |
ethische behoeften van ons eigen persoontje. We willen vrijheid voor het individu, vrijheid van binnen en naar buiten, en dat veronderstelt eenheid in de maatschappij, - een omgeving waar we in evenwicht mee zijn, om vrij te kunnen handelen, - en eenheid in ons zelf, - op het metaphysisch plan, eenheid van het bekende en het onbekende. Dat is het, wat ons naar de revolutie drijft, naar de wetenschap, naar de kunst...’ - Dat is toch heel wat meer dan cerebraal! brengt Frans in het midden. Diep in zich ontwaart Mark wel, dat de gedroomde eenheid wellicht alleen te bereiken is door wat ‘liefde’ genoemd wordt en niet door redeneringen; maar ‘liefde’ is hem zo vaag. Hij vervolgt: ‘Mij ook goed, niet cerebraal dan, om 't even! Maar het is ten slotte een vorm van individualisme, ons communistisch ideaal is alleen een voorwaarde van ons individualisme. En zo iets heeft geen vat op den groten hoop; op sociaal gebied zijn we gedoemd, de mannen van de onvruchtbare daad te blijven.’ Frans zwijgt een poos en meent dan: ‘Daar is wel iets van, Mark; we willen de sociale werkelijkheid zo'n absolute leuzen aanpassen, juist omdat het de leuzen zijn, die we voor onze eigen morele volmaking geriefelijk achten.’ - Wie weet, zucht Mark met een vertwijfelde grijns, of op den dag van het Laatste Oordeel, in de onfeilbare balans, een perfect geslaagd vers niet zwaarder wegen zal dan al onze liefhebberijen?... Een goed gebouwde zin zegeviert over alle decadentie... Frans wil even lachen, maar het gelukt hem niet. - Feitelijk kan 't ons niet schelen, besluit Mark: | |
[pagina 213]
| |
bourgeois of niet, we zijn nu eenmaal zo! Maar zoals we zijn, zullen we nooit de mensen achter ons meeslepen; we kunnen helaas maar op een zeer klein gebied invloed hebben. | |
XIIIDe vraag is, hoe de micellentheorie van Naegeli omtrent de structuur van de celwanden kan bevestigd worden. Frans is daardoor zozeer in beslag genomen, dat hij zich om Pampoezeken haast niet meer bekreunt. Zij is wel amusant, voor een tijdje, als ge niet te lang haar gesnater moet dulden. Haar winkeldochter-manieren verbergen niet genoeg haar vulgariteit. Mocht hij ze bij tussenpozen zien, zowat om de twee weken bij voorbeeld, maar ze dringt zich meer op naarmate zijn kregelheid haar op afstand wil houden; en toch, zelfs in homoeopatische doses toegediend, is haar liefde ook niet meer wat hij verlangt. Jammer dat hij haar nu geen ontrouw kan aanwrijven! Ze liggen in bed; hij, op een elleboog gesteund, laat zijn hand nog werktuiglijk langs de mollige curve van haar heup glijden. Ba! die vlekken op de verschoten rozentuiltjes van het behangselpapier, en de muffige reuk van het kamertje! En dat eindeloze en onsamenhangende verhaal van de kibbelarijen met de andere telefoonjuffrouwen, en de surveillante die haar ‘zoekt’ en haar een boete heeft gelapt, ‘de ros’, voor ‘ne niemendal’! Achter die boete - een verzinsel! - vermoedt Frans wel een kneepje om hem uit te nodigen, die te betalen, | |
[pagina 214]
| |
aant.maar hij zwijgt als een vis. ‘Ben ik dan uw Pampoes niet meer?’ vraagt ze strelend, de lippen uitgestoken. - Wel zeker, Emma, antwoordt hij ernstig, ge zijt nog altijd mijn Pampoes;’ en kust ze vluchtig, springt het bed uit en kleedt zich zonder dralen aan. - Laat ze eenvoudig los! zegt Mark hem 's anderen daags. - Neen, helemaal géén liefje meer, dat is al te bar, dat kan ik niet! - Laat ze dan niet los! - Maar ze verveelt me... - Laat ze dan wél los, Panurge, en neem er een andere. - Een andere, dat zegt ge zo maar... De goden doen zo gewillig niet mee... - Laat ze dan niet los, Panurge! De micellen zullen wel kristallieten met dubbele breking zijn, maar dat brengt zijn gemoed geen oplossing. Zal de wetenschap ons ooit het leven leren begrijpen? Het veld van de problemen is onafzienbaar, niemand is nog bij machte het in zijn geheel te bemeesteren. Waar vindt hij bevrediging? Mark kan hij voor 't ogenblik niet meer helpen, nu ‘De Orde’ naar den dieperik is. Er gebeurt zo weinig; hij wenst een schokkend avontuur... Maar als hij er over nadenkt, verlangt hij eigenlijk wat anders: zichzelf eens geheel te mogen geven, in grote liefde, in volstrekte toewijding, en eindelijk dan de zuivere tederheid van een vrouw... Zuivere tederheid van een vrouw, dat heeft hij nooit gekend, en dát moet toch het beste zijn!... Op een repetitie van Semelé heeft hij een aardige | |
[pagina 215]
| |
harpiste gemerkt, met glanzend-zwart pony-haar, gedecideerde trekken, het kaakbeen netjes afgelijnd, van de kin tot het oor, zonder overtollig vlees, iets van een Botticellikop. Haar handen herinneren hem aan Mathilde. Hij moet zichzelf wel bekennen, dat in den jongsten tijd het beeld van Mathilde nu en dan door zijn geest waart. Op den duur komt hem dat ook ongelegen. Maar hij mag zijn best doen om den blik van de kleine harpiste op te vangen, zij kijkt naar hem niet om. Hoe dom, die behoefte om altijd van de gedachte aan een vrouw af te hangen, ‘in functie van een vrouw’, zoals de Sus dat in zijn wiskundige taal uitdrukt! Mark heeft nog het beste deel, al wil die het niet toegeven: zijn Semelé is toch een meesterstuk, zulk een werk brengt niet, zoals de onderzoekingen in den microscoop, resultaten van onbestendige, steeds betrekkelijke waarde: het bestáát, in stelligen, absoluten zin, boven ons, buiten al het voorbijgaande. En waarom kan Mark er niet aan geloven, waarom is ook hij niet gelukkig? De kleine en ronde Rommens, die na de repetitie stralend en kalm zijn bezweet voorhoofd en zijn monnikenkruin afveegt, voegt zich bij Frans om Mark zijn twijfel te ontnemen. Zij zijn even opgetogen, Frans uitbundig, Rommens op bezadigder, maar zelfzekeren toon. Daarna, op straat lopend, praten de twee vrienden nog over Rommens: die schijnt volkomen tevreden met zijn lot, waarom? Dat onaanzienlijk mannetje zit in diepe armoede, met het weinige dat hem een betrekking aan een muziekschool verschaft, hij ziet er uit als een braaf beambte, niemand zou hem in den gewonen om- | |
[pagina 216]
| |
gang voor een kunstenaar houden, hij poseert nooit, zelfs niet met zijn armoede, klaagt nooit; trouwens altijd stil gesloten, hoe minzaam ook; van zijn leven weet ge niets: maar als hij een orkest leidt, of over Bach of Mozart begint, - en dan zonder eind! - lijkt hij een ander mens, van binnen vol helder vuur. Hij stelt belang in niets anders dan in muziek, hij verheft Bach en Mozart boven alles, noemt vooral Mozart ondoorgrondelijk, maar wat hij zelf schrijft is zo ingewikkeld van textuur dat ge hem niet volgen kunt. - Misschien, bedenkt Mark, heeft hij geen andere eerzucht dan technische moeilijkheden te beheersen, omdat hij zijn aanbeden goden zo onbereikbaar hoog boven zich voelt, en is zijn wijsheid door zijn beperking te verklaren? - Nu, hij is zoveel ouder, reeds bij de veertig: met de jaren worden wij misschien even wijs als hij. Maar dat idee werpt Mark ver van zich af. ‘Als we ons daarvoor kleiner moeten maken, dan nog liever onmiddellijk doodgaan!’ Zonderling genoeg, van Mathilde wordt door geen van beiden een woord gerept. Frans voelt zich belegerd door iets onbekends, dat hem geen rust laat, en het zijn waarlijk de raadsels van de cel niet meer: hij moet zich eindelijk afvragen, of hij Mathilde wellicht niet bemint... De gedachte aan haar kan hij uit zijn hoofd niet zetten, bij al wat hij doet is zij aanwezig, tot bij allerlei nietigheden; hij knoopt bij voorbeeld zijn das voor den spiegel: hoe zou Mathilde die kleur vinden? Het is belachelijk, belachelijk! En wat denkt zij van hem? Denkt ze wel iets van hem? Denkt ze soms nog aan hem? | |
[pagina 217]
| |
Hij moet zich bepaald rekenschap geven... Nu weet hij althans op wie ze gelijkt: een tekening van Leonardo, waar hij een afbeelding van gezien heeft. Hij tracht haar trekken duidelijker voor zich op te roepen, en het pijnigt hem, dat het nauwelijks gelukt: hij voelt haar meer dan dat hij haar ziet. Het frisse van haar stem... Zoals in King Lear: ...Her voice was ever soft,
Gentle and low, an excellent thing in woman...
De fijnheid van haar hand, en vooral het geheim van haar ogen... Het enige dat hem van haar lichaam bijblijft is dat heel even onbeholpene, schuchtere veeleer, en toch zo lichte van haar gang; dat heeft iets kinderlijks aan zich; net zoals haar uitdrukking te gelijk van verstand en kinderlijkheid getuigt. Verstand? ‘Geest’ ware juister; ‘gratie’ en ‘geest’ zijn twee woorden die bij haar een en hetzelfde beduiden. En hoe ge 't ook noemen wilt, is haar gratie ten slotte wat anders dan haar spontane waarheid, haar oprechtheid? Maar... idealiseert hij weer niet, nu hij op een afstand aan het mijmeren zit? A Sphinx without a secret? Bemint men wel ooit iets meer dan een beeld dat men zich gevormd heeft? En zou het in hem toch liefde zijn, die echte liefde van de romanschrijvers? Och kom! liefde zonder het minste zweempje van zinnelijkheid? Niet mogelijk! Hij begrijpt zichzelf niet meer... Om er in stilte over te tobben, tot klaarheid te geraken, gaat hij een gansen dag in het Zoniënwoud wandelen. Lopen, lopen maar!... 's Avonds komt hij | |
[pagina 218]
| |
zalig-moe terug, het hoofd leeg, hij kan zelfs niet meer denken. En toch kan hij ook niet slapen; wanneer hij tegen den morgen eindelijk insluimert, wordt hij door onzinnige dromen bezocht, zonder enig verband met zijn zorgen. Drie of vier weken gaan voorbij. Wat hij doet interesseert hem maar half, er is een ijlte naast hem aan de ene of aan de andere zijde. Hij vraagt eens Mark, of die Mathilde nog gezien heeft. Ja, hij is haar boeken gaan brengen. Maar van Mathilde vertelt Mark niets, alleen hoe haar ouders weer aan het krakelen waren, die maken elkaar het leven ondragelijk, zonder reden. De mensen zijn gek! Frans kan het niet langer uithouden; hij moet zekerheid hebben, hij moet haar in elk geval terugzien, en neemt zich voor, zijn stoute schoenen aan te trekken en naar haar toe te gaan. Onder welk voorwendsel? Daar zal hij wel iets op vinden, een inlichting die hij van Karel hebben moet, Hij aarzelt nog een paar dagen, en op een namiddag, werktuiglijk bijna, waagt hij den stap. Er is toch geen risico... Hij speurt geen onrust meer in zich. Waarschijnlijk zal hij niet met haar alleen kunnen spreken... zo hoopt hij althans, zonder het zichzelf te bekennen. | |
XIVZodra ge van de straat afwijkt waar het herenhuis van de Kervaans staat, sleept ge u verderop langs eindeloze rijen van de meest alledaagse stenen kooien, waar | |
[pagina 219]
| |
deftig-schamele kleinburgerlijkheid in schuilen mag, verschanst achter begordijnde vensters die steeds gesloten blijven. Zouden ál de zuinige renteniertjes en beschimmelde beambten zich daar neergelaten hebben? De triestigheid sijpelt u in het bloed. Maar heel aan 't eind, waar de voorstad weldra ophoudt, lijkt het lage, brede huis van de Morijns ouderwets-vriendelijk, al zou het wel wat opgefrist mogen worden. Het is de moeder in eigen persoon die komt opendoen. Met omhaal van woorden legt ze uit dat ze geen meid meer hebben wil, den dag van vandaag vindt ge er geen enkele meer die het werk naar uw goesting doet, ze is nooit zo gerust geweest als sedert ze het boeltje alleen bereddert, ge vat wat ik zeggen wil?... Neen, Karel is niet thuis, hij zal het wel jammer vinden... Maar daar verschijnt Mathilde, die de stem van Frans herkend heeft en hem de woonkamer binnenleidt. Na enkele ogenblikken verdwijnt de moeder, zich verontschuldigend: 't is wel prettig zonder meid, maar ge hebt de handen vol. Frans wil niet gaan zitten, en zit dan toch, en babbelt wat gejaagd, daar hij niets bijzonders te zeggen weet; Mathilde stil en opgeruimd, onverstoorbaar op haar gemak, met die ogen vol diep licht, waar ge toch niets in lezen kunt. De kamer is heel gezellig: oude meubelen, een Perzisch tapijt, fijn porselein in een Hollandse glazen kast, - overblijfsels van vroegere welgesteldheid. Maar Frans prijst den smaak waarmee dat alles geschikt is, en dan moet hij volstrekt den kleinen ommuur- | |
[pagina 220]
| |
den tuin komen bewonderen, waar enkele struiken mauve asters met gele goudsbloemen afwisselen, en rondom het grasperkje de balsem van den verganen zomer nog uit wat late rode en witte rozen geurt. - De geur van herinneringen... zegt Frans, en voelt dadelijk, terwijl hij haar even in het grijze azuur van haar ogen aankijkt, dat hij wel iets minder literairgezochts had kunnen vinden. - Ja, meent zij, de theeroos ruikt net als het mos in de bossen, in den herfst. Zes weken geleden was het nog overal zomer, aan zee... De lichte blos op haar wangen is dezelfde als de blos van de blonde Septemberzon op de theeroos die ze geplukt heeft. De stilte in dit voorstadstuintje is nu zo helder, dat een zonderlinge tederheid in het gemoed sluipt, en aan de woorden hun betekenis ontneemt. Ze zitten weer in de kamer, en Frans is er door getroffen, dat bij hun gekout over ‘zes weken geleden’ Mathilde zo precies alles onthouden heeft, tot in de minste bijzonderheden, bij voorbeeld wat hij zelf in een vrolijke bui achteloos uitflapte. - Hoe komt het, vraagt ze, dat Mark nooit gelukkig is? Met zijn geweldige gaven! er staat hem niets in den weg, en hij plaagt zichzelf... - Ik weet niet of hij ooit gelukkig zal kunnen zijn, zegt Frans vaag en aarzelt daar verder op in te gaan. Maar zij vertelt, hoe zij hem zoveel te danken heeft, van toen ze een klein meisje was. Op school kon ze niets leren, ze was te dom, maar soms legde hij haar de dingen zo duidelijk uit dat ze alles begreep; al maakte ze verder toch immer dezelfde fouten! En hij kon dan | |
[pagina 221]
| |
zo geduldig zijn, hij die anders makkelijk opvloog. ‘Hij is goed, en toch ben ik altijd een beetje bang vóór hem, ge weet nooit wat er alles in hem broeit en ineens losspringen kan... een wilde kracht... Ja waarlijk, lacht ze, ik ben altijd een beetje bang vóór hem, alsof hij in den grond een onbekende bleef. Dat moet u vreemd lijken, die zijn intieme vriend zijt...’ - Och! ik ben ook niet gelukkig... zegt Frans. Welk verband heeft dat nu met haar woorden? En het klinkt zo laf sentimenteel, dat hij er nog verlegener door wordt en haar niet meer aanzien durft. Hij krijgt lust om zo spoedig mogelijk weg te lopen. Maar zij doet alsof ze hem niet gehoord heeft: ‘Ik hou zoveel van muziek, en dat heeft hij alleen me gegeven. Ik speel slecht, maar ik speel toch maar voor me zelf...’ Ze gaat naar de piano, waar een stuk van Haydn openligt. ‘Kent u niet iets, dat even mooi is, maar minder moeilijk?’ Hij nadert haar, ze keert zich schielijk om, alsof ze zijn strakken blik in haar rug was gewaargeworden, hun blikken dringen in elkaar, hij wil glimlachen en doet het maar half, hij grijpt haar hand, die ze stil terugtrekt. Ze is ineens gesloten, ver van hem af. Hij moet nu wel spreken, de woorden uit zijn keel wringen, hij stamelt dat hij voortdurend aan haar denkt, dat hij haar nodig heeft... Er is slechts verwondering in haar ogen, wellicht wat schrik. Ze spreekt niet, ontsteld gaat ze weer bij de tafel zitten, wijst hem een stoel tegenover zich. Hij denkt: ik had ze in mijn armen moeten prangen; maar voelt zich verlamd, kan alleen haar grote, peinzende ogen | |
[pagina 222]
| |
zoeken, steekt nog even smekend zijn hand, naar de hare uit, wat ze niet eens schijnt te merken. Hij hoort zichzelf murmelen: ‘Geloof me, 't is heel ernstig...’ - het banaalste wat hem invalt. Zij antwoordt eindelijk heel zacht: ‘Laat me nu... ga nu liever weg...’ En zwijgend vertrekt hij, zonder nog te weten wat hij vreest, wat hij hoopt. Dien nacht slaapt hij haast niet, hij wendt en keert voortdurend in zijn hoofd de woorden van den brief dien hij haar schrijven zal. Verder wachten is niet mogelijk meer, er kome wat wil, hij moet klaarheid hebben. Wanneer hij dan voor zijn tafel gezeten is, lopen de zinnen holderdebolder over elkaar, hij schrijft maar door, als in een koorts, het wordt een lange, lange brief; hij vertelt zijn strijd, waarom hij zonder haar niet kan, hoe hij nu wel meent, de grote liefde gevonden te hebben. ‘En nu leg ik me in uw handen, ik wacht, doe met mij wat ge wilt...’ De brief wordt in een boek gestopt, het boek ingepakt, hij tramt dadelijk naar het ouderwetse huis, dat het beste van zijn leven nu in zich bergt. Het is weer de moeder die verschijnt. Neen, hij kan niet binnenkomen, hij wil niet storen, verzoekt alleen om Mathilde dat boek af te geven, dat hij haar beloofd heeft... Wat zou hij vandaag in het laboratorium uitrichten? Geen sprake van! Hij trekt liever naar het Zoniënwoud, stapt uren lang onder de roswordende beuken, waar de herfst den geur heeft van theerozen; maar die geur vermengt zich nu voor hem met een herinnering aan seringen: hoe eens, toen hij nog een knaap was, op een Meidag vol jonge zon, terwijl de romance van een draai- | |
[pagina 223]
| |
orgel door de straat slierde en de geur van witte seringen hem bedwelmde, voor de eerste maal de betovering in hem openbloeide van de lente, het zoetste verlangen, de hoop op liefde. Als de avond grauwt, keert hij met rustiger gemoed naar de stad terug: alea jacta, morgen is zijn lot bezegeld, in zijn hart is de blijde verwachting uitgespannen van een nieuwe, grote schoonheid; morgen! Nu Mark gaan vinden? Het zou wel moeten; maar, zonder te overwegen waarom, verkiest hij het nog wat uit te stellen. | |
XVMathilde moet den brief tweemaal doorlezen eer zij begint te begrijpen. Het lijkt haar eerst een waanzinnige geschiedenis. Geraakt zij zelf nu geheel uit den haak? Wat moet ze er van denken? Ze gaat in den namiddag een les geven, doet haar best om zich daar nauwgezet op toe te leggen, en terug op haar kamer zit zij weer voor het geduchte raadsel. Er was zulk een vrede in haar, en nu is die als door een ongeluk plotseling omgewoeld. Houdt ze van hem? Ze moet zichzelf bekennen, dat ze veel aan hem gedacht heeft, sedert die ontmoetingen aan zee, en wel met een bijzondere sympathie en nieuwsgierigheid. Ze heeft zelfs Karel vragen over hem gesteld, zonder daar trouwens enigen nadruk op te leggen. Ze waardeerde in hem een open karakter, een innemende goedhartigheid, maar ze heeft geen ogenblik vermoed, dat het iets met liefde | |
[pagina 224]
| |
kon te maken hebben. Het stond vast, dat ze zich geheel aan haar ouders zou toewijden, ze zag niets anders, geen andere blijdschap... En toch, een blijdschap was het op verre na ook niet... Al dagen lang spreken die twee geen woord meer tot elkaar en in dat norse zwijgen kan zij geen sprankel leven meer brengen. Wat moet ze doen? Waarom heeft hij haar lief? Wat heeft hij in haar dan ontdekt? Tegenover hem is ze maar een klein dom meisje, wat kan ze hem geven? Ze huivert voor die liefde, als voor nieuwe plichten, die zo onverwacht komen en waar ze zich niet van kwijten kan, ze is niets, o God! Hij heeft haar lief, dat gelooft ze wel, maar hij vergist zich... En toch, hij hééft haar lief, die man dien ze bewondert, is het niet heerlijk?... Ze betekent dan toch iets voor hem, - ze is ineens een vrouw... En indien hij zich wellicht niet vergist?... Hij legt zich in haar handen... En ze twijfelt geen ogenblik aan het vertrouwen dat ze in hem stelt. Een nieuw leven wordt haar opengesloten. Wat moet ze in Godsnaam doen? En Mark! Ze heeft zo dikwijls gedacht dat die haar beminde, maar hij heeft daar zelfs nooit op gezinspeeld. En ten slotte blijft hij haar altijd vreemd... Ze wil het geheim voor zich houden, maar dat kan toch niet. Karel komt thuis, ze roept hem op haar kamer, vertelt hem alles, al krijgt hij van den brief niets te zien, en daar valt ze onzalig aan het wenen, warme tranen die maar voortdurend opwellen. Karel streelt ze zachtjes over het haar, trekt een erg bedenkelijk gezicht. Dat hij niets zegt dan: ‘Kalm, zusje, kalm...’ dat foltert | |
[pagina 225]
| |
haar. Zij zoekt vergeefs een troost in zijn goedige ogen. Maar hij zwijgt. Wat wil die Frans eigenlijk? Wil hij Mathilde gek maken? Een brave jongen, een flinke kop; maar hij kan geen aardig meisje zien of hij zit er achter... Eindelijk besluit Karel dat hij eerst met Frans spreken zal. Doch daar wil ze niet van horen, ze weigert hardnekkig, ze voelt zich door gevaar bedreigd als iemand tussenbeide komt. Neen, ook vader en moeder niet! Daar is Karel het niet mee eens. Gij zult met Frans praten, goed, maar de ouwen moeten op de hoogte gebracht worden, daar zal hij zelf voor zorgen. ‘Neen! dat nog minder!...’ In de war en gebroken stribbelt ze eindelijk niet meer tegen, en weent weer stil. Bij het avondeten wordt haast niet gesproken. Onmiddellijk daarop gaat Mathilde zich opsluiten. Beneden vangt de conferentie in grote ontsteltenis aan. Wie is die Frans Balders die daar uit de lucht valt? Karel kent hem nogal goed: een degelijke kerel, geen luiaard, een dapper werker zelfs, maar voor den ernst van zijn hart durft Karel minder instaan. Voorzichtig zijn! - Enfin, brengt vader Morijn hoofdschuddend in het midden, we moeten toch eerst weten hoe Mathilde er over denkt... - Mogen wij ons idee niet hebben? snauwt zijn vrouw hem tegen. Gaat het ons dan niet aan? Als ge niets verstandigers te zeggen hebt, ga dan maar slapen... Vader Morijn zou niet liever wensen: die hele geschiedenis ontstemt hem, hij was zo goed op weg met zijn onderzoekingen, een nieuw procédé om zwavel- | |
[pagina 226]
| |
zuur te bereiden, en nu ziet hij allerlei strubbelingen en moeilijkheden te gemoet, vervelend! Hij staat op om pijp en tabaksblaas te halen. Zijn vrouw roept hem bitsig achterna: ‘Ge loopt toch niet weg misschien? Als de toekomst van uw kind op het spel staat!’ Hij schokschoudert even en als hij terugkomt hult hij zich in den rook. ‘Pijpemans’, zegt zijn vrouw op minachtenden toon en kijkt naar hem niet meer om. Maar wat voor een betrekking heeft die Frans Balders? Wat zijn de ouders? Karel geeft inlichtingen. De vader is rijk, vrij rijk, maar... er zijn veel maren... En het bevreemdt Karel, dat Frans aan trouwen zou denken, dat had hij van hem niet verwacht... De moeder gaat op dit laatste niet in: het verwondert haar geenszins en verontwaardigt haar dus niet eens, want haar oordeel staat al lang vast: alle mannen zijn zwijnen. Zij tekent al een plan in haar hoofd, zij zal dien Balders wel de baas zijn, daar is ze niet bang voor, en ze weet trouwens dat Mathilde haar opvoeding niet verloochenen zal. Hoofdzaak is, dat ze gelukkiger zij dan hier in huis; maar, men kan niet argwanend genoeg zijn... - We moeten natuurlijk weten hoe Mathilde er over denkt, zegt de moeder. Karel gaat op haar deur kloppen, maar Mathilde wil niet beneden komen. Dan de moeder er naartoe: ‘Thilda, zegt ze met een ongewoon liefkozende stem, Thilda, mijn kind...’ Ze zegt nog: ‘Zijt ge dan zo ongelukkig met ons?’ Maar Thilda wil niets weten, blijft zwijgen, wijst alle pogingen af met een moe gebaar. | |
[pagina 227]
| |
XVI's Anderen daags zendt ze Frans een kort briefje, dat ze haar moeder toont: ze dankt hem, vreest dat ze zijn vriendschap wellicht niet waardig is, - ‘neen, neen! dat schrappen!’ beveelt de moeder, - maar ze kent hem zo weinig; het zal haar ondertussen aangenaam zijn, indien hij haar thuis wil komen bezoeken. - Ze is al erg verliefd, denkt de moeder, ik zal moeten oppassen. Het zo ongeduldig verwachte antwoord brengt Frans nieuwe onrust, te gelijk vreugde en ontgoocheling. Mathilde is hem zeker goedgezind, hij zal haar kunnen zien en spreken; dat is al een geluk dat hij zou willen uitjubelen; maar de kille onpersoonlijkheid van den toon werkt zo ontnuchterend, zijn liefde is plots van haar poëtischen luister ontroofd; en vooral, wat heeft dat nu te beduiden, dat hij haar thuis moet ontmoeten? Heeft zij dan dadelijk zijn geheim aan het klokzeel gehangen, gaat misschien die moeder er zich in mengen? Letterlijk een ramp! Zijn liefde voelt hij reeds bezoedeld! Zien die jonge meisjes in 't leven dan verdomd niet anders dan 't huwelijk? Hij heeft daar geen ogenblik aan gedacht, het is toch niets voor hem, de enige liefde is vrij, moet vrij blijven; eerst later, wanneer ze de proef doorstaan heeft, kan ze tot een duurzaam verbond leiden, en dan hoeft dat ook niet, voor ons althans, een ingezegend huwelijk te zijn, de burgerlijke banden maken er een viezigheid van; en hij zelf moet vrij van alle banden blijven, hij heeft toch zijn taak, zijn zending... Nu moet hij volstrekt Mark gaan vinden, maar hij | |
[pagina 228]
| |
treft hem niet aan, die is naar een repetitie van Semelé. Hij kan toch niet langer wachten, hij is door Mathilde onweerstaanbaar aangetrokken, door de gedachte aan haar zo door-en-door bezeten, dat ze in al zijn doen aanwezig is. Tegen het eind van den namiddag gaat hij naar haar toe. Zij is het, die opent, en daar staat ze in de gang voor hem, als een bloem; hij ziet alleen die ogen, de helderheid van die stille ogen, en wil haar beide handen vatten, maar krijgt er slechts ene, die hij schuchter en innig drukt, die kleine hand, zonder een woord te kunnen spreken. Dan zitten ze in de kamer, over het tuintje glanst een tere zon. Mathilde, wat bleek, met even dien ernstigen en toch blijmoedigen glimlach, lijkt zich volkomen te beheersen, er ligt schijnbaar geen zweem van verlegenheid in haar altijd zo kiese gedragingen. Zij kan alleen herhalen wat ze geschreven heeft, ze twijfelt aan hem niet, maar ze vreest dat hij zichzelf wat voorspiegelt, hij kent haar toch niet. Dit alles heel kalm, zonder enige behaagzucht, haar zilveren stem klinkt gedempt. Ze bloost maar eventjes bij het ontdekken in zich van een kleinen, naïeven trots, omdat zulk een man haar onderscheiden heeft. En hij bezweert haar, dat hij haar beter meent te kennen dan hij zichzelf kent, en dit weet hij toch beslist, dat hij zonder haar niet meer voort kan. Een zonderlinge schaamachtigheid weerhoudt hem, van ‘liefde’ te gewagen, als ware het woord te zwak en te versleten en hij durft haar zelfs niet vragen, of zij gelooft van hem te kunnen houden. En nu praten ze vertrouwelijk, zo eenvoudig, net of alles reeds lang gezegd was. | |
[pagina 229]
| |
Daar verschijnt de moeder, imponerend door haar hoge gestalte. Frans, rechtgesprongen, babbelt zenuwachtig, overbeleefd, inwendig kokend. De moeder blaast door haar neus, ondervraagt hem over zijn werk, en half lachend: ‘U peinst er toch niet op, mij mijn dochter te ontnemen, niet waar? Wat zou ik hier heel alleen nog doen?...’ Ze beschouwt dus de zaak reeds als beklonken? Frans zou die moeder wel een trap kunnen geven, en toch is er iets in haar, dat eerbied afdwingt. Wat moet die zich met hen bemoeien? Wat is Mathilde een kind, dat ze niet zwijgen kon? Hij zou nu maar dadelijk willen vluchten, zo vernederd en potsierlijk voelt hij zich; Mathilde bij de hand nemen en vluchten met haar! Zij is ook op haar gemak niet meer, ze begrijpt dat hij op hete kolen staat en dat is haar onverdraaglijk. De moeder spot: ‘Ge zijt gij zeker niet beter dan een ander; ge moogt hem ver zoeken, den man die een meisje als het mijne waard is, ge weet wat ik zeggen wil... Maar hoe zult ge 't helpen, de meisjes zijn zo dom, ze hebben nog niet geleerd om het zonder man te stellen!... Ge moogt nu en dan eens komen, als ge braaf zijt...’ Frans kan het niet langer uithouden, stamelt wat, neemt afscheid met een bescheiden handdruk aan Mathilde. De moeder staat er als een klokhen bij. Frans ziet nog eenmaal den lieven glimlach. Verdwaasd is hij weer op straat. Hij trekt naar zijn kamer, zit er met het hoofd tussen de vuisten. Wat nu? Hij is bij beurten en soms te gelijk hoopvol en diep ongelukkig. Wat is dat alles laag bij den grond geweest! Menen ze dan dat hij zich in een gareel zal laten spannen? | |
[pagina 230]
| |
Hij kan nog terug, er is niets onherroepelijks gebeurd... Maar neen! onmogelijk! Er blijft één zekerheid: dat Mathilde hem alles geworden is, zij is het aroma van zijn leven, het leven zonder haar kan hij zich zelfs niet meer voorstellen. Hij moet ze winnen, ze zal de zijne wezen, hij zal ze uit dat pesthol van haar ouders halen. Hij is sterk genoeg om de wereld te tarten... Mark kan wellicht nog in den schouwburg getroffen worden. Gauw naar hem toe! De repetitie is juist gedaan, er wordt nog een ogenblik met Rommens gekout, en zodra de twee vrienden alleen op straat lopen, stort Frans zijn hart uit, vertelt opgewonden, in enkele woorden, dat hij Mathilde zijn liefde bekend heeft, ze zal misschien de zijne worden... Alles komt er ineens uit; in zijn gejaagdheid merkt hij zelfs niet, dat Mark hem met opengesperde ogen aanziet. Mark blijft staan, kan eerst geen woord uit zijn toegeschroefde keel loskrijgen, hij wordt ijskoud, onwillekeurig murmelt hij eindelijk: ‘'t Is of de donder voor mijn voeten viel...’ Maar hij heeft zich reeds hervat en zegt alleen nog: ‘Wel kerel toch!... Dat gij...’ En na een poos, hem vlak in het gezicht kijkend: ‘En zij?...’ Hij durft zijn vraag niet uitspreken, in den stralenden blik van Frans leest hij reeds het antwoord. Verpletterd zwijgt hij, bukt het hoofd, loopt traag met slodderige benen. Een onzinnige vrees bekruipt hem, voor háár; waar moet dat avontuur op uitlopen? Voor de eerste maal verbleekt het hoge idee dat hij van zijn vriend heeft. Hij aarzelt: ‘Maar ge vondt, dat het geen meisje was om mee te flirten...’ - Ik was een kalf! | |
[pagina 231]
| |
- Ge kent ze maar zo pas... Frans grijpt hem bij den arm: ‘Ik ken ze zo goed... Weet ge wat ik in haar bewonder? Ze is zo echt, zo zuiver echt, geen enkel gebaar dat liegen kan...’ Alsof Mark het niet wist! Hij moet er inwendig om grijnzen. Met vastere stem zegt hij: ‘Ik ben gelukkig voor u, Frans... Ik ben zo blij...’ En zijn ogen branden van een ingehouden traan. Frans moet haastig weg, hij wil haar nog onmiddellijk schrijven. En Mark blijft op den hoek van een straat staan, gevangen in het noodlot dat op hem weegt, zijn benen dragen hem niet meer. Hij gaat in een bar zitten, drinkt er een pint scotch-ale, en dan nog ene; het is hem of de dood zijn hand op hem gelegd heeft. En het gevoel dat hem zo zelden loslaat prangt nu vreselijker dan ooit zijn hart toe: hij is alléén, hij is gedoemd eeuwig alléén te blijven, er is niets dat hem uit zijn eenzaamheid redden kan, de eenzaamheid waarin hij zichzelf verteert, er is geen ziel die enig verband met de zijne heeft... Mathilde bemint hij al zo lang, hij hield die liefde in zijn diepste wezen gedoken, omdat hij niet zeker genoeg van zichzelf was, omdat hij tegen die ongerimpelde reinheid van Mathilde opzag; hij was bang, haren vrede met zijn ellendig getob te verwoesten; hij wist wel, dat hij haar het geluk niet schenken kon, hij, de uitzonderingsmens, de vervloekte, beangstigd Mathilde in het gewoel van zijn leven mee te slepen, haar stille teerheid met zijn gloed te verschroeien. En nu staat het onontkoombare onverroerbaar voor hem, schrijnt het verschrikkelijke in zijn brein genageld. | |
[pagina 232]
| |
Had hij Mathilde wel lief genoeg? Hij twijfelde toch steeds aan zijn liefde zelf, hij was huiverig, dat die niet groot genoeg, dat die haar niet waardig zijn zou. Waarom schijnt het hem, dat hij Mathilde nooit zo liefgehad heeft als nu? Nu dat ze voor hem verloren is, verloren, verloren! Hij staat voor een rots, waar hij zelfs met zijn gedachte niet meer over kan, nooit meer, never-more! De avond is gevallen, het begint te regenen. Hij loopt doelloos in den regen, in het duister van afgelegen straten, waar de lantarens het duister nog droeviger maken. Een wilde wanhoop verscheurt hem. Maar niemand zal iets van zijn geheim weten. Entsagung!... Zo slaat ook nu voor hem het uur van het heroïsche leven, anders dan hij gedroomd had... Maar zijn ziel hoog houden, in alles den adel van zijn ziel hoog houden!... Hij zal het opkroppen, hij zal zwijgen; hij zal het geluk van zijn vriend niet verstoren... De straten waar hij doolt zijn verlaten. Er ratelt eens een rijtuig voorbij, daarna hoort ge alleen nog het slap geritsel van den eentonigen regen, het schijnsel van de lantarens glimt flauw op het natte voetpad. Hij loopt door den nacht, in den regen, en denkt maar aldoor: Frans en Mathilde!... Hij zal hun geluk niet verstoren! | |
XVIIDat kleine azuren briefpapier is erg jongemeisjesachtig: Mathilde hoopt, waarde vriend, dat hij niet boos op haar zal zijn, indien zij hem verzoekt met zijn naaste bezoek enkele dagen te willen wachten; hij zal wel begrijpen, | |
[pagina 233]
| |
dat ze daartoe bijzondere redenen heeft, ze zal hem dat later uitleggen. Het stemt Frans wrevelig; en nog altijd die onverschillige stijl! Twee dagen later is hij toch daar. Ditmaal worden ze alleen gelaten. Hij vat haar fijne handen, zijn ongeduldige blik ondervraagt haar klare ogen, in dat gezicht dat hem bijna diafaan schijnt. En zij zegt niets, maar ernstig knikt ze stilletjes ‘ja’ met het hoofd. Hij drukt ze tegen zich, kust ze op de ogen, op den mond, en dan bergt ze haar hoofd tegen zijn borst, schuilt daar weg. Warmer stroomt zijn bloed, maar hij doet niet wild meer, houdt ze zacht omprangd, en eindelijk heft ze weer haar ogen naar hem, met een onzeglijk dankbaren blik. Mama wenst, dat hij slechts 's Zondags zou komen, maar hij komt natuurlijk elken dag, en onder een dekmantel van keurige beleefdheid behandelt zijn lichte scherts mama reeds tamelijk vrijpostig, wat ze trouwens van hem goed verdraagt. Ze heeft haar dochter de les gespeld: Mathilde kan doen wat ze wil, ze moet het maar weten, die jongen valt haar niet tegen, maar alle mannen zijn in den grond dezelfde, godvergeten schepsels; 't is hun schuld niet, ze zijn zo van nature; hij zal ze bedriegen, dat spreekt vanzelf, dat doen ze allemaal; dus, bij haar niet komen klagen, zij zal Mathilde altijd ongelijk geven. Een vraag die Frans meer verontrust: wat denken zijn ouders? Hij belooft, met zijn vader te praten, maar kan er moeilijk toe besluiten. Toch is het niet mogelijk meer dat te ontwijken, anders moeten zijn bezoeken stopgezet worden. | |
[pagina 234]
| |
Dan toch het huwelijk? Hij begint nu wel in te zien, dat het misschien de onvermijdelijke oplossing is, en alles goed beschouwd voor Mathilde nog de beste. Wat kan hem al het andere schelen? Voor haar is hij nu tot alles bereid. Hoe vreemd: wat hij in de kranten leest, van het geharrewar rondom de Dreyfus-zaak, of van de spanning tussen Engeland en Frankrijk na de bezetting van Fasjoda door commandant Marchand, daar stelt hij wel enig belang in, maar het gebeurt op een andere planeet. Dat die duizenden mensen die rondom hem leven niets meer zijn in verhouding tot die éne jonge vrouw, waar zijn ganse wereld om wentelt! Wellicht weigert zijn vader... Hij hoopt het bijna: dan staat hij zuiver, hij schaakt Mathilde en is mans genoeg om hun onafhankelijk bestaan te verzekeren. Maar zijn vader weigert niet, al stemt hij niet dadelijk toe. Hij luistert met gefronst voorhoofd en halfdichtgeknepen ogen; zonder het te laten merken triomfeert hij, zijn zoon schijnt van zijn zotte kuren genezen, die zal nu wel zijn standing moeten veroveren; als die trouwplannen maar geen zotte kuur zijn: wie is die meid, waar hij nu voor den dag mee komt, God weet wat voor een artiste! En haar ouders? Frans bekent zonder omwegen, dat ze hun dochter niets kunnen meegeven, en tot zijn verwondering schijnt dat zijn vader niet af te schrikken: hij trekt wel een zuur gezicht, maar de mensen mogen weten dat hij genoeg heeft om het geld van de anderen te kunnen missen; en beter nog: Frans zal gedwongen zijn, de handen uit de mouwen te steken. Hij lacht tergend: ‘En wat zult ge doen om van te leven?’ | |
[pagina 235]
| |
- Ik zal natuurlijk doen wat ik moet, antwoordt Frans zonder zich bepaald te verbinden. Dat komt wel in orde, ik ben toch geen lafbek, ge zult in elk geval geen last van mij hebben. Balders zegt: ‘Ik moet zien hoe die zaken zitten; als 't naar mijn goesting is, krijgt ge hetzelfde als uw broer, en ge moet gij dan maar werken zoals ik gewerkt heb.’ En met een betekenisvollen blik: ‘Houd u ondertussen koest!’ Het gelukt Balders niet, onrechtstreeks omtrent die Morijns wat te vernemen, en wat Frans al te vertellen heeft, daar kan hij zeker niet op bouwen. Hij gaat er dus zelf naartoe. En de kennismaking valt nogal mee: ze hebben het wel niet zo heel breed, maar Frans heeft overdreven, onbemiddeld zijn ze op verre na niet; ge voelt dadelijk dat ze tot een betere wereld behoren; de moeder vrij stug (ze dacht: hij moet niet geloven dat hij ons met zijn centen zal bedonderen en dat we onze dochter zo geredelijk willen afstaan, we zijn voornamer dan hij!); de vader, hm! misschien wel een soort van ‘artist’, maar een goeie lobbes, en de dochter ziet er lief uit, en serieus. Enfin, als ze dan tóch willen trouwen!... Beter dat, dan dat ongeregeld leven van Frans, wat voor stommiteiten zal hij anders nog uithalen. Er wordt veel heen en weer besproken en ten slotte zijn zij het hierover eens: die kinderen mogen trouwen, doch eerst wanneer Frans een behoorlijke broodwinning heeft, als geneesheer of aan de universiteit. Van Mark heeft Frans niets meer gehoord, hij is hem ook niet meer gaan opzoeken. Maar Zondag zal hij zijn schâ inhalen; dat wordt de grote dag: uitvoering van | |
[pagina 236]
| |
Semelé, onder leiding van Rommens. Al de vrienden zullen er zijn, om Mark en Rommens toe te juichen. ‘We moeten er een glorieus feest van maken!’ | |
XVIIIEn hoe zou dien Zondagnamiddag zijn hart niet zonnig zijn van blijde verwachting! De bomvolle zaal van den schouwburg gonst als een bijenkorf, onder het licht van de kristallen luchters. Mathilde zit in een loge met haar ouders en Frans, Karel naast professor Kervaan en den Sus in de stalles. Doch Mark is nergens te ontdekken, waar blijft die dan? Wat ze niet weten is, dat Mark, van bij den ingang van het parterre, heel achteraan, Mathilde wel gezien heeft, en Frans die zich over haar schouder boog om met haar te spreken. Hij kan zijn blikken van die loge niet afhouden, maar om den duivel zal hij zich niet vertonen, hij huivert bij de gedachte aan die ontmoeting, hij is toch niet kalm genoeg, hij kan den angst niet bedwingen die in zijn handen beeft; er steekt als een bloedklonter in zijn keel. Wat er in 't eerste gedeelte van het concert gespeeld wordt, Debussy, Richard Strauss, ruist aan hem voorbij, feitelijk kan hij niet luisteren. In de pauze wil hij door den roezemoes van de gangen achter het toneel geraken, maar Frans heeft hem opgevist, troont hem onweerstaanbaar mee naar de loge, ontsnappen kan hij niet meer. Mathilde is getroffen door de bleekheid van zijn hoog voorhoofd: hij is nu toch gerust? De uitvoering | |
[pagina 237]
| |
zal naar zijn zin zijn? - Ja, Rommens heeft onmeedogend laten repeteren, totdat alles in de puntjes verzorgd was, de minste schakering in de maat van het geheel... Doch daar verschijnt Rommens op het podium, met luid handgeklap begroet; - de zangeres als een witte zuil voor het orkest en de koren, - een onrustig gespannen stilte valt in, alleen hier en daar nog een schuchter gekuch, en dan, in de ademloze holle zaal, verheffen zich de eerste tonen van het symphonisch gedicht: het ontwaken van Semelé uit het halfduister van den droom, haar voorgevoel van den god; zij rukt zich uit den troebelen twijfel, vertrapt alle kleinmoedigheid, in den brand van het oneindig verlangen, vastberaden vangt zij de reis aan naar de schone vervulling, die haar vernietigen zal. De stem, door het orkest alleen maar gesteund, klinkt hoog als een zegepraal van zilverlicht boven een dof suizende zee. Een wonder, hoe de muziek en de verzen één enkele golving van aandoening geworden zijn, van elkaar niet af te scheiden! De muziek is als een magnetische stroom die de verzen doorzindert en ze meer ziel geeft, - verzen, aan geen schema gebonden, maar vrij zich ontrollend, breed en statig, edelrein, hoog én vol te gelijk, en soms kort en aangrijpend als een kreet!... 't Is zo mooi als de Prometheus van Shelley, denkt Frans, 't is zo groot als Aischylos! Hij draait zich nu en dan naar zijn vriend om, met een blik die zegt: heerlijk!... De nagalm van het vers - uitstervende baar, - wordt door de snaren opgenomen en uitgebreid. Die zaal, met haar rode pluche en verguldsel, bestaat niet meer: hij is onder den hemel van | |
[pagina 238]
| |
Hellas, bij de blauwe zee, in de blanke ruimte, met Mathilde... en Mark... Doch Mark weet nauwelijks nog wat er gespeeld wordt, het verzinkt buiten hem weg. Hij ziet van Mathilde slechts den slanken hals waar een dof-blonde donzigheid op krult, de rozige schelp van het oortje, en in gedachte ziet hij even duidelijk haar gelaat, haar ogen. En een verschrikkelijke zekerheid vestigt zich in hem, wreed helder nu: zijn liefde voor Mathilde is in hem geankerd, is zijn leven zelf, en niets meer kan aan die liefde nog iets veranderen, het is te laat, het is te laat! Daar stijgt uit het orkest, omhoogrijzend als pilaren, het motief van den triomfantelijken dood, de vloed van de grenzenloze liefde zwelt naar het verblindende licht, verreind in de extase van het vernielende licht, van den bevrijdenden dood, totdat de zang van de liefde en de zang van den dood in een al-omvattenden vrede versmelten. En wanneer daarna Dionysos uit dien dood geboren wordt en de koren hun hymnen aan den luister van een nieuwe aarde uitjubelen, hoort Mark toch alleen nog, in zich, den zang van den dood. De laatste akkoorden zijn neergestreken, en in de gehele zaal breekt een storm van toejuichingen los, hij groeit tot een overweldigende ovatie. Rommens, door het uitbundig succes overvallen, weet niet meer naar welke zijde hij zijn buigingen maken zal. Van uit de stalles roept iemand: ‘De dichter!...’ En van overal klinkt het nu: ‘De dichter! De dichter!...’ De blikken zijn op de loge gericht; doch Mark is al weg; niet naar het podium, zoals Frans eerst denkt; | |
[pagina 239]
| |
te vergeefs houdt het geroep nog enige ogenblikken aan, de dichter blijft onzichtbaar. Want gevlucht in een donkere gang, die naar het toneel leidt, beukt Mark met zijn vuisten en zijn hoofd wanhopig tegen den wand. Hij hoort nog het geroep in de zaal... Dat ze verrekken!... Hij blijft daar een tijdlang, in het duister, onbeweeglijk, het hoofd en de vuisten tegen dien wand. Nevermore! Nevermore! Hij voelt den dood zo vreselijk stil in zich stijgen; hij weet dat hij voortaan den dood in zich draagt. | |
XIX's Anderen daags gaat Frans even Mark opzoeken, brengt hem een paar kranten met artikels over het concert van gisteren. Mark heeft er ook toegezonden gekregen, schuift Frans, met een bitteren lach, een bijzonder onzinnige recensie voor en gooit dan alles in de scheurmand. Hij kan er geen belang in stellen, het goede dat over Semelé gezegd wordt laat hem net zo onverschillig als de critiek: het leert hem toch niets; ge zwoegt maanden lang op uw werk, ge legt er uw hartebloed en uw ziel in, en die lui, die het voor de eerste maal vluchtig horen, zijn dadelijk met hun oordeel klaar! Hij is moe en antwoordt maar weinig op de geestdriftige uitlatingen van Frans. Van Mathilde wordt er niet gesproken. Frans weet wel waarom: hij voelt zich wat verlegen, hij beseft dat hij wellicht gevaar loopt, hun ideaal ontrouw te worden, of liever, dat Mark dat begint te | |
[pagina 240]
| |
vrezen. Och! ‘ideaal’ lijkt hem een jongensachtig romantisch woord, maar het betekent toch een werkelijkheid: zij zouden voor elkander leven, zonder enig voorbehoud toegewijd aan den heldhaftigen dienst voor het grote doel, den nieuwen, vrijen mens. En nu, is hij niet bereid, iets daarvan aan zijn eigen geluk te offeren? Waar hij ook is, er gaat geen uur voorbij of hij rafelt aan dat vraagstuk: hij zal niet spoedig een leerstoel aan de universiteit kunnen krijgen, daar moet hij waarschijnlijk nog jaren op wachten, er blijft geen andere uitweg dan als geneesheer aan praktijk te doen: dan sluit hij volkomen vrede met zijn vader en wordt door hem geholpen. Aan zijn zuiver wetenschappelijk werk zal hij veel minder tijd kunnen besteden, maar hij moet het daarom niet opgeven. Zoveel hebben ze niet nodig, hij zal wel genoeg verdienen om geen gebrek te lijden, en er hoeft geen tegenstrijdigheid te zijn tussen zijn verschillende bezigheden, het ontbreekt hem goddank niet aan moed en werkkracht, en in den kamp voor de revolutie van den geest, zoals hij die opvat, zal hij naast Mark blijven staan. Mogelijk zal er zelfs meer concentratie in zijn leven komen, meer rust om zich slechts op het noodzakelijke toe te leggen, geen pampoesachtige verstrooiingen meer... Met Pampoes af te rekenen is 't gemakkelijkst; zonder enige wroeging, want zij zal zich toch spoedig schadeloos stellen. Hij schenkt haar nog een mooie sjerp tot aandenken, en als hij haar alles kalm uitlegt, in het kleine café waar ze zo dikwijls samenkwamen, begrijpt ze den toestand wel, maar de onvermijdelijke wijsheid moet | |
[pagina 241]
| |
er toch uit: ‘Zo is het dan, ge geeft een man het beste van uw jeugd, en daarna...’ Ze snuift herhaaldelijk, als een klein meisje dat schreien zal, en wanneer Frans haar zegt: ‘Kom, snuit uw neus,’ gaan de tranen aan 't rollen. ‘Maak ons niet belachelijk,’ zegt Frans nog, en ze snuift maar dapper door. Frans is feitelijk aangedaan en heeft spijt genoeg, 't was ten slotte een braaf kind. Ze hebben goede ogenblikken gehad, er worden er enkele opgehaald, en bij de herinnering aan Philippine lacht ze weer naïef door haar tranen. Ze scheiden als kameraden en Frans is blij, dat al het mediocre van die betrekking nu van hem afgevallen is; weer een stap nader tot de echte vrijheid! Maar niet tegenover Mark. Er blijft een zonderlinge terughoudendheid, er ligt iets tussen hen. Een avond dat hij hem is gaan opzoeken en ze op het boulevard slenteren, wil hij het gesprek vertrouwelijker maken, want dat Mark voortdurend en te opgewonden vrolijk doet, en zonder enige elegantie vuile scherts verkoopt, lijkt hem niet natuurlijk. Frans verhaalt van zijn plannen, hij zou te Ukkel gaan wonen, aan den buitenkant, een huis met een tuin, daar is in die buurt nog geen dokter, ge zijt half op het land en toch vlak bij de stad, van daar bestrijkt hij Kalevoet, Drogenbosch, Verrewinkel, Linkebeek; en de praxis zal hem op verre na niet opslorpen: ‘Eigenlijk is er tussen ons niets veranderd, Mark, we werken verder samen, meen vooral niet dat ik u alleen zou laten...’ Mark antwoordt niet onmiddellijk, zegt dan op onverschilligen toon: ‘Een mens moet ook alleen kunnen leven...’ | |
[pagina 242]
| |
Na een stilte voegt hij er bijtend aan toe: ‘Wat mij betreft, ik geloof niet dat ik een vrouw ooit gelukkig kan maken. Al hebben ze minder nodig dan wij om gelukkig te zijn...’ Frans voelt den steek: ‘Het is niet het geluk dat ik zoek... Dat wil zeggen: ik offer niet een hoger leven op aan een geluk, waarin ik me gemakkelijk zou neervlijen... Ik denk er overigens niet aan, het hoger leven op te geven. Weten we trouwens, of het niet onze zedelijke wet is, naar het volle geluk te trachten, door... door de liefde? Maar ik zoek niet datgene wat gij nu wat verachtelijk het geluk noemt, neen! Ik gehoorzaam alleen aan de noodwendigheid van mijn diepste, van mijn echtste wezen... wat ik niet laten kan... begrijp dat toch! Waarom zou ik altijd tegen me zelf strijden?’ Zij zwijgen weer een korten stond. Dan pakt Mark hem directer aan: - Ik ben bang dat ze u, bijna zonder dat ge 't merkt, één voor één de beste pluimen uittrekken. Stelt ge u voor, wat u te wachten staat, met die bourgeois? Ge bezingt de opperste wijsheid van de heilige liefde, maar ge begint met u door den heer schepen te laten koppelen... - Hoe kunt ge daar enig gewicht aan hechten? - 't Is niet zonder gewicht. We moeten toch het voorbeeld van de opstandige houding geven! En dan: zodra ge wat toegeeft nemen ze meer. - Neen, ze nemen mij mijn ziel niet, noch mijn wil... Mark lacht honend. Maar Frans laat zich niet uit den zadel lichten: ‘Vooreerst, de vrouw die niet wettig getrouwd is, blijft in onze maatschappij tegenwoordig | |
[pagina 243]
| |
ontwapend, overal bekneld, zonder rechten... En luister eens, Mark, er is iets dat me nu van oneindig meer belang lijkt dan al die wisjewasjes, waar gij het over hebt: dat is Mathilde, dat is onze liefde... Ik kijk slechts daarnaar, en verder mogen ze met mij doen wat ze willen, het raakt mijn koude kleren niet... Ik zal u zelfs meer zeggen: ik stem er in toe, voor de Kerk te trouwen.’ Dat is Mark te veel, hij lacht niet meer en kijkt Frans verbluft aan, als had hij hem nog nooit gezien. - Wel ja, Mark! Ons kan die formaliteit niet schelen, en wat de mensen er over denken gaat ons niet aan. Maar waarom zou ik, uit eerbied voor het principe, mijn oude moeder zulk een dodelijke pijn aandoen? Ik wil haar illusie niet stukslaan; voor haar zou het erger zijn dan als ze mij zag doodvallen. Wat zijn die stomme principes daarnaast? - Stomme principes... Och!... Enfin, ge zijt nu gelukkig. - N...neen, Mark, gelukkig ben ik niet... nog niet... Ik weet wel dat ik voor mijn vrijheid hard zal moeten vechten; en Mathilde begrijpt dat uitstekend en zal me hierin helpen, met haar ben ik nog sterker... Maar er is wat anders: die... zeggen we die ‘formaliteiten’, - och! ik misprijs ze te veel om er iets van mijn energie bij te verkwisten, - zij zijn niets bij dat geweldige feit, dat twee levens, vat ge dat, dat twee levens nu verenigd worden: háár leven met het mijne... Ik denk niet alleen aan het mijne, ik denk nog meer aan het hare. Ik ben bijna bang voor die liefde, 't is alles zo buiten mijn berekenend verstand gebeurd. Voor haar sta ik als voor een afgrond, zij is toch een leven | |
[pagina 244]
| |
op zichzelf; en in mij zijn er nog zoveel raadsels... Voor haar vrees ik alles wat ik in me zelf niet ken... Is zij niet te zuiver voor mij, en begrijp ik ze wel?... Ik zeg u dat ik bang ben, Mark... - Ja, Frans, murmelt eenvoudig Mark. Ze lopen nu stilzwijgend, en in Mark welt er een zonderling gevoel op, is het niet een onvermoede blijheid?... Is hij nu nog jaloers om Mathilde... of om Frans?... Het is liefde voor beiden die hem overstroomt. En juist daarom, zonder dat hij zelf het goed beseft, priemt in hem een lust om Frans te tergen. Wat verder houdt het amoureus gestoei van twee honden hem op en geeft hem gelegenheid tot krasse grapjes. Hoe kan hij nu op dit ogenblik zo flauw doen? mort Frans in zijn eigen; wat heeft hij vandaag in het lijf? Hij weet het wel: niet zijn woorden zozeer, maar al wat Mark níet gezegd heeft, dat is het wat hen van elkaar vervreemdt. Eindelijk wordt het gesprek door Mark hervat: - Wanneer ik zei dat een vrouw gemakkelijker dan wij tot het geluk geraakt... of tot de tevredenheid... dan bedoelde ik eigenlijk dit: zij leeft minder voor zichzelf, zij hangt altijd meer aan iets anders, buiten zich; zij heeft het nodig, van zichzelf min of meer afstand te doen om zich aan iemand anders te wijden, en het is wellicht minder moeilijk, het daarmee eens te worden dan met zichzelf... Wij daarentegen voelen ons altijd het middelpunt van onze wereld... - Ge praat nu zo apodictisch... en ik zie niet goed in... - Ik meen alleen, dat een vrouw zich lichter aanpast dan wij, wij vechten steeds met ons zelf... Het gevaar | |
[pagina 245]
| |
ligt in uw eigen, gij hebt dat wel ingezien. Ge beweert het toch ook: ge kent u zelf niet genoeg... Zult gij u met háre liefde steeds tevreden stellen? Uw leven kan zich nog zo uitbreiden, allerlei nieuwe mogelijkheden omvatten... - Maar waarom zegt ge me dat, Mark?... Kijk eens, al dat... intellectualisme, 'k heb er mijn meug van... Waarom moeten we altijd denken en denken?... Ik weet alleen nog dit: dat ik met heel mijn wezen naar die... die liefde gedrongen ben... Ik voel ze als de wet van mijn leven... van het leven in mij... Ik gehoorzaam en geef me over aan het leven... Al de rest is literatuur! Hij verwijt zich, dat hij dit met enige verbittering heeft uitgesproken, het had zo niet mogen zijn, ook niet tegenover zichzelf. Waarom drijft Mark in hem dien twijfel, die hem bijna verzwakken zou? Mark gelijkt nu te veel op zijn broer Sus, den Geist der stets verneint, maar achter het cynisme van Sus vermoedt ge een grond van goedheid, en Mark is harder. | |
XXDe twee vrienden lopen nu zenuwachtig over de drukke straat; Mark fluit halfluid een idioot deuntje, en bij de Beurs troont hij Frans mee in een Engelsen bar. Ze drinken whisky en roken sterk geparfumeerde Amerikaanse sigaretten, die Mark op zak had maar die Frans weinig lust. Aan het tafeltje naast hen zit een Engelse meid, | |
[pagina 246]
| |
fel geblanket, met vlammend ros haar en groenachtige koude ogen. Mark wisselt met haar enkele woorden, blaast den blauwen rook van zijn sigaret voor zich uit en murmelt de verzen van Baudelaire: Les amants des prostituées
Sont heureux, dispos et repus...
- Is ze niet mooi? vraagt hij Frans. - Weet ik niet, antwoordt die kregelig: ge zoudt ze eerst moeten afbikken. Wat niet belet, dat Mark ze uitnodigt, bij hem te komen zitten. Er kan echter niet veel gepraat worden, want ze kent bijna geen Frans en het Engels van Mark is erbarmelijk. ‘Love... begint hij. - A fiddlestick!’ valt ze hem in de rede. Hij nijpt haar zachtjes in den nek en haar lach schettert vals. Hij merkt op: ‘Ik ben overtuigd, dat ze sadistische instincten heeft.’ Frans heft verveeld een schouder op. In de schaduw van het lampje kon ze even voor een sfinx doorgaan, - een van die esthetische sfinxen à la Fernand Khnopff, - nu heeft ze meer weg van een koe. ‘Gaan we?’ stelt Frans voor. - Neen! Mark wil nog whisky hebben. En Frans blijft zitten, oneindig laf. De whisky begint te werken. - Ziet ge, zegt Mark, ik krijg een zwak voor lichtekooien, als ze maar niet sentimenteel doen. Er is geen beter symbool van het leven waarin we allemaal ploeteren. De hele beschaving is hoererij, onder veel blanketsel. En de meiden zijn ten minste wat ze schijnen... Ze dragen een masker, zoals alleman, maar moesten ze haar masker afdoen, ze zouden zo echt niet meer zijn... | |
[pagina 247]
| |
Hij drinkt zijn derde whisky ineens uit. - Een symbool, gaat hij voort, maar ook een werkelijkheid, die van dienst kan zijn voor degenen die, zoals ik, de eer niet hadden, de Grote Zuivere Liefde, met hoofdletters, te ontmoeten. Voor degenen onder hen die zich aan geen illusies willen overgeven is de snol nog het echte, het ware... - Och kom, Mark! 't Is zo lang niet geleden dat ge me vertelde van uw walg, toen ge in een bordeel verzeild waart. - Ik was toen tot de hogere wijsheid nog niet geklommen... Het leven is een zwijnerij... Ik wil me door niets meer laten beetnemen... - You are two jolly good fellows! neuriet de meid, terwijl ze op den rand van de tafel klavier speelt, dit juist op het ogenblik dat de twee vrienden somber zwijgen. - No, zegt Mark met een ijzigen blik naar haar toe, we are not. - Mark, brengt Frans plots in het midden, al wat ge hier uitkraamt gelooft ge zelf niet, in den grond... Ja, laat me zeggen, ge liegt als een hoer. Als er iets is dat we niet betwijfelden, dan toch dit: dat we de eenheid van ons wezen moesten... Hij zoekt naar het woord: ‘Be-werk-stelligen,’ helpt hem Mark potsierlijk doctoraal. - Och spot niet... We hebben altijd getracht naar de eenheid van ons zelf... en nu, met uw theorie van de snol, vervalt ge weer in dat... dualisme, ja, het christelijk dualisme van lichaam en ziel... - Kwestie of dat niet de werkelijkheid is. Ge zweeft | |
[pagina 248]
| |
in Epipsychidion, en dan gaat ge toch naar de w.c.... Dat is Mark niet meer! Het is Sus in zijn deerlijkste dagen! Hij is diep ongelukkig, denkt Frans, ongelukkig omdat hij meent, mijn liefde kwijt te zijn... - Eigenlijk hebt ge geen ongelijk, Mark, in dezen zin dat we stommeriken zijn, als we per se willen vasthouden aan een eenheid die wij zelf met ons verstand gefatsoeneerd hebben; dan is daar weer een dualisme, tussen datgene wat we werkelijk, wat we onvervreemdbaar zijn, en de theorie of het... ideaal, dat we met ons armzalig brein verzonnen hebben... Logica en leven zijn hetzelfde niet. Wat ons allen verenigt heeft met redeneringen niets te maken... - Goed! Hoofdzaak is, dat we 't eens met ons zelf blijven... - En daarbij rekening houden met wat er werkelijk bestaat, wat de mensen rondom ons werkelijk zijn. We moeten dat eindelijk wel aannemen: de anderen, de over-overgrote meerderheid, zij zijn anders dan wij. Meent ge niet, dat ze de illusie nodig hebben, de leugen zo ge wilt, dat is hun natuurlijke atmosfeer, ze zijn gemaakt om te gehoorzamen. Voor ons zelf moeten we ons aan de illusie onttrekken, maar waarom zouden we onzen kop gaan stoten tegen de onwankelbare illusie van de menigte? Wat ze traditie noemen, wat door geslachten geworden is, waarom zouden we ons afmatten om daar nutteloos aan te rukken, als zij het zonder dat niet kunnen stellen? - Maar er is een andere traditie: dat in elken tijd... ja, eeuw aan eeuw, een ononderbroken traditie... dat in élken tijd mannen de sleur en de leugen onder hun | |
[pagina 249]
| |
voeten hebben vertrapt. Het hoogste wat het mensdom volbracht heeft, het essentiële, dat is toch het werk van die opstandige genieën, die ‘über sich hinaus schaffen’, naar het woord van Nietzsche, ja, dat is toch het verlangen naar het vaderland van de vrije geesten, waarin die elkaar kunnen herkennen. De wil van die opstandelingen berust op iets even positiefs als de lafheid van de menigte. - Maar we moeten ons eigen kennen en de werkelijkheid, om niet het onmogelijke te willen... De ogen van Mark blinken: ‘En toch, Frans, wie weet? is ons verlangen niet eerst waarlijk schoon, zijn we niet eerst werkelijk mensen, als we 't onmogelijke willen?’ Ze bezien elkaar nu weer met vasten blik. Ze voelen alleen nog de liefde, die ze sterker dan ooit aaneensnoert. Mark betaalt, ze staan op en verlaten den bar zonder zelfs naar de rosse sfinx-koe om te kijken. Het plasregent en iets verder moeten ze onder een portaal schuilen, gedrukt tussen andere mensen, wat hun het zwijgen oplegt. Het ‘onmogelijke’ willen, denkt Mark, zoals hij dat zei kleeft er wel iets van rhetoriek aan, het is niet juist wat hij bedoelt, maar hij hoort er de stem van zijn diepste natuur in, en tevens, uit zijn herinneringen aan Goethe, klinkt toch het woord ‘Entsagung’ er doorheen, met een bedwingende klaarte. Er is geen verschil: de plicht van zijn natuur is afstand doen, om tot een reinere schoonheid op te groeien; - het ‘onmogelijke’, 't is wellicht wat de gelovigen heiligheid noemen; het snoeimes moet in het vlees kerven, wil de vrucht volrijp worden; lijden is de onaf- | |
[pagina 250]
| |
wendbare eis van de eindelijke vervulling. Hij zal zichzelf offeren, voor Frans, en voor Mathilde, en zo zal hij zichzelf winnen. Frans mijmert naast hem: hoe droef, dat voor Mark de liefde onmogelijk is, hoe droef! Hij zal hem bijstaan, uit al zijn krachten. Er werkt in Frans, nog meer dan zijn liefde voor Mathilde, een gevoel waarvan die liefde voor Mathilde slechts de kern is. Het leed van zijn vriend drukt hem, midden in al zijn eigen geluk, en hij bevroedt duidelijker dat er iets meer is dan dat geluk; de weg van den mens gaat onder den steek van het leed naar nieuw bewustzijn, en vandaar naar nieuw heimwee, dat weer lijden doet; en de weg gaat steeds hoger... Ze staan naast elkaar, in het groepje dat onder het portaal schuilt, er is niets vreemds meer tussen hen. Ze voelen zich klein tegenover de macht van noodwendigheid, die het mensdom tragisch naar heerlijker bestemming voert, maar hun geest kan dat oneindig lot weerspiegelen. Ze zien de dunne striemen van den regen glimmeren in het licht van een lantaarn, de vensters die onbekend leven achter zich sluiten, dat is alles zo gewoon en toch, in zijn gewoonheid zelf, bijna fantastisch; het stadsdecor heeft geen betekenis op zichzelf meer, het is alleen een uiterlijk requisiet van een andere wereld, die de hunne is, die zij de echte weten, en waar hun liefde voor elkaar en hun liefde voor Mathilde, boven vreugde en smart, opgenomen is in het voorgevoel van iets dat onuitspreekbaar blijft. Als de regen ophoudt glinsteren weer enkele sterren | |
[pagina 251]
| |
in de lucht. De twee vrienden stappen nog een eindje naast elkaar, ze hebben niets meer te zeggen, maar bij het scheiden ligt er een stille mildheid in hun fiksen handdruk en hun stem: ‘'n Avond, Mark. - 'n Avond, Frans.’ ...'s Anderen daags is Frans bij 't opstaan wat loom. Te veel whisky gedronken? Kom, daar kan hij gewoonlijk tegen. Maar de stemming van gisteravond is enigszins vertroebeld. Waarom heeft Mark hem doen twijfelen? Er blijft iets van wrok. Die Mark kan ten slotte nooit den intellectueel van zich afschudden... | |
XXIDe geschiedenis neemt vlugger haar verloop dan verwacht was. Moeder Morijn heeft verklaard, dat ze zo spoedig mogelijk moeten trouwen: die jongen zou maar een paar keren in de week komen en loopt nu elken dag in haar voeten. Goed! Frans en Mathilde wensen niet liever. Ze zijn het zo eens over alles en zo zeker van hun geluk! Het huisje in Ukkel is gehuurd en wordt gemeubeld. En Frans kan niet genoeg den smaak van Mathilde bewonderen: haar wereld was nooit zeer uitgebreid, maar wat weet ze in dien omtrek over mensen en dingen juist te oordelen! Dat is ook een gratie: in alles heeft ze het onfeilbaar gevoel voor het passende, het echte. Ellendig is, dat Frans last heeft van de anderen, die zich met hun zaken bezighouden; hij zou dat allemaal liefst met Mathilde alleen regelen. Strubbelingen doen zich wel niet voor, alles loopt van een leien dakje. Nu | |
[pagina 252]
| |
dat hij met zijn vader volkomen verzoend is, gaat ook zijn moeder minder voor hem vrezen; Frans heeft haar voorgelogen, dat Mathilde zeer godvruchtig is. En het is hem zo aangenaam, dat hij nu in vrede en sympathie met iedereen leeft; dat de banden met zijn jeugd en al wat hem gemaakt heeft niet verbroken zijn, omgeeft hem met een weldadige warmte. Wat hij negeerde was toch maar bijzaak en hindert hem niet zozeer; de goede wil van al die mensen is ten slotte het voornaamste. Van moeder Morijn heeft hij ook, onder haar bruske manieren en steile begrippen, ontdekt dat ze zo kwaad niet is: feitelijk zal ze wél goedhartig zijn, al wil ze dat vooral niet laten uitschijnen, en haar eigenwaan steunt toch ook op een ingeboren voornaamheid. Het mag zelfs merkwaardig heten, hoe zij het nu weer beter met haar man vinden kan en jegens hem een ongemene toegeeflijkheid aan den dag legt. Vader Morijn straalt van stille zaligheid. Wat een beste kerel, een echt groot kind! Hij bittert weleens met Frans, praat over zijn uitvindingen, waar hij zich ditmaal schatten van belooft, en zijn scherp wetenschappelijk vernuft, waar hij tegenover Frans mee uitpakken mag, is voortdurend aangewakkerd door zijn fantasie, die zeldzame gave die hem vele klippen van het dagelijks bestaan laat omzeilen. Hij trekt zich trouwens de ernstige moeilijkheden weinig aan. Door halve confidenties begrijpt Frans min of meer, wat er tussen hem en zijn vrouw hapert: 't is wat Morijn haar ‘calvinisme’ noemt, ze was te koel, te wars van alle zinnelijkheid, en zo ving het misverstand aan; ze voelde zich de gekwetste, en was daarbij uiterst jaloers. Dat ze er wel enige reden toe had, laat zij aan haar | |
[pagina 253]
| |
kant veronderstellen, en ze verwijt haar man, dat hij op gekke wijze haar geld verdaan heeft, zo dat ze door zijn schuld beiden in de knel geraakt zijn. Met de opvoeding die ze genoten had was ze zeker een beteren stand waard! En Frans verstaat, dat ze bij al hun twisten elkaar toch niet graag zouden missen. Maar dat alles gaat aan hem voorbij als een romannetje dat hem even interesseren zou maar buiten hem blijft, alsof het maar weinig verband met Mathilde hield; Mathilde is thans het enige wat zijn geheel wezen in beslag neemt. Hij herhaalt het zichzelf: in haar heeft hij den zin van het leven gevonden! Zij is het ware, de vaste grond! Hun liefde is zo diep, dat ze 't niet nodig achten er over te spreken. Eens dat Mathilde bij de lamp in halve schaduw stond, zo dat het wezenlijke van haar trekken naar voren kwam, heeft hij al geraden hoe ze er in haar ouden dag uitzien zou, een edele verschijning, geen enkele lijn die niet geest geworden is; hij zal haar het leven lang kunnen liefhebben. Bij een bezoek aan hun huisje te Ukkel heeft hij ze na hartstochtelijke kussen gesmeekt, zich aan hem over te geven. Hij hield ze in zijn armen omklemd, en bekende zichzelf dat de poëzie van het geval totaal ontbrak, maar het stilde zijn geweten, als hij om het ‘principe’ de plichtplegingen van stadhuis en kerk daarbij alle waarde ontnam. In haar blik was er zulk een schrik, zulk een gebed, zulk een helderheid van reine liefde, dat hij losliet. Ze drukte zich tegen hem, kromp tegen zijn borst ineen... Maar hij heeft haar om niets meer verzocht. Indien dat niet zo prentjesachtig romantisch was, had | |
[pagina 254]
| |
hij voor haar kunnen buigen en haar voetjes kussen. ...Frans en Mathilde zijn in de vroege lente getrouwd. Zij hebben alles nogal koddig gevonden, en in de kerk is er enige verwarring geweest met de ringen, doordat Frans al het geldstuk in zijn hand hield, dat hij den koster geven moest. Bij het diner zitten slechts de twee families aan, met Mark, die als getuige van Frans heeft gefungeerd; alleen Karel ontbreekt, die is naar Spanje teruggekeerd. Allen beijveren zich, er vriendelijk opgeruimd uit te zien; Morijn doet vrij uitgelaten en Balders blijft bij hem niet ten achteren, maar zijn vrouw voelt zich tegenover de strenge madame Morijn niet op haar gemak en maakt zich heel klein. Bij het vertrek van het jonge paar en de laatste omhelzing gaan de twee moeders aan het tranen en Mathilde snikt aandoenlijk. Wat een verademing als ook dat over is! Zij zitten in den trein, met andere reizigers naast zich, Frans houdt de lange fijne hand van Mathilde zacht in de zijne, dat is hem voldoende, ze hoeven niet te praten. Om zo spoedig mogelijk de Italiaanse meren te bereiken, heeft Frans tot Luxemburg willen doorrijden. Het hotel, de killige kamer, de glimlach van den gedienstigen Ober, alles steekt hem tegen, ontgoochelt en ontmoedigt hem. Waarom hebben ze niet eenvoudig hun huisje te Ukkel betrokken? Een toegeving aan domme gebruiken! Hier staat hij bijna vreemd tegenover zijn vrouw. En dan in den donker naast haar liggend, is hij zo moe en onverdraaglijk zenuwachtig, dat hij haar slechts wild in zijn armen kan sluiten en uit spijtige ergernis om zijn onverwachte zwakheid, tegen haar | |
[pagina 255]
| |
naakten schouder op zijne beurt gaat schreien als een kind. Verwonderd over zijn droefheid tracht zij hem te stillen en weent ook, omdat hij weent. Weldra slaapt ze zacht tegen hem. Frans blijft wakker liggen, eerst heel laat sluimert hij in. En als hij in den vroegen morgen, over Mathilde gebogen, haar ogen lui ziet opengaan en haar geliefde, oneindig liefderijke blik in den zijnen verdrinkt, omvat hij ze met een onuitsprekelijke, verdwaasde tederheid. De vrouw heeft onder zijn omarming zwijgend geleden, zonder te begrijpen, maar daarna is ze zo gelukkig, want hij beweert toch dat hij nu het geluk bezit, waar hij van droomde. | |
XXII‘Het geluk waar hij van droomde,’ hij klampt er zich aan vast, maar daarbij wordt iets hem nu duidelijker, dat hem de eerste dagen alleen voorschemerde: zijn geluk is niet datgene, niet juist of volkomen datgene dat hij droomde, het is wat anders, en hij bevindt thans dat de onvermoede realiteit feitelijk beter is. En dat ligt zelfs niet hieraan, dat ook zijn vrouw tot het zinnelijk leven aan 't ontwaken gaat, maar hij vraagt zich af of hij niet toegaf aan die aangekweekte neiging om het natuurinstinct erg te idealiseren. Tegenover Mathilde schaamt hij zich heimelijk, dat er in de liefde van den man te veel het gevoel overblijft van den eigenaar die zijn goed in bezit neemt. Wanneer hij ze 's morgens weer naast zich ziet liggen en haar helder gelaat zich | |
[pagina 256]
| |
aant.naar hem heft, is het een veel wijdere en stillere vreugd, zeker te weten dat ze nu elk uur van den dag en van alle dagen verenigd zullen zijn. Hun harten vloeien over van dankbaarheid. Uit Bellagio schrijft Frans aan Mark: ‘Alleen de zachtheid van die blauwe lucht te drinken, in het elyzese licht, vergoddelijkt hier het eenvoudige bewustzijn van te bestaan. Het is een weelde, Mathilde van alles en alles te zien genieten; het arme kind kende tot nog toe niets van de wereld en die ontdekt ze nu: Eva aan wie Adam het Aards Paradijs uitlegt. Elk ogenblik brengt haar een blijde verrassing, de Italiaanse jongetjes die in lompen op de kaai ravotten, het ontbijt op een terras aan het meer, de luxe-winkeltjes (zijn er wel andere?) vol aardige snuisterijen, de steile straatjes, en steeds weer de Schepping van den Lieven Heer! Kan er iets teerders zijn dan de roze sneeuw van bloeiende amandelbomen? We wanen soms door de geurige tovertuinen van Armida te wandelen; een brede laan van marmertrappen, aan weerszijden afgesloten door cypressen, die als een ernstig gebed opgericht staan, daalt naar het glinsterend meer; tegen de glooiingen van den overkant tintelen dichtgezaaid ontelbare villa's als parelen in den gouden avond; en de verhoudingen van het meer en de ineenzijgende curven van de bergen zijn zo harmonisch, dat ze het werk van een kunstenaar schijnen!’ Maar dàt juist, dat de natuur hier zo kunstig schijnt, begint na enkele dagen Frans vaag te vervelen. De vurig-donkere cypressen doen hem naar een minder zoete schoonheid verlangen dan de eeuwige euphorie van dat landschap. Het is hem te zeer de romance van | |
[pagina 257]
| |
de klassieke speelreis. ‘We lopen hier voortdurend in een prentkaartje,’ zegt hij tot Mathilde, die zoveel van prentkaartjes houdt. Hij denkt aan Griekse tempels bij een donkerblauwe zee... Op de terugreis kan Mathilde zich nog niet met de Alpen verzoenen, maar zodra de effene weiden bereikt worden, zou ze graag wat in een van die dorpjes vertoeven, die zo schilderachtig en zo net zijn. ‘Kindje, kindje, lacht Frans, wordt ge die prentjeskaarten niet moe?’ Ze dringt niet aan; voor de eerste maal heeft hij ze niet begrepen: op zulk een intieme plek, waar geen toeristen komen, waar zij samen geheel alleen zouden zijn, kon nog de zaligheid een verlengstuk krijgen, voordat ze door de zorgen van het ‘werkelijke’ leven in beslag genomen worden; zonder het zich te bekennen, ducht zij halveling het eind van de mooie illusie, die wellicht breken kan... | |
XXIIIMaar als ze daarna veilig thuis zitten, zijn beiden blij dat het ‘werkelijke’, het ‘ernstige’ leven nu begint, op vasten grondslag. Er ontbreekt nog heel wat aan de inrichting, er moet allerlei geschikt worden, en Frans kan niet genoeg den practischen zin van Mathilde ophemelen; onder 't bestier van haar moeder heeft ze in bekrompen omstandigheden gelegenheid gehad om veel ervaring op te doen. Ze bereddert alles gelijkmatig, haast zonder dat ge 't merkt. Frans wil vooral niet dat ze haar handen bederft: voor het grof werk hebben ze | |
[pagina 258]
| |
een heel jonge boerenmeid uit de buurt, fris blozend als een appel, en haar broer komt den kleinen moestuin verzorgen. Tevreden knikken Frans en Mathilde mekaar toe: 't zal wel gaan! Er moeten alleen nog zieken opduiken... Mathilde is als een vogeltje zo lustig. Mark hebben ze dadelijk gevraagd om te komen souperen, en niet zonder glorie wordt hij in al de bescheiden wonderen van het nieuwe rijk ingewijd. Gelijkvloers zijn de ontvangkamer en de werkkamer van Frans, boven, woon- en slaapkamer. Daarin enige oude meubels, - voordelige koopjes! - alleen het onontbeerlijke, voorlopig. Mark doet zo blijgezind mogelijk maar zegt niet veel. Het is nu vooral Frans die met zijn revolutionnaire denkbeelden uitpakt; ze moeten volstrekt geld vinden voor ‘De Orde’; hij neemt zich voor, er geregeld in te schrijven, onder een schuilnaam natuurlijk. Ja, er moet gereageerd worden tegen de neigingen van de Werkliedenpartij, die de omwenteling naar een drasland dreigt af te leiden. - Misschien meent hij dat wel, denkt Mark, maar in de eerste plaats om me mijn zin te geven, hij is schuw voor zijn eigen verburgerlijking. En over dat onderwerp wordt niet verder gepraat. Drie- of viermaal in de week gaat Frans naar het laboratorium, maar hij voelt zich machtiger aangetrokken door de nieuwe natuurkundige beschouwingen. Eens dat hij Mark komt opzoeken maar hem niet aantreft, heeft hij een grote bespreking met Sus, die hem nader inlicht over de jongste vorderingen van die wetenschap; waardoor hij de overtuiging opdoet, dat de wezenlijke geheimen van het leven langs andere methodes zullen opgelost worden dan door den microscoop. Is hij dan | |
[pagina 259]
| |
tot nu toe een verkeerden weg opgegaan? Hij verdiept zich met versen hartstocht in de theorieën van de jongste physica, maar helaas ontbreekt hem een voldoende wiskundige voorbereiding. God is mathesis, heeft Sus verkondigd. Maar hoe zou Frans nu die onbekende landen bemachtigen? Daar zouden jaren mee gemoeid zijn, en dat kan niet. Hij moet trouwens zijn medische achterstallen inhalen. Het leven is te kort! Hij heeft er bij Mark op aangedrongen, dat die meer komen zou, op zijn minst eenmaal in de week. Weer vond Frans het nodig te beweren: ‘Tussen ons is niets veranderd, Mark.’ En Mark komt nu en dan. Is Frans niet thuis, dan blijft hij in de woonkamer zitten, met een boek, waar hij verstrooid in tracht te lezen, terwijl Mathilde aan 't een of ander huiswerk bezig is. Ze keuvelen heel kalm; hij voelt zich bijna gelukkig zo in haar nabijheid, prevelt voor haar soms een vers dat hem bijzonder treft en waarvan hij haar de muziek laat proeven. Frans komt terug, vertelt van zijn praktijk. Het is maar een klein begin... Elken morgen in de kliniek, daarbuiten slechts enkele mensen op zijn consultatie, niets ernstigs: ze stellen nog altijd meer vertrouwen in den ouden dokter, die ‘Pappeken’ wordt genoemd, omdat hij gewoonlijk papjes voorschrijft. Frans schetst de caricatuur van den burgemeester, den pastoor... - Zo, hebt ge ook met hem al kennis gemaakt? - Zeker! Een brave kerel, veertig jaar misschien; veel verstandiger dan ik verwacht had. Hij heeft me op het punt van den godsdienst nog niet aangepakt, al zal hij wel gemerkt hebben dat ik zijn kerk niet bezoek. | |
[pagina 260]
| |
...Ik had een snotjongen opgepikt, die aan een oogziekte scheen te lijden. Ik onderzoek dat, - een lichte ontsteking maar, - ik geef hem een flesje boorwater om zijn oog mee te betten. Enige dagen later loop ik bij zijn moeder binnen: het oog ziet er erger uit, klaarblijkelijk lieten ze 't flesje ongebruikt, hebben liever met 'k weet niet welke oude-wijven-middelen geknoeid. Geen wonder, legt me de pastoor uit: een remedie moet altijd gekleurd zijn, anders geloven ze er niet aan! ...Ge kunt u niet inbeelden hoe achterlijk ze zijn, zo dicht bij de stad. Er sterven veel te veel kinderen. Het onderwijs heeft hier nog oneindig veel te verrichten. En daarvoor mogen we niet op den socialen ommekeer wachten, we moeten dadelijk aan het werk. Er is geweldig veel te doen... - Ja, zegt Mark, maar wat we op die wijze bereiken is helaas zo weinig! Een druppel in de zee! Als we moeten wachten tot de meerderheid bewust geworden is!... Terwijl een vastberaden minderheid weldra de bedding zelf van den stroom kan veranderen, en dan rollen al de wateren te gelijk dien kant uit... - De bedding veranderen? - Er moeten daartoe overal kleine kernen gevormd worden, groepjes van vijf of zes man, waar volstrekt op te rekenen valt; zo ontsnapt men gemakkelijker aan de waakzaamheid van den veiligheidsdienst; enkele geheime agenten zorgen voor de strikt noodzakelijke verbinding, op het beslissend ogenblik. - Het beslissend ogenblik... Hoe zal dat?... - Eerst algemene staking. Stakingen hebben minder belang met het oog op een verhoging van de lonen | |
[pagina 261]
| |
dan voor de bewustmaking van de arbeiders. Een algemene staking is het beste uitgangspunt; einddoel is toch de algehele bevrijding van den mens door de vernietiging van den staat als machtsorgaan van de bezittende klassen. - Dat klinkt als in een communistischen catechismus, kan Frans niet nalaten op te merken. Maar dat speelt ge niet zo in een ommezien klaar... - Alle middelen zijn goed om daar spoediger toe te geraken: het ergste geweld veroorzaakt oneindig minder kwaad dan de tegenwoordige janboel. Het is ten slotte liefde tot de mensen die ons drijft, en we moeten dien drang in daden omzetten; ik kan me onmogelijk in een negatieve houding opsluiten. Frans, die verneemt dat zijn vriend nu veel in een anarchistisch clubje verkeert, oppert aarzelend theoretische bezwaren, waar Mark zo scherp tegenin gaat, dat Frans hem eindelijk gelijk geeft, zonder overtuiging, alleen om te tonen dat hij in den grond nog altijd met hem meevoelt. Het gevolg is toch, dat na het vertrek van Mark, Frans blijft voorttobben. Soms betrapt hij er zich op, terug naar zijn vroegeren toestand te verlangen, toen de band van het huwelijk hem niet beknelde. Hij heeft zich verpand. Het is hem soms of zijn geluk hem kleiner maakt. En dan gebeurt het, dat hij lichtelijk onzacht tegenover Mathilde is. Hij heeft een onbepaald vermoeden, dat ook zij zich niet ten volle gelukkig voelt. Daar vooral lijdt hij onder, en waar hij dat verhelpen wil, bevroedt hij dat zijn onbehendigheid het kwaad nog verergert. Hij moet zichzelf wel verwijten, dat hij Ma- | |
[pagina 262]
| |
thilde te veel naar zijn eigen wil tracht te neigen, zoals een onderwijzer dat doen zou. Voorvalletjes van geringe betekenis kunnen wel eens lelijk de atmosfeer vertroebelen. De bezoeken van haar moeder staan hem tegen, ze moet altijd raad geven, ze noemt haar dochter ‘Coco’, stel je voor! En wanneer Mathilde een paar dagen nadien weer bij haar wil lopen wordt hij wrevelig. Heeft ze dan niet genoeg aan hem? Ze spreekt hem met geen enkel woord tegen, en haar gelatenheid tergt hem, en meer nog dat haar zachtmoedige blik dan voor een tijdje alle vrolijkheid mist. Hij kan ook niet verdragen, dat zij hem zo dikwijls vraagt waar hij naartoe gaat, waar hij vandaan komt. Ze houdt zich te veel met hem bezig. Is ze bang, dat hij een ogenblik buiten haar bereik zijn zou? Hij antwoordt bars, en heeft er onmiddellijk spijt van. Hij weet wel, dat hij als een eigenwijze domoor handelt, uit egoïsme natuurlijk, om onvoorwaardelijk te handhaven wat hij zelf is; en dan bemint hij zijn vrouw minder en daarom juist wrokt hij tegen haar. In zulke stemming gebeurt het soms, dat hij, na zijn ronde in het dorp, door de bosjes van Verrewinkel gaat dolen, om daar het besef van zijn volledige vrijheid te herwinnen. Maar de mens kan geen boom zijn, levend geheel, in volkomen harmonie met de rythmen die de wereld samenhouden! Onze bewustheid staat altijd in den weg. Zoals ook de volkomen harmonie tussen zielsliefde en zinnenliefde, die elke grens tussen man en vrouw zou doen wegvallen, slechts een droombeeld is. De wegen van twee zielen zijn maar zelden identisch. Ieder mens blijft altijd iets aparts, met eigen geheimen in zich. | |
[pagina 263]
| |
Het kan niet anders! We moeten er ons in schikken. Wanneer hij, na zulk een eenzame wandeling, in het gezellig home weer bij Mathilde zit, voelt hij zich toch kalmer, haar aanwezigheid schenkt hem den vrede, alles lijkt hem zoveel eenvoudiger, de lichte nevel is opgetrokken, de liefde omgeeft ze beiden met simpel geluk, het leven is goed. | |
XXIVNu Frans de discussies over den socialen strijd zoveel mogelijk vermijdt, heeft Mark fellere schermutselingen met zijn vader en zijn broer. De vader vooral wordt ongerust: hij heeft Mark tot nog toe den vrijen loop gelaten, maar het verkeer in anarchistische kringen begint hem gevaarlijk te lijken, en aan tafel wordt Mark voorzichtig aangepakt. Kervaan, die graag krasse woorden in den mond neemt, om wille van de schilderachtigheid, blijft toch een zachtzinnig hedonist, die liever, waar het althans zijn philologie niet geldt, vaste stellingen ontwijkt:‘Dat is allemaal zeer interessant, en ik begrijp best dat gij, als jong mens, er wat voor voelt, maar pas op, ge gaat te ver, ik vrees dat ge er niet zonder kleerscheuren afkomt. Ge moet toch ook voor u zelf zorgen...’ Dat is nu juist wat Mark niet meer aanvaarden kan. Hij aarzelt het onomwonden uit te spreken, uit een kleine schaamte tegenover zijn vader, van wien hij wel weet dat die slechts om hém bekommerd is. Zijn vader heeft de kern aangeraakt, maar hoe zou Mark hem zeggen: | |
[pagina 264]
| |
aant.ik wil vooral niet meer voor me zelf zorgen, ik wil mij opofferen, dat is de behoefte van geheel mijn wezen om zóó mijn liefde uit te werken, er in te vergaan, tot heil van de gemeenschap? Het innigste kunt ge alleen op een onnatuurlijken toon mededelen! Quasi humoristisch, en innerlijk blozend, verklaart hij: ‘Het staat in 't Evangelie geschreven, wie zichzelf redden wil, moet zichzelf verliezen... of iets in dien aard...’ - Wel sakker-hier-en-daar, valt Kervaan hem met een kruimigen vloek in de rede, waterhoofd dat ge daar zijt, wie leeft er nog naar het Evangelie! Toon me maar iemand, die in onze christelijke beschaving nog naar het Evangelie leeft? Het is trouwens onmogelijk! En uw stomme-kloefen van terroristen, zijn die misschien zo evangelisch gestemd? - Zeker niet, maar consequent zijn ze... - In het beste geval, consequente dupes, brengt Sus in het midden, dupes van drogredenen, of van opstokers uit den vuiligheidsdienst. Ze dienen alleen om een genadeloze reactie te ontketenen. En hoe kan een massaopstand nog slagen, met de huidige middelen van verweer? Larie en apenkool! Mark zwijgt, en droomt: zichzelf niet meer zijn, al zijn grenzen kwijt raken... Wanneer hij over dat alles nadenkt, moet hij wel bekennen dat veel daar met de zuivere rede niets te maken heeft, en erger nog, dat hij zich over den grond zelf van zijn handelingen moedwillig vergist, dat niet liefde tot de mensen hem drijft, veel meer zijn eigen heil. Maar waarom zou hij naar de rede luisteren? Wat hem drijft is iets onafwendbaars, de oppermachtige wet | |
[pagina 265]
| |
van zijn ziel zelve. Het eeuwig verlangen zonder daden is hem ondragelijk geworden. De tegenwerpingen versterken hem in zijn eigenzinnigheid. Maar dan ontmoedigt hem weer de omgang met de ‘kameraden’, primaire geesten die Kropotkin voor het begin en het eind houden - hem lijkt Kropotkin wel eens kinderachtig, - of dilettantische intellectuelen, die door stoutmoedige phrases hun gebrek aan energie willen bemantelen. Bij de eersten vindt ge soms iets van de ware liefde, maar bekrompen, de anderen zijn poppen, en degenen die onder de eersten zijn genegenheid waard zijn, wantrouwen hem, want hij behoort niet tot hun klasse; hij heeft nooit honger geleden, zijn kinderen onder gebrek zien kwijnen, hij heeft nooit den zwaren, vervelenden arbeid, de ellende en de verknechting gekend; hij is ten slotte ook maar een intellectueel. Met een paar van hen gaat Mark nu en dan vlugschriften uitdelen, aan de poort van grote fabrieken, op het uur dat de werkliedenkudde losgelaten wordt. Partij-socialisten schelden hem daar voor verrader. Kan hij dan nergens vasten voet krijgen, moet hij altijd op zichzelf teren? Hij voelt zich zo deerlijk onmachtig en wil toch koppig volharden. Maar hij beseft wel, dat hij zich gehéél aan zijn taak moest geven, zijn gehéél leven daaraan offeren, al het andere uit zijn wezen verbannen, en daartoe is zijn geloof toch niet sterk genoeg. De geheime drukker van de vlugschriften wordt aangehouden, en zij kunnen niet gissen welke Judas hem verkocht heeft. Onderlinge achterdocht slaat het groepje uiteen en Mark zit weer vereenzaamd. | |
[pagina 266]
| |
aant.Zo dikwijls komt de bittere spijt in hem op: ik had Mathilde kunnen winnen, het geluk lag voor het grijpen en ik liet het ontsnappen, voor altijd! Maar door de gedachte aan dat geluk voelt hij zich als 't ware verminderd, zijn hoogmoed stribbelt tegen. - Broer, zegt Sus, laat u door niets of niemand beetnemen, en vooral niet door u zelf, dat is de leus en de boodschap! Is die liefde voor de mensen, waarin hij teloor wil gaan en toch niet kan, in den grond ook niet een vorm van zijn hoogmoed? Het gevoel van zijn overbodigheid weegt als een loden kap op hem, hij zinkt nog dieper in zijn wanhoop. | |
XXVWat Dr Frans Balders het meest tegensteekt, is de vuilheid waarin haast al die dorpelingen als geduffeld zitten. In het krot van den schaliedekker Verhuyck, die zat van de trap gevallen een arm gebroken heeft, is de garstige reuk zo scherp, dat ge er misselijk van worden zoudt. En die beddelakens! Het venster blijft altijd gesloten en de ruiten zijn sedert de Paasweek waarschijnlijk niet meer gewassen. Vier morsige kinderen, tussen twee en zeven jaar, ravotten blootsvoets in verhakkelde lompen op den vloer. De moeder ziet er schraal en afgejakkerd uit. Wat kunt ge bij zulk een armoede anders verwachten? En 't is maar natuurlijk, dat de man drinkt. Doch ze zijn in hun nood zo ingegroeid, dat ze niet meer pogen er uit te geraken. Het | |
[pagina 267]
| |
is ongeveer overal hetzelfde. En toch zijn ze echt, die stoere werkers, geheel wat ze zijn, zo van binnen als van buiten, en 't is wel merkwaardig, dat ze in hun korte redenaties - als ze althans geen krantjes lezen, zoals de mannen uit de grote brouwerij of de papierfabriek, - nog meer gezond verstand aan den dag leggen dan de stompzinnige, pufferige notaris, die het pootje heeft, als een vrek huishoudt, en met de ruzietjes van de gemeentepolitiek zijn bloed vergalt. Na enkele weken ondervindt Frans, dat er alleen met den pastoor, die voorlopig heel verdraagzaam lijkt, een redelijk woord kan gesproken worden. Net als een pastoor komt een dokter tot de ontdekking van al het verholen bederf dat soms in de schijnbaar fatsoenlijkste gezinnen achter de muren woekert. Pachters, boertjes, dagloners, winkeliers, fabrieksvolk, of mensen van beteren stand in de villa's of in de voorstad: wat overweegt daar allerwegen goorheid en bekrompenheid! Hij had zich nooit ingebeeld, dat de werkelijkheid zo armzalig kon zijn. Het is ook waar, dat hij vroeger nooit in voeling met die werkelijkheid is geweest! Als hij in de herberg de kleine lui doende ziet, met een harden bons van de vuist de kaarten op tafel neersmakkend, en tierend, spuwend en vloekend, in den walm van slechte tabak, begint hij te geloven dat Mark hierin gelijk heeft: van een morele omwenteling in de kudde is niets te verwachten, ze moeten van buiten af tot de bevrijding gedwóngen worden; zoals Mark het uitdrukt, moet een minderheid de bedding zelf van den stroom veranderen. Een geniale volkstemmer ware wellicht nog het heilzaamst, maar op welken God daarvoor gerekend? En de macht van een alleenheerser | |
[pagina 268]
| |
kan wel door nieuwe toestanden meer mogelijkheden van zelf-bevrijding scheppen, maar is knechtschap dan de geschikte school, om van die mogelijkheden gebruik te leren maken? Frans is nooit zo ontmoedigd geweest. Met Mark wordt er van zijn twijfel bijna nooit meer gerept, want als het toch gebeurt, spreekt Mark op zulk een sarcastischen dweeptoon, dat Frans alle lust ontgaat om verder te discussiëren, en wanneer Mathilde er bij aanwezig is, hindert het hem ook, dat hij misschien kleinhartig schijnt tegenover het brandend geloof van Mark. Rechtuit gezegd moet Frans wel erkennen, dat die vragen hem thans veel minder bezighouden. Dat is maar natuurlijk, verklaart hij zich: mijn werk slorpt mij haast geheel op, ik leef thans meer in anderen dan in me zelf. Hij merkt ten slotte dat hem dat rustiger stemt. Hij wist niet, dat hij tot zulk een werkdadige sympathie met de mensen bekwaam was en er zo in opgaan kon, er zichzelf bij vergeten. Daarbij sterkt hem het stille voorbeeld van Mathilde. Het is wel, alsof voor haar alles rondom hem wentelt. Ze kwijt zich van haar dagelijkse taak met steeds dezelfde kalme toewijding, zich nooit beklagend, en tevreden glimlachend als ze vermoeid is. Haar tederheid uit zich wel niet in woorden, en in geen ander gebaar dan dat ze soms, wanneer Frans door 't een of ander wat bekommerd daar zit, haar zachte hand op zijn voorhoofd legt, maar hij voelt zich voortdurend door de warmte van haar zwijgende liefde omgeven, en onder den zegen van haar verstandige ogen. Hij ontwaart elken dag een nieuwe schoonheid in haar doen en wezen. Hij waande eerst, dat hij ze volkomen | |
[pagina 269]
| |
kende, en nu begrijpt hij dat ze in haar effen eenvoud veel menigvuldiger is dan hij ooit vermoeden mocht. Dikwijls moet hij moeite doen om ze zich weer voor te stellen zoals hij ze vroeger zag. - Arme jongen, zucht ze, zijt ge niet een beetje ontgoocheld? - Neen, Thilleken, ik heb veel meer gekregen in de plaats van al wat ik verzon. De droom was minder waard dan de realiteit. - Ik ben zulk een klein koppeken! Ge zegt toch dat ik altijd hetzelfde kind ben... - Goddank, ge zijt altijd hetzelfde kind! Wat hij daarbij voelt is zo teer, dat hij het liever niet uitspreekt, de woorden hebben te vaste omtrekken; met een liefde die verering wordt, bevroedt hij dat Mathilde door alle zinnelijkheid heen de ongerepte ziel blijft, eeuwige maagd voor wie geen zonde en geen schaamte bestaat: wat de mensen zonde noemen wordt door haar geheiligd. En hierin heeft hij zich zeker niet vergist: dat ze steeds even waar is, louter natuur. - Zulk kind ben ik toch niet meer: ge hebt me al zoveel leren zien en bevatten, waar ik niets van afwist... - Kind lief, ge kunt niet raden wat ge míj gegeven hebt! Met uw instinct zijt ge oneindig wijzer dan ik. Dit moet ik u toch zeggen: al wat ik slechts uit literatuur had, al wat niet zuiver van mij was, al den schijn hebt ge van mij doen wegvallen. Iets verzwijgt hij nochtans: dat hij zijn vast evenwicht niet gevonden heeft. Soms maakt hij zich trouwens zo boos voor nietigheden. Hij hoopt alleen, dat hij zich eens tot den vrede van Mathilde zal kunnen verheffen. | |
[pagina 270]
| |
Een paar weken later, tegen het eind van den namiddag, zit Frans met een boek dat hij niet leest op het terras voor zijn kleinen tuin. De eerste rozen dromen in de Junizon, enkele witte wolkjes rusten in den doorschijnenden hemel. Onhoorbaar is Mathilde naast hem gekomen. Een lichte blos verheldert haar gelaat, ze legt zachtjes een hand op zijn arm en zegt hem, met iets onzekere stem, dat ze een kindje zal krijgen. De wereld is ineens groter geworden. Het eerste gevoel van Frans is er een van vrees, voor dat ranke lichaam dat hij teder in zijn armen houdt, maar zie, haar grijs-blauwe ogen zijn een zee van zaligheid. | |
XXVIBij al zijn zenuwachtige uitvallen en zijn voorkeur voor krachtige uitdrukkingen, is professor Kervaan de toegevendheid zelve. Maar ditmaal (hij zit met zijn twee zoons voor de vacantie weer in ‘Windvang’) vergeet hij zelfs de schuimspattingen van zijn ongeduld op sierlijke taalgolving te laten deinen, waar hij aan de ontbijttafel den Sus onder handen neemt: - Wat hebt ge nu weer uitgestoken? Een procesverbaal op uw nek... Zal ik bij den commissaris zoete broodjes moeten gaan bakken? De Sus houdt zich van den domme, maar aan den lichtbewegenden top van zijn neus merkt ge, hoe hij zich in een grappige herinnering verkneutert. Daar Mark van de zaak onkundig blijkt, richt Kervaan zich tot hem: | |
[pagina 271]
| |
aant.- Weet ge wat hij nu uitgevonden heeft? Meneer gaat te Oostende in een fatsoenlijk restaurant... - Zou ik dan alleen kroegjes mogen bezoeken? oppert Sus. - ...in een fatsoenlijk restaurant, met een paar andere wilde kornuiten en een dametje van verdacht allooi... - Veroorloof me in het midden te brengen, papa, dat mijn Chlorinde die gewaagde titulatuur geenszins verdient. - Chlorinde? Wat is die Chlorinde? - Eigenlijk heet ze Joséphine. Maar ik acht Chlorinde rijker aan suggestieven numerus. Kervaan merkt wel, dat Sus zijn eigen, gewoonlijk speelse manier naäapt, dat maakt hem nog kregeler en hij snauwt: - Ik zeg: een verdacht dametje... - Pardon, papa, als ik u nog in de rede mag vallen: ‘verdacht’ lijkt me niet het epitheton ornans dat hier passen zou: Chlorinde is eenvoudig een braaf hoerken. Kervaan is door die brutaliteit even uit zijn lood geslagen. Hij zou bijna glimlachen, die Sus is toch een aardige brak. Maar bitsiger nu bijt hij hem toe: - Ge zult niet loochenen, dat ge weer ettelijke graden boven uw theewater waart... - Dat loochen ik niet; we hadden een paar amphora's geknakt, en desalniettemin... - Zwijg! Meneer laat een siphon spuitwater komen, ontdoet zich van zijn schoeisel en al roepende: 't is vandaag ondragelijk heet! begint hij een flinke straal op zijn voet te spritsen... | |
[pagina 272]
| |
aant.Hier kan Mark niet anders dan het uit te proesten. Kervaan kijkt woedend, en moet ten slotte meelachen. Maar dan wendt hij zich kribbig tegen Mark: - Gij moogt ook lachen! Gij doet niets meer, ge schrijft zelfs niet meer, ge begaat allerlei onvoorzichtigheden... met uw propere kameraadjes van de Horde, ge verdient geen rooien duit... - Laatst heb ik nog gepleit... - Ja, voor een clandestienen drukker... Voor niet, natuurlijk, gratis pro Deo! Wat gewordt er van u, als ik er niet meer ben?... Weer die gedachte aan den dood! Mark zou zijn vader iets vriendelijks willen zeggen, maar vindt geen woorden. 't Is waar, de oude man sukkelt wat met zijn gezondheid, hij lijdt voortdurend aan een vreemde vermoeienis, en ge voelt dat hij van het leven niet meer genieten kan. Ze zeggen niets meer. Na een lange poos stilte tracht de Sus nog eens te schertsen: - Niet veel afwisseling in het gesprek! Zouden die heren nu niet liever over wat anders zwijgen? Maar zijn flauwiteit valt neer als een natte doek. Kervaan drinkt zijn koffie uit, plooit zorgvuldig zijn servet, steunt op beide handen om van tafel op te staan, en trekt met zware schouders naar zijn studeerkamer. - De ouwe verdraagt zelfs mijn toeren niet meer, zucht Sus, er zit geen sikkepit poëzie meer in hem... - Ik zou toch mijn best willen doen om hem wat op te monteren... - Gij? Ge zijt zieker dan hij. Hier... en daar! (Hij wijst op zijn voorhoofd en op zijn hart). Ge zijt gekker dan ik. Waarom leert ge niet eindelijk het leven te nemen | |
[pagina 273]
| |
zoals het is? Uw amoureuzigheid is ook een ziekte. Ge zijt meer waard dan dàt... - Dan wat? - Dan dat ge om welk meisje ook den kop laat hangen... Mark kijkt verwonderd op: heeft de Sus me dan doorschouwd, mijn geheim geraden? Terwijl Frans, mijn enige vriend, die altijd het dichtst bij mij stond, nooit wat vermoed heeft! De Sus is verduiveld slim, niets ontgaat hem. Maar die vriendschap met Frans, wat betekent die, als die zo blind is, en onmachtig den ring van eenzaamheid te breken waarin ik stik? Frans ziet alleen Mathilde... En de Sus blijft toch ook ver, want hij veracht die liefde die me sloopt... Ik moet eeuwig alleen blijven, met dien dood in mij... Maar neen! mijn liefde is mijn leven zelf... een licht dat niet uitgaan kan... Sus legt hem een hand op den schouder, maar Mark keert zich moedwillig af: - Gij, ge begrijpt enorm veel... en ten slotte begrijpt ge niemendal... Ach! altijd alleen zichzelf hebben, alleen zichzelf!... | |
XXVIIMark hamert maar steeds op dezelfde gedachte: het is niet te verhelpen, ik moet berusting leren. O wrange wijsheid! Doch berusten kan hij niet. Het is een knagende worm die hem aan 't hart zit. Hij moet wel voortleven, maar niets heeft voor hem nog enigen smaak. Waar | |
[pagina 274]
| |
kan hij nog belang in stellen? Waartoe het ijdel gedroom? Wat heeft nog enigen zin? Alles is grijs geworden, toonloos, net als die zee daarginder. Waarom zou hij langer tegen de mislukking van zijn leven in opstand komen? De nachten vooral zijn ellendig. Dan is er niets meer om zijn wanhoop even af te leiden, het onoverkomelijke van zijn nederlaag spookt voor zijn ogen, onophoudelijk, onophoudelijk. Slaapmiddelen bezorgen hem slechts een korte verdoving, daarna voelt hij zich afgestompt, het kan zo toch niet voort, hij zal nog gek worden... Soms, in vollen dag, blijft hij uren lang op zijn divan liggen, alle gedachte dood, alleen die invretende kanker laat niet af. Waar wacht hij nog op? Die zekerheid, dat er voortaan op een sprankeltje vreugd voor hem niet meer te rekenen valt!... De veer is gebroken, waarom dan verder?... Op zichzelven kan hij niet meer bouwen. Hij spreekt geen woord meer, het omgaan met anderen is hem een marteling geworden. Naar Brussel teruggekeerd, besluit hij Frans en Mathilde niet meer te zien: het zal dan stilaan wellicht slijten. Maar hij ontvangt een vriendelijk woordje van Mathilde: ze missen hem, hij moet beslist morgenavond bij hen komen eten, ze nemen geen enkel excuus aan. En natuurlijk gaat hij. Daar zit hij nu weer, in de gezellige kamer, met hen beiden. Maar de stemming blijft gedrukt, verlegen. Mark en Frans trachten wat vrolijk te doen, maar het gaat hun niet goed af. Mathilde zegt niet veel. Haar zwangerschap is nog niet erg te merken; de doorschijnende blos | |
[pagina 275]
| |
aant.op haar wangen lijkt wel bleker geworden; de goedheid van haar glimlach rust op Mark en keert zich dan weer vertrouwend naar Frans. Deze is moe, hij heeft een zwaren dag gehad, onder meer als assistent een kind in de kliniek helpen opereren, - niets bijzonders, een eenvoudige breuk, - hij klaagt dat hij bijna geen tijd meer vindt om te lezen. - Mark, jongen, vertelt hij, het lelijkste is nog, dat ik de wereld leer kennen. Als ge zo ziet wat er achter de gevels verborgen ligt... Uw vader zei eens, dat de mensen beesten zijn, dat is danig overdreven, maar over 't algemeen zijn ze toch niet veel waard. Geen karakters... beroerd tuig... Waren ze slechts dom! Maar 't is ongelooflijk, wat er aan laagheid in de meesten schuilt... De ziekten van hun lichaam zijn daar niets tegen... De boeren bijvoorbeeld... Ik weet niet hoe die elders zijn, in Vlaanderen, in de Kempen, maar hier deugen ze niet meer dan de stadslui. ...Nu moet ik ook zeggen, voor sommige vrouwen heb ik eerbied, die zijn uit ander deeg gemaakt. Ze kunnen beter lijden dan de mannen, 't is net alsof ze dat als hun voorgeschreven lot aanvaarden. In arme gezinnen, waar kinderen zijn, - en er zijn er altijd te veel, - draagt de vrouw al den last, al de zorgen, van 's morgens vroeg tot 's avonds laat; als de man zich te bed heeft gelegd, moet zij soms nog lang wassen, spoelen, het linnen verstellen, kousen stoppen, wat weet ik al, er komt nooit een eind aan haar slameur, op den koop toe wordt ze soms nog geslagen. En de moed blijft er in!... In vergelijking zijn de mannen, globaal genomen, maar lammelingen... | |
[pagina 276]
| |
Hij durft het thema niet verder uitspinnen: hij was op het punt om te zeggen, dat er uit dien nood geen nieuwe bewustheid kan groeien, dat er voor hem geen hoop meer bestaat op een omwenteling die van beneden zou komen. Heeft Mark het geraden? Want op doffen toon verklaart hij nu hetzelfde: hij heeft zijn revolutionnaire kringen laten varen, die kerels gorgelen met woorden, ze begrijpen bijster weinig, richten niets uit; hij gelooft ook niet meer aan een bevrijdende daad uit dien hoek. Kon hij maar weer wat schrijven! Maar voorlopig wil er niets rijp worden in hem. - Als iemand u allebei zo hoorde spreken, zegt Mathilde, die zou wel gaan geloven dat ge van de mensen niet meer houdt, en dat is niet waar! Wanneer ze zich teruggetrokken heeft, want ze moet zoveel mogelijk rusten, keuvelen de twee vrienden nog wat met elkaar. Frans draait verstrooid de lamp op en steekt zijn pijp aan, den blik van Mark afgewend: ‘Het spijt me ook, dat ik nu zozeer met mijn praxis in beslag genomen ben. Ik heb wel niet veel patiënten, maar elken morgen mijn consultatie en de kliniek... En ik moet er me nog inwerken, fel blokken... de nodige ervaring is er nog niet. Ik wil toch mijn werk zo goed mogelijk doen, en daar heb ik meer tijd voor nodig dan een ander... Mijn wetenschappelijke arbeid blijft slabakken. Ik zal me op een heel speciale vraag moeten toeleggen. We wilden vroeger alles omarmen! Gelooft ge niet, dat het tijd wordt om me te beperken? Er zijn zovele dingen die we niet absoluut nodig hebben... Mark schijnt wel aan wat anders te denken. Na een stilte vervolgt Frans: ‘Ik volbreng nuttig werk, dat is | |
[pagina 277]
| |
ook wat... Maar ik voel nu meer en meer de behoefte om me in me zelf te verdiepen... om het in me zelf te vinden...’ Mark geeft daarop geen bescheid, en naar huis terugkerend verwondert hij zich over zichzelf: met schrik stelt hij zich de vraag, of hij Mathilde dan minder liefheeft; gaat ook die brand in hem aan het smeulen? Want haar zuivere ogen, de helderheid van haar gratie zijn geen dauw meer geweest op de dorheid van zijn hart. Is hij zelf gestorven en leeft er een andere in hem? Mocht hij maar weer eens wild en schrijnend lijden, om althans niet zo weg te zinken in die onverschillige leegte, in dien dood! | |
XXVIIIEnkele dagen daarna, in den laten namiddag, slentert Frans even door het tuintje, voordat hij het werk in zijn studeerkamer weer aanpakt. Alles doet hem hier denken aan dien anderen kleinen tuin, waar hij Mathilde zijn liefde wilde uitstamelen, 't is nu juist een jaar geleden: langs het grasperkje, dezelfde theerozen, ‘die den geur van herinneringen hebben,’ dezelfde lauwe Septemberzon op den muur waartegen de leibomen uitgestrekt zijn. De lucht heeft de tint en den blonden geur van een sappig-rijpe peer. En ieder ding schijnt voor de vrome aandacht van Frans een bijzondere betekenis te krijgen, ook dat muurtje dat den tuin omsluit, als om de wijding van de stilte daar gaaf te laten. | |
[pagina 278]
| |
Uit het huis komt Mathilde naar hem toe met een ongewone zenuwachtigheid, zij beeft bijna. - Wat is er, Thilleken?... Hij heeft haar beide handen gevat, maar zij blikt hem zalig aan: ‘Het kindje leeft, het heeft een schokje gegeven... ons kindje...’ Het kindje leeft! Frans kust innig zijn vrouw op haar ogen en staat sprakeloos voor dat mysterie: nieuw léven, iets dat niet was en nu geworden is en lééft! In de moeder nu hetzelfde eeuwige en alomverspreide natuurlijk mirakel van het zaadje dat tot een plant, een bloem, een boom groeit! Vreugde lacht in zijn hart en onderdrukt zijn vrees voor al het lijden dat nog komen moet. Hij neemt zijn vrouw zacht in zijn armen, en daar ligt iets van religieuze stemming in: eerbied en liefde, deemoed en zekerheid, overgave die hogere vervulling is. Ze mag zich nu vooral niet vermoeien, hij zou ze wel zelf tot haar sofa willen dragen. En nu praten ze alleen nog over dat wonder, het kind, ze praten er over alsof het al geboren was, alsof het al groot was. Frans voelt dat onder zijn gestadige onrust, die hoop op den innerlijken vrede, dien hij Mathilde benijdde, haast verwezenlijkt schijnt. Dien avond zitten ze zo vertrouwelijk naast elkaar, bij het eerste houtvuurtje dat ze om het plezier in den haard aangestoken hebben, en hij biecht: ‘Vindt ge niet, Thilleken, dat we nu veel gelukkiger zijn dan... in den eersten tijd... toen we pas gehuwd waren? Vindt ge niet dat de wittebroodsweken bij lange niet het beste waren? We kenden mekaar nog niet goed genoeg, er bleven hoeken die moesten afgerond worden... Ge weet | |
[pagina 279]
| |
nog wel, er zijn wrijvingen geweest... En ik wou soms de meester spelen, dwaze vent die ik was...’ Dat is reeds ver! Hij zal nu zorgen, dat hij haar ziel niet stoort. En toch, als zij hem vraagt: ‘Heb ik dan geen gebreken meer?’ zou hij graag weer zijn meerderheid verdedigen: ‘Dank God dat ge niet volmaakt zijt! Wat zou ik, arme kerel, met een volmaakten engel aanvangen? Ge weet nu reeds uw willetje gestadig door te drijven!...’ - 't Is toch alleen voor u... Ja, zo is 't, maar waarom hindert het hem weer als een tekort, dat voor haar alles uitsluitend rondom hun kringetje wentelt, ten slotte toch ook een soort van vrouwelijk ‘egoïsme’?... Dat spreekt hij niet uit, het lijkt hem al dadelijk onrechtvaardig, want... hij zelf dan? Is hij wel anders? Hij vervolgt toch: - Ge zijt ook soms onredelijk jaloers, Thilleken... - Mag dat niet? 't Is alleen omdat ik denk dat ge een betere vrouw hadt moeten hebben... Gij staat zoveel hoger... - Och neen!... Ge zoudt altijd alles van mij willen weten, waar ik naartoe ga en zo... met wien ik gesproken heb... Ge zoudt voortdurend aan mijn zij willen zijn... Voor een dokter!... Dat is soms lastig... Haar ogen schieten vol tranen, die hij berouwvol wegzoent. En zij beseft zelf niet, of ze om zijn verwijt moet wenen of niet veeleer om haar bovenmatig geluk. | |
[pagina 280]
| |
XXIXDen volgenden avond wordt Frans geroepen bij een ziek knaapje in de buurt, de vader smeekt hem, onmiddellijk te komen, hij ziet er radeloos uit; een ambtenaar waarschijnlijk, met een roset aan den kraag van zijn jas. Het huis van bescheiden welgestelde burgerlui. In de kamer komt de moeder met heetbekreten ogen den dokter te gemoet, als bracht hij zo de redding. De kleine jongen in zijn beddeken, de schrale borstkas ingetrokken, brandt van koorts, ademt moeilijk, benauwd, tast om hulp met klagenden blik, blaft schor een reutelhoest uit. Frans onderzoekt hem zwijgend; de lymphklieren gezwollen, in de rode keel ziet hij de witte vliezen. Geen twijfel: laryngitis diphterica. Ze hadden me vroeger moeten roepen, denkt hij, maar voor de moeder zegt hij het niet, laat zich alles uitleggen, terwijl hij stil doende is: het kind had pijn bij het slikken, geen eetlust, hoestte een beetje hees, maar bijna geen temperatuur, we dachten dat het een gewone verkoudheid was, we hebben hem warm gehouden... en nu... - ...Ons enig kind... De dokter blijft maar zwijgen. ‘Wat is het?’ Hij wil het woord ‘kroep’ niet uitspreken en antwoordt kalm: ‘Er is nog geen reden om u zo ongerust te maken.’ Maar hij bekent zichzelf wel dat het héél erg is en de angst bekruipt hem: een operatie wellicht... tracheotomie? Dan moet er Donies bij... Liever tot morgenochtend wachten, eerst de antitoxine van Behring proberen... - Ik heb zoveel Ons Heer gebeden... Hij zal ons | |
[pagina 281]
| |
toch bijstaan, zegt de moeder met bevende stem. Het schijnt Frans, dat de vader heel even de schouders ophaalt. - Over drie kwartier ben ik terug. Moed houden! Er is niets verloren! Frans fietst naar het ziekenhuis te Brussel, krijgt er het serum. Gelukkig dat die moeder op God vertrouwt! En als het kind sterft, zal ze geloven dat het een engeltje in den hemel is. Waarom moeten ook de kleine kinderen lijden, zonder schuld? Als boete voor wát? Nutteloos! De verzen van Baudelaire komen hem in 't geheugen: Soyez béni, mon Dieu, qui donnez la souffrance
Comme un divin remède à nos impuretés...
Maar de schuldeloze kleine kinderen? De erfzonde, bah!... Waarom de stomme dieren, de vogeltjes? Is de ganse natuur verdoemd? En waarom ‘la souffrance’ en niet ‘la joie’? En al fietsend mompelt hij plots met een brutalen overmoed: ‘Die God! we zullen 't hem wel lappen, zover als 't in ons ligt!’ Het serum wordt ingespoten. De vader staat voor het beddeken, opdat de moeder het kind niet zien zou. Dit is het eerste erge geval waar Frans voor staat. Dat knaapje! het is hem alsof het nu zijn eigen kind was, dat hij den dood ontrukken moet. 's Anderen daags vroeg is hij er weer. Weinig verandering, maar het kwaad heeft zich niet uitgebreid; de tracheotomie kan vermeden worden, nog wat wachten. Hij komt in het begin van den namiddag terug; de | |
[pagina 282]
| |
koorts is iets afgenomen. 's Avonds mag hij het de ouders verklaren: ‘Ik geloof vast dat we er over zijn!’ Den volgenden dag is dat een zekerheid geworden. Mathilde, helder van blijdschap, zegt het nu ook: ‘Ik voelde dat alles mee, alsof het ons eigen kindeken was...’ Als Mark hen enkele dagen later komt bezoeken, moet hij van Frans een overtuigden lofzang horen op het beroep van den geneesheer: hij raakt er niet over uitgepraat, de mens wordt van overal door kwalen overvallen, die voortdurende strijd met den vijand, dat sterkt! Ge spaart u zelven niet meer, ge geeft u geheel, zo moet het zijn, dàt doet deugd! Mark glimlacht weifelend: ‘Ik strijd maar met woorden; ik heb Semelé weer aangepakt.’ - Semelé! Maar die is toch al een jaar het eeuwige leven ingegaan! - Neen, ik ben er niet tevreden mee, ze zou veel beter kunnen zijn. Maar 't is een wreed ding, ik vrees dat ik het tenslotte toch zal moeten opgeven. Er zweeft hem een ander onderwerp voor den geest: Pygmalion, de kunstenaar die naar de volmaakte schoonheid hunkert, de volmaakte schoonheid schept, en het marmeren beeld aanbidt dat uit zijn ziel en zijn handen gesproten is, en wanneer dat beeld door Aphrodite tot vlees en bloed is gemaakt, en lééft, dan gaat hij die nieuwe Eva stilaan haten en eindelijk vermoordt hij ze. Dat is een andere oplossing dan in de oude mythe! Hij wil er niet méér van vertellen: ‘Als het er is, zult ge 't wel zien! Maar of ik dat ooit zal kunnen maken?’ Er zijn werkstakingen van belang in de Borinage uit- | |
[pagina 283]
| |
gebroken en verschillende communistische leiders werden reeds aangehouden: daar wordt dien avond niet eens van gerept. | |
XXXFrans heeft wel het werk van den dokter verheerlijkt, hij wil er iets heldhaftigs in vinden, maar 's avonds, wanneer hij vermoeid over de gewoonlijk zo eentonige ervaringen van den dag mijmert, weegt op hem het gevoel, dat het leven van den mens toch erbarmelijk is: hij ziet weinig anders meer dan ziekte en leed, lichamelijke en geestelijke armoede; we liggen onder den doem van onze erfzonde, de onherroepelijke onvolmaaktheid van den mens; dagelijks bespringen ontelbare gevaren ons vlees; zijn gemoedstoestand gaat die wel eens overdrijven, en de geneeskunde, och! buiten wat serums en wat chirurgie, is ten slotte maar een onzeker empirisme. ...Hoe zal dat nu met Mathilde aflopen?... En op een donker-mistigen namiddag van November wordt hij in de kliniek door zijn broer Jozef opgebeld: moeder heeft een beroerte gekregen. Frans haast er zich naartoe, angst om het hart. Ze heeft in den laatsten tijd van hoofdpijn geklaagd, suizen in haar oren, ze zag niet goed meer, maar dat gebeurde wel meer... Er is in het huis een zonderling geschuifel van voeten en drukte van vreesachtig fluisteren. Vader Balders loopt onrustig rond, spreekt met kort-besliste, gedempte woorden, wil zich sterk houden, als een commandant die zich voor een onverwachten tegenval bevindt. Hij geeft geen | |
[pagina 284]
| |
uitleg: ‘Ga boven, Declerck is er bij.’ Declerck is de oude huisdokter, een ernstig en vriendelijk man, in wiens wetenschap Frans niet bijster veel vertrouwen stelt. Die komt Frans bij de deur te gemoet; hij zou juist weggaan, drukt hem de hand, trekt bedenkelijk de wenkbrauwen op, en zal nog even wachten. Jozef staat bij het bed, maar Frans ziet alleen zijn moeder, in de witte lakens, zo vreeslijk onbeweeglijk, een natten omslag op het voorhoofd, het wat scheefgetrokken gezicht hoogrood, de nietsziende ogen open; haar ademhaling lijkt een licht gesnork. Werktuiglijk neemt Frans haar den pols, die is zwak en vlug, behoedzaam legt hij die knobbelige hand weer op de deken neer. Hij kan niet denken: begrijpt alleen dat zijn moeder wellicht sterven zal. Na een poos richt hij zich met een deemoedigen blik tot den dokter. Er wordt stil gesproken; de dokter zegt: ‘Het zou erger kunnen zijn, (daarbij schiet Frans de herinnering aan een mop van “Het had erger kunnen zijn!” even te binnen... Flauwe moppen, en het tragische leven!...) Maar op dien leeftijd... We zullen ons best doen... Mosterdpleisters op de benen, ijs op het hoofd,’ Frans kan maar knikken, hij voelt zich zo onmachtig. Jozef vochtigt de lippen van hun moeder met een pluim. Frans blijft daar staan, zonder roeren. Als hij eindelijk weggaat, drukken ze elkaar de hand met een ongekende innigheid. Beneden zegt Frans tot zijn vader: ‘Ze zal het nog wel te boven komen.’ Fien, de oude meid, komt waarschuwen: ‘Zij heeft in haar bed gedaan.’ Frans, op zijn fiets naar huis terug, laat zich zonder moed in een zetel neer. Hij weet niet wat hij er van | |
[pagina 285]
| |
zeggen zal, het geval is niet hopeloos. Er komt hem, mede met de mop van ‘het had wel erger kunnen zijn,’ een woord uit zijn jonge jaren onwillekeurig in den geest: ‘God zal ons beschermen,’ zo zei zijn moeder altijd, maar hij werpt dat van zich af, denkt alleen: Moeder! Mathilde legt hem haar hand op het voorhoofd, en zwijgt. Om dat zwijgen is hij haar dankbaar. 's Anderendaagsmorgens geeft hij zich over aan de hoop dat zijn moeder beter is, want zij herkent hem, kijkt hem aan met die grondige goedheid die er steeds in haar blik leefde, en zo bezorgd, dat hij zich afkeren moet om een traan weg te wissen; zij tracht iets te zeggen, spant zich hulpeloos in, met dikke tong, om wat stotterende klanken uit te brengen. Zijn schoonzuster en een nonneken staan er bij, het nonneken fluistert: ‘Geheel de rechterkant is verlamd.’ Zijn schoonzuster buigt zich over de moeder: ‘Hebt ge wat nodig, moeke?’ Maar het is tot Frans dat ze iets zeggen wil, en hij gist meer dan dat hij het hoort, een spreuk die ze zo dikwijls in den mond had: ‘God... geen spreker, maar een wreker...’ Is ze dan bang voor den dood, die simpele ziel, die heilige, die altijd gebukt, berustend door het leven is gegaan, dagelijks haren plicht ootmoedig volbracht, en niemand ooit kwaad heeft gedaan? Een belleken klinkt met korte schokjes in de straat, ge hoort het nader komen, in de grote stilte: het is de pastoor met het Heilig Oliesel en de koorknaap met het belleken. Frans verwijdert zich uit de kamer, hij denkt: ze zal zich daarna rustiger voelen. En hij wil de kleine hoop niet loslaten, die in hem schemert. | |
[pagina 286]
| |
Ja, 's avonds ligt ze daar heel kalm. De dokter heeft gezegd, dat ze 't misschien wel doorbijten zou. Ze tracht niet meer te spreken; bewusteloos, zoudt ge zeggen, ware daar niet die blik, waarvan ge niet raadt, of hij meer door goedheid of door kommer bewogen is, terwijl hij naar het gezicht van Frans zoekt. Hij zou haar willen bewijzen hoe lief hij ze heeft, en vreest toch, haar door ongewone tederheid te beangstigen, en hij durft haar alleen wat zoete woorden geven. Hij weet niet of ze hem hoort; altijd maar die zo stil-droevige blik! Maar den volgenden ochtend wordt hij al vroeg weer door Jozef in de kliniek opgebeld: moeder is gestorven, zij heeft een nieuwen aanval gehad, dat is het einde geweest, zij zag niemand meer, zij heeft den dood niet voelen komen. Het overvalt hem met één slag: trots alles had hij niet willen vertwijfelen. En thans... Dien namiddag blijft hij uren lang bij het sterfbed zitten, star kijkend naar dat beminde, oude gezicht, nu verbleekt, dat hij voor het laatst aanschouwt. Moeder! en zijn ogen schieten vol tranen, als hij zijn schoonzuster achter zich snikken hoort. Een wit, gefronst mutsje bedekt het haar, de kin wordt gesteund door het oude gebedenboek dat ze steeds bij zich had, een zwartleren, op snee verguld; een kruislieveheer rust op haar ingevallen borst, om haar gezwollen, ineengevouwen handen zijn de dikke beiers van haar paternoster gestrengeld. Onder de witte lakens steken alleen de voeten uit. De dood: gisteren spande die blik zich nog in om tot mij te reiken, en voortaan zal dat wezen nimmermeer verroeren, nimmermeer iets voelen. En in elke seconde | |
[pagina 287]
| |
gebeurt dat ergens op de wereld. We zijn niets! niets! Op de nachttafel bij het bed een takje palmhout in een glas wijwater. De gordijnen zijn neergelaten, een hoge gewijde kaars laat een weifelend licht zijgen op de toegeloken, blauwachtige oogleden, op den korten neus die nu bijna puntig lijkt; de rimpels van het gelaat zijn als gladgestreken. Wat is het vredig! zo bovenmenselijk vredig, wil het hem schijnen, buiten den tijd: het doet hem denken aan de uitdrukking van sommige Egyptische beelden, met eeuwigheid overtogen. In de stilte verneemt ge slechts het knetteren van de gewijde kaars en het haast onhoorbare prevelen van gebeden door het nonneken, uit een zwaar, vergeeld kerkboek. Vader is voor de formaliteiten uitgegaan; hij houdt zich goed, heeft Jozef gezegd. Jozef en August maken beneden de adressenlijst op voor den doodbrief. Frans blijft maar bij het sterfbed zitten. Zijn schoonzuster komt weer binnen, gaat weer vervelend haar tranen opsnuiven, en Frans moet medewenen, uit wroeging: hij heeft zijn moeder nooit genoeg liefde betoond, ook gisteren niet, toen het nog tijd was, hijheeft zijn moeder niet genoeg liefgehad, en nu is het te laat! Hij is weer alleen met haar, hij vergeet de aanwezigheid van het nonneken, dat werktuiglijk eentonig gebeden lispelend zelf een dood ding wordt. De kamer is in donker verzonken, het waslicht schemert op het geelachtig ivoor van het onbeweeglijk gelaat der dode. En in hem welt de herinnering aan die verzen van Dante: Zij had op zich een deemoed zo oprecht,
Dat ze te zeggen scheen: ik ben in vrede.
| |
[pagina 288]
| |
Ja, zijn moeder was een heilige. Zij heeft steeds gelaten haar lot aanvaard. Haar leven is een voortdurende zorg geweest. Toen hij een klein jongetje was, waste ze zijn geheel lichaampje in het bad en gaf hem goedhartig lachend klapjes op zijn achterste. Hij ziet haar gezicht over hem gebogen, toen hij eens roodvonk had en in koortsen woelde. Zij was allen genegen, ook Fien, de meid, ook de wasvrouw, die een koppige feeks was. Ze keek telkens of er niemand wat ontbrak, of niemand enige hulp nodig had. En vader was maar zelden vriendelijk, ze bleef zo schroomvallig scrupuleus tegenover hem. En die gestadige bekommernis om mijn ziel... Diep uit hem komen weer de woorden: Onze Vader, die in de hemelen zijt... Maar hij kan niet meer bidden. Was hij nog een klein kind, dat in den Vader daarboven gelooft! Zij, ze heeft toch dien troost gehad, dat heeft haar het leven helpen dragen. Gelukkig de mensen die in dat opzicht kleine kinderen blijven! En zo zijn er toch millioenen en millioenen op aarde, de overgrote meerderheid. Hebben ze dat niet zo nodig als het dagelijks brood, om het leven te dragen? Moederken, herhaalt hij zacht in zichzelven, met een tederheid die inniger is dan alle tranen, Moederken... | |
XXXIDe begrafenis heeft Frans geheel ontzenuwd: al die mensen en al dat gedoe rondom zijn sprakeloos leed, het eindeloos defilé voor de theatrale eiken lijkkist in | |
[pagina 289]
| |
het zwartbehangen ‘bureau’ dat tot rouwkapel is veranderd; zijn aandacht, ziekelijk onrustig, telkens door onverschillige of belachelijke bijzonderheden afgeleid, als de binnenkomenden die glurend tegen de vele vlammetjes van de waskaarsen met de ogen knipperen, of den bedremmelden heer die niet weet waar hij zijn visitekaartje zal neerlegeen. - En dan heeft moeder voor het laatst het huis verlaten. In de kerk? waar op ontzettend valse wijze het Dies Irae wordt uitgeloeid, lijkt al wat er gebeurt hem in eens zo zonder reden, het schijn-leven van de mensen beweegt in den al-zijnden dood, en zij weten het zelf niet. - Eerst op het kerkhof, wanneer hij de kist in den kuil verdwijnen ziet, en zijn vader met een vreemd gesidder van de onderkaak op zijn tanden bijt, beseft Frans pijnlijker, dat thans een brok van hun eigen zelf voor altijd is neergestort. - Maar na afloop van de plechtigheid, in het van zijn hoezen ontdaan ‘salon’, waar voor de familie en enkele kennissen het blad met glaasjes port rondgaat, wordt er niet meer geweend, en vader stelt kalm vast: ‘'t Is een schoon begrafenis geweest.’ Een steen in 't water gevallen, kringetjes vormen zich rondom... Weldra zal voor de meesten dat alles weer zijn werkelijkheid verloren hebben. Zal alleen in zijn hart, als in de schors van een boom, de herinnering aan zijn moeder dieper ingekorven blijven? Met Mathilde, bleek in haar rouwkleren, naar huis teruggekeerd, verwondert het hem, dat hij zulk een honger heeft, en na het eten legt hij zich even op zijn divan en verzinkt in een zwaren slaap. Als Mark hun in den namiddag een bezoek brengt, | |
[pagina 290]
| |
komt hem dat voor de eerste maal ongelegen, hij wenste alleen nog te slapen. Het gesprek hapert, loom. Hij vergeet Mark te vragen of die met zijn werk opschiet, maar zegt, met een verbitterden toon in de stem, dat hij de wetenschappelijke navorsing moet laten varen, dien troost zal hij nu ook missen, de praktijk neemt hem geheel in beslag. ‘Gij zijt vrij, maar ik moet mijn brood verdienen. Weldra zal het kindje er zijn...’ Mark raadt wel, hoe Frans om de bevalling bezorgd is. Mathilde is niet sterk... ‘Een porseleinen vrouwtje,’ zei laatst de bekende gynaecoloog Powis, wiens hulp Frans ingeroepen heeft, want waar het Mathilde geldt vertrouwt hij zichzelf niet genoeg. Mark zegt goedmoedig: ‘Het is natuurlijk uw plicht, dat ge 't Mathilde zo aangenaam mogelijk maakt. Ge kunt niet alles doen; goed doen wat ge doet is het enige.’ Hij meent het oprecht: al spreekt hij er niet van, hij is zich nu bewust, dat hun dromen schipbreuk moeten lijden, hij voelt zich zo moedeloos, zonder wezenlijke macht in de grootse sociale omwenteling, zonder toereikende macht in den strijd met zijn Pygmalion-gedicht; en hij ook ziet alleen nog Mathilde, háár geluk, - haar geluk met Frans. Ze staat daar zo zuiver, met haar teder gezicht, dat hij maar steeds naar haar kijkt. Vertrouwelijker, zonder merkbaren overgang, zegt Frans: ‘Zoals die mis vanmorgen afgelezen werd, was er alle ernst uit. Dat voelen de lui niet, ze zijn het aldus gewoon. En hun handel en wandel heeft met de religie bijster weinig te maken. Maar ze geloven toch in een God: ontneem hun dat, wat zullen ze aanvangen?’ - De christelijke liefde op aarde is ook denkbaar | |
[pagina 291]
| |
zonder de dogma's, de Kerk, en heel die... mythologie... - Neen, de Kerk en de mythologie hebben ze beslist nodig, dien steun hebben ze nodig, en 't is zo over de ganse wereld. De mythologie verschilt, maar de christelijke is voor het blanke ras de meest passende uitdrukking van het godsdienstig gevoel. Dat beschouw ik als een werkelijkheid, die zo geworden is, door het gezamenlijke geweten van geslacht op geslacht, eeuwen door; een natuurlijke werkelijkheid. Daartegenover stellen we alleen constructies van onzen geest. - Ja, misschien wel, antwoordt Mark, die Frans vandaag niet tegenspreken wil. Hij vraagt zich af, of die constructies van den geest niet ook eens in het vlees van het mensdom zullen inwerken, maar zijn eigen twijfel belet hem, daar thans verder op in te gaan. Mathilde dient de thee op. Haar ogen verlichten zacht het gelaat, dat rozig-bleek is als een fijn bloemenblad. Ze draagt het kind in zich, haar zwangerschap maakt haar inniger nog tot deel van de lijdende menselijkheid; een Moeder Maagd... mijmert Mark, en wat zijn al onze vragen naast haar eenvoudige waarheid? | |
XXXIIOp een van de laatste dagen van Januari, bij het invallen van de schemering, terwijl het onhoorbaar sneeuwt als voor een traditionelen Kerstavond, zijn de zware weeën begonnen. Frans loopt gejaagd op en af, telkens weer bij het bed. Die Dr Powis laat zo onbarmhartig lang op zich | |
[pagina 292]
| |
wachten. Frans begrijpt niet dat de verpleegster, met haar kleurloos gezicht vol sproeten, maar altijd kalm blijft, en hij verdraagt dien hemelsen glimlach van Mathilde niet, die hem midden in haar pijnen moed geven wil. Ah! eindelijk daagt Powis toch op, slaat nog een onbenullig praatje, terwijl hij zonder enige haast zijn handen wast. Hij gekscheert wat met Mathilde, op een nogal misplaatste wijze. Een halfuur later nemen de weeën snel toe. Frans, angst in de keel, kan het niet meer aanzien, Powis zendt hem maar liever de kamer uit. Hij hoort het hese schreeuwen van zijn Thilde, dan is alles een tijdje zeer stil, een eeuwigheid. Zou nu het ergste gebeurd zijn?... Hij durft niet verroeren; maar opnieuw die wilde kreten, die hem door het hart snijden, en hij weer bij het bed. ‘'t Gaat heel goed,’ zegt Powis. Mathilde kromt haar lichaam krampachtig omhoog, schreeuwt zonder asem, haar gezicht is onkennelijk geworden, zij is niets anders meer dan een dier, een dier dat lijdt. God in den hemel! De vloek op het vlees!... We kunnen alleen maar razen tegen dien vloek!... De rode bobbel van het kinderkopje verschijnt en verdwijnt, en ineens, onder een scheurenden gil wordt het kindeken uitgestoten, een belachelijk klein, spartelend klompje rimpelig rauw vlees, met de beentjes ineengeschrompeld, een nietig aapje, dat pieperig jankt. Als alles gedaan is en het wicht, een jongetje, gewassen, even in de armen van zijn moeder gelegd wordt, dat vormeloos, roodachtig wezentje bij haar matbleek gezicht, is ze zo uitgeput, dat ze 't als afwezig aankijkt, flauw glimlachend tegen dat wurmpje en dan tegen Frans, en het gewillig maar laat wegnemen. ‘Het weegt | |
[pagina 293]
| |
niet zwaar, zegt Powis, maar het is welgebouwd.’ En Frans voelt den dank als een gebed in zich opstromen, voor die natuurmacht die het leven op den dood laat zegevieren; de dood is een onafweerbare wet, maar naast den dood springt steeds nieuw leven op, léven, vol ongekende mogelijkheden!... Dat is het kind van zijn Thilleken, hun kind!... Hij zou het hoog op zijn handen willen heffen, als om het den hemel op te dragen, het zinnebeeld van de communie met het léven... De volgende dagen is moeder Morijn niet uit het huis te krijgen. Zij blaast telkens uit haar neus, houdt zich gebiedend met alles bezig, maar Frans laat haar begaan, hij is te blijde, nu Mathilde weer opfleurt en den baby mag zogen! Daar kan hij zijn ogen niet van afwenden, het ganse leven is geheiligd. Vader Morijn zou ook allerlei raad willen geven, en zijn vrouw zet hem dan dadelijk aan kant, haalt hem wel eens in korte woorden door, maar met een ongewone gemoedelijkheid nu. ‘Weet ge wat hij weer gevonden heeft om zich interessant te maken, de verstandige uil? Hij klaagt van zijn ogen, hij beweert dat zijn proefnemingen die bedorven hebben...’ - Mijn nieuw procédé om zwavelzuur te bereiden, legt Morijn uit, met een vergoelijkenden glimlach in zijn baard. - De ouwe dag, dat is 't. Ge weet wat ik zeggen wil! Hoe kunt ge 't verhelpen? De dokter zegt dat het niets zal zijn, als hij zich goed in acht neemt. Drie vier dagen later komt ook Mark een bezoek brengen. Mathilde, met haar tere, als doorschijnende teint, lijkt hem puur vergeestelijkt. ‘Ik ben nog zo | |
[pagina 294]
| |
zwak, zegt ze, maar nu komt alles wel terecht.’ Hij kust haar vroom de lange, bleke hand, en haar blik vol klaar geluk rust even op hem, alsof zij hém wilde troosten. Hij bewondert zonder overtuiging het ingebakerd kindje, en vindt dat Frans ondragelijk sentimenteel doet. Thuis terug valt hij op Sus, wiens cynisme hem evenzeer tegenstaat. Sus vraagt onder meer: ‘En hoe stelt het die vroede burger, Frans genaamd?’ Mark antwoordt knorrig, dat die niets meer te wensen heeft. En diep in zijn binnenste speurt hij droef een vreemden argwaan: zal ik Frans nu misschien gaan háten? | |
XXXIII- Vindt ge niet, dat de ouwe sedert enigen tijd wat achteruitboert? vraagt Sus aan Mark. - Ik heb daar niets van gemerkt. - Ja, gij zijt met andere zaken bezig... Ze zitten na het avondmaal in de veranda. Sus rookt dromerig zijn pijp, op zijn knieën slaapt Socrates, den lompen kop op de voorpoten rustend. - Hij zinspeelt soms op zijn naderend eind, zegt dat doodgaan het allernatuurlijkste is dat de mens aanvaarden moet, haalt stoïcijnse zinspreuken uit Cicero aan. Dat heeft niet zoveel te beduiden, maar het lijkt me een veeg teken, dat hij zich nu zo uiterst welwillend jegens Jan-en-alleman uitlaat... - Gij ook zijt toch toegeeflijker geworden... minder sarcastisch... | |
[pagina 295]
| |
- Dat komt met de jaren. Ik ben ouder dan mijn leeftijd. ...Merkwaardig, dat papa zo rustig met zijn leven afrekent; - hij bekende me zelfs: ge weet wel dat mijn Rutilius tot niemendal dient! - en dat hij aan den anderen kant zulk een belang hecht aan zijn aanstaande benoeming in de Academie. De mens is gelukkig geen logisch dier! Maar dat hij zelfs de vijanden van zijn candidatuur nu goedgezind is, het bewijst dat iets in hem veranderd is, dat hij zich minder wèl voelt... Hij wacht te vergeefs op een woord van Mark en na een poos: - Ik zal u nog wat zeggen: ik geloof dat hij vooral bang is om u... dat ge stommiteiten zoudt begaan... Mark heeft zich in de laatste weken weinig met de ‘beweging’ ingelaten, hij is op den zelfkant gebleven. Maar dat de Sus een soort van morelen dwang op hem wil uitoefenen, daar stribbelt hij innerlijk tegen. Hij mompelt slechts: - Dat gíj me raad wilt geven!... - De ouwe is zekerder van mij dan van u. 't Is een snuggere, hoor! ...Hebt ge de kranten gezien? De werkstakingen breiden zich in de Borinage uit, nu ook in 't Luikse, Seraing enzovoort. Er zijn al botsingen met de gendarmen geweest. Ik heb er aan tafel niet willen van spreken, want papa, met al zijn vrije denkbeelden, beeft toch letterlijk voor alles wat op revolutie gelijkt. Het treft Mark, dat zijn broer zo tactvol is geweest. Hij doet ten slotte maar cynisch om zijn echten aard te bemantelen. Mark begint daarbij te vermoeden, dat | |
[pagina 296]
| |
aant.hij vanavond weer gedronken heeft: hij kan weleens ontzaglijk veel innemen, en ge merkt het dan slechts hieraan, dat hij spraakzamer wordt. Ditmaal zit hij beslist op zijn praatstoel. - Gelooft ge dan, dat ge 't mensdom redden zult? - Neen! Maar dat ik aan een aantal mensen het besef van een mogelijke redding kan geven. - Ik vrees alleen, dat gij zelf u niet redden zult. - Maar als ik nu die behóefte heb om anderen te redden! - Ja, als dat dan toch in uw natuur ligt... helaas! Dromen is trouwens gezond, maar gij bezit ongelukkig niet genoeg humor om over uw dromen te kunnen lachen. - Gelooft gij dan niemendal? - Twijfelen heeft ook zijn voordelen! Niet geloven is ook soms een kracht. Maar ik geloof toch aan 't een en ander, bij voorbeeld dat we de maatschappij nodig hebben als een vis het water, en ik waardeer dus hetgeen het maatschappelijk leven draaglijk kan maken: eenvoudige goedheid, inschikkelijkheid, en wat dies meer... - Maar rechtvaardigheid? - Dat is een woord, we kunnen er uren lang over redekalveren, het heeft niet voor een ieder denzelfden zin. Als ge op dien weg zijt, zult ge 't eindelijk nog over de grote, reine ‘Liefde’ hebben... Asjeblieft! Dat zijn uitvindingen van intellectuelen en lyrische dichters. Wat ik inschikkelijkheid noem gaat niet zonder humor, en humor is de échte redelijkheid, het tegendeel van verstandelijke bestelseling. - Ik kan niet inschikkelijk zijn tegenover al de schurken die het leven verpesten... | |
[pagina 297]
| |
- Goed zo! Dat bij voorbeeld de werkman niet duldt dat hij met zijn gezin te weinig te eten heeft, dat die werkman daartegen in opstand komt, totdat hij behoorlijk zijn maag kan vullen en ook eens van 't leven genieten, dat is een wet van de natuur, en op een wet van de natuur zal de kapitalist, als hij te idioot is om dat niet tijdig in te zien, ten slotte zijn snijtanden breken, daar ben ik volkomen gerust in. Maar wat wilt ge meer: ik wantrouw ideeën! Lullificatie! Wat blijft er nu reeds van Marx nog over? Hebt ge gemerkt, dat de philosophische stelsels - ik spreek niet van de godsdienstige, die richten zich niet vooral tot het intellect, - maar dat de philosophische stelsels van de grootste denkers niet den minsten invloed op den algemenen geest en de gedragingen van het mensdom gehad hebben? Plato, Spinoza, Leibniz, neem er nog een half dozijn bij... - En Descartes? - Alleen door de toepassingen van zijn denken op de wetenschap. De wetenschap, dat is een andere zaak... Trouwens, het woord vooruitgang heeft slechts betekenis met het oog op de vorderingen van de techniek... Mark zwijgt nu hardnekkig. Wat nut heeft het, met den Sus te discussiëren? Ze staan te ver van elkaar af. Mark voelt toch, dat het niet alleen ideeën zijn die hem drijven, dat hij zijn diepste, zijn gehele wezen gehoorzaamt en niet anders zou kunnen. ‘Ge zult u zelf niet redden!’ heeft Sus beweerd. Dan toch liever niet laf zijn tegenover zichzelf, en schoon ondergaan! Doch daar kan de ‘humor’ van Sus niet aan! Mark krijgt lust, hem een steek toe te dienen: - Gij zoekt in het leven dan niet anders dan genot? | |
[pagina 298]
| |
- Zeker! Den nagel op den kop! Wie zoekt er wat anders in? Ieder op zijn manier. Gij ook... - Ge zult me toch geen hedonist noemen... - Een bijzonder soort: die van den intellectuelen bourgeois. Dat hebben we van papa geërfd: hij is een hedonist van de tamme soort, ik van de wilde, gij van de onredelijke... - Is de wilde dan redelijk? - De mijne is redelijk. Ze zegt: Neem het leven dat zich aanbiedt en zuip het uit! Zij geniet óok van het lichaam, naast al het andere, en zo ruim als oorbaar is. Het lichaam is ons gegeven: ik wil het in ere houden. Ik ben ook dankbaar voor het dierlijke in mij. De reuk van mijn dierlijkheid kan me lief zijn. Dat sluit trouwens het geestelijke niet uit. We zijn zonen der aarde. Waarom zou zinnenlust op zichzelf kwaad zijn? Zou een goede wijn dan niet tot mijn geestelijk en zedelijk wezen behoren, net als een mooi gedicht of een mooie melodie? En dat is ten minste iets dat we vast hebben, geen schim! - Dat is toch alles niet... - Luister eens, ik zal nu een ernstig woord spreken, want ge zijt neurastheniek en ik zou u willen genezen. Weet ge, wat de ergste kwaal is die het christendom over ons gebracht heeft? Het is deze: het christendom heeft het begrip van het oneindige tot in ons bloed doen overgaan, met al wat daarmee samenhangt, de onsterfelijkheid van de ziel, den trek naar het absolute, het romantisch verlangen naar het onwezenlijke... Het leven is des te genietbaarder, naarmate we van zijn vergankelijkheid doordrongen zijn, alles wint daardoor aan kleur, en de liefde is des te kostelijker naarmate | |
[pagina 299]
| |
ze niets met eeuwigheid en dergelijke poëtische snorrepijperijen te maken heeft... - Gij hebt nooit geweten wat liefde is... - Mogelijk! Maar ik heb er nooit in gezocht wat ze mij niet geven kan, alleen àlles wat ze mij wél geven kon. En met een beetje verbeelding!... In den grond beminnen we toch nooit iets anders dan een verbeelding van ons... - Ook een schim dus... - Maar een schim die ons niet teleurstelt. - Wat ze u gegeven heeft zal dan wel niet veel zijn... - Het is enorm! - Gij zijt het toch, die eens tegen Frans zeide: Omne animal... - Omne animal Tolstoitum triste. Toen ik het anders zei was dat verkeerd van mij. Ik meende het niet. Ik was nog niet zuiver. Voor mijn part heb ik van die ‘tristitia’ nooit last gehad. In dat opzicht zijn we toch geen dieren meer: een hoog en volledig sensueel genot is ook een geestelijk genot; daar is ook onze ziel mee gemoeid, als ge per se van ziel spreken wilt. Mijn zinnen maken deel uit van mijn ziel. - En toch zijt ge niet gelukkig. - Geluk! Kwestie, wat ge daaronder verstaat. Het volle leven is beter... mét al zijn onvolmaaktheden... Ik ben althans niet ongelukkig, en dat is al veel! Zeg, reik me eens die kruik Bols uit de kast, en twee glaasjes. En gij krijgt van mij de toverformule, die u tot een redelijk mens kan omscheppen; van het grote boek dat ik nooit schrijven zal, is zij de samenvatting in twee woorden: ‘Wees los!’ | |
[pagina 300]
| |
Mark schenkt hem een glaasje in, maar drinkt zelf niet en trekt zich naar zijn kamer terug. Sus, de benen uitgestrekt, blijft somber zijn pijp roken, Socrates zachtjes strelen en genoeg Bolsjes lepperen om zijn melancholie, zijn afkeer van ideeën en alle haarkloverij over geluk volkomen te verjeneveren. | |
XXXIVMark voelt wel, dat zijn zenuwen nu volkomen op zijn, slaapmiddelen werken niet meer, hij lijdt aan hartkloppingen. Hij zal zich eens door Frans laten onderzoeken, die weet wellicht raad; hij wil alles beproeven om zich resoluut uit die brandende zwaarmoedigheid weer op te richten. Maar nu er in ‘de beweging’ wat ernstigs broeit, wil hij eerst weer voeling met de kameraden en gaat naar het winkeltje van Souvigny. Tot zijn spijt treft hij er alleen Souvigny aan: die en die zijn naar de streek van Charleroi of Seraing vertrokken, een paar aangehouden, de anderen houden zich koest, durven zich niet meer vertonen. Juist op het ogenblik dat ze de poppen aan 't dansen moesten brengen! Souvigny gekscheert lafjes, schor kuchend uit zijn holle kaken, een eindje sigaret hangt aan zijn droge lip. Door ziekte ingevallen en onverschillig geworden? Of is hij niet altijd een zwakhoofd geweest? Het is daarbij geen geheim, dat sommigen hem verdacht achten. Dan maar naar het Volkshuis! In de grote gelagzaal ontdekt hij enkele bekenden uit de Werkliedenpartij en neemt aan hun tafel plaats. Bij een pint bruin bier wordt | |
[pagina 301]
| |
er fel getwist: een vakbondsman scheldt op de leiders, die de crisis en de roering slechts voor hun politiek willen gebruiken, alsof er met algemeen stemrecht zoveel gewonnen was! Die betoging van morgen in het Park van Vorst zal weer op niets uitlopen; waarom trouwens niet in de stad zelf, tegen het verbod van den burgemeester in? Hoe meer gepraat, hoe minder gedaan! - Maar kan er dan wat anders gedaan worden? roept een ander uit. Met wilde stakingen gaan we iedermaal een stap achteruit, we worden geklopt en zitten weer voor een lege kas. Algemeen stemrecht is de zekere weg. - Alles kan helpen, maar een resultaat van belang bereikt ge alleen door revolutionnaire daden. Vrees aanjagen, en dat ze 't aan hun lijf voelen! Anders zullen ze niets afstaan! Te Dour heeft men gisteren het kasteel van een groten baas in brand gestoken: dat levert meer op dan de redevoeringen in de Kamer... - Neen, brengt Mark in het midden, dat levert ook niets op; het ware dan toch beter, bezit van de fabrieken te nemen. Ge zult in alle geval de nederlaag lijden, want ge hebt nog geen sterke revolutionnaire organisatie. Als ge die eens hebt, dan kunt ge bezit nemen van den staat zelf... Maar dat eist een lange voorbereiding, een kern van beproefde leiders met kennis van zaken en ontembare wilskracht. Misschien zal een Europese oorlog de omwenteling danig bespoedigen, maar de arbeidersklasse is thans nog niet rijp om haar beslissende rol te spelen. Mark voelt onmiddellijk hoe de anderen hem wantrouwen. Hij praat niet verder, het is toch nutteloos. 's Anderen daags geeft hij zich in de handen van | |
[pagina 302]
| |
aant.Frans over. Het hindert hem niet weinig, dat deze hem met zulk een goedronde gemoedelijkheid behandelt: doktersmanieren, om den moed te stijven, net of hij met een klein kind te doen had. - Die zenuwen, dat is niet erg, stelt Frans eindelijk vast; ge hebt er altijd wat onder geleden, en ge weet zelf wel wat ge daarvoor doen moet, een tijdje rusten, wandelen, stil leven, minder denken... Voor dat hij het uitsprak, besefte Frans reeds dat het een dwaasheid was, maar hij zei het toch: ‘minder denken!’ en in den blik van Mark merkt hij iets als koele verachting. - Hoe moet ik doen om minder te denken? vraagt Mark. Leer gij me dat eens! - Ge begrijpt wel wat ik bedoel: elke overspanning vermijden. Er is een heel lichte hypertrophie van het hart. Maar dat heeft niet veel te betekenen. Ge moet voor wat anders oppassen: aan den kant van de borst is er iets dat me niet heel katholiek lijkt. Ik schrijf u een flesje voor, dat kan in geen geval kwaad. Maar weet ge wat? Ga enkele weken volkomen rust nemen, ergens in de Kempen, eet goed, versterk u, en kom me dan weer vinden, ik zal dat wel gauw opknappen. Die voorgewende zekerheid van den geneesheer! Hij heeft zelf eens bekend, dat een beetje charlatanerie bevolen is, maar waarom zulke manieren tegenover mij? Ze zitten nu samen in de woonkamer. Mathilde is met den baby naar haar moeder toe, en zal weldra terugkomen. ‘Anders is haar moeder haast elken dag hier, zegt Frans, ze is dol op het kind, ze is niet meer weg te jagen...’ | |
[pagina 303]
| |
- Prettig! oppert Mark met een lichte grijns. Hij kan die moeder niet uitstaan. - Och! ze is zo kwaad niet. Eerlijk gezegd, ik vind het aangenaam nu, met al die lui op vredigen voet te leven, ook met mijn vader. Wat kan 't me schelen, dat ze met onze denkbeelden niet meegaan of er zelfs niets van vatten? Als we mekaar maar kunnen lijden... Ik wens niet elk ogenblik achter mij af te snijden wat me met al het andere verbindt. Moeten we dan alles vertrappen wat we geërfd hebben, om den echten mens in ons te vinden? Eigenlijk voel ik me zelf vrijer als ik niet breek met al datgene waar ik uit gekomen ben en al datgene wat mijn natuurlijke omgeving uitmaakt. - Vrijer? - Ja! Ik voel me vrijer als ik werk, en ik werk best als ik akkoord ga met mijn omgeving. Wat mij gemeen met de mensen is, ligt dieper dan hun meningen, hun smaak, hun sociale stelling... Is die vrijer, die geen ander houvast heeft dan zijn eigen waan, die stelselmatig tegen allerlei bijzaken in opstand komt, zonder enig nut, en zo een groot deel van zijn kracht verbeuzelt, en zich voortdurend laat afleiden? - Hoofdzaak is, dat ge uw ziel niet verbeuzelt... - Zeker, zeker! Maar mijn ziel is er beter aan toe, als ik ze reinig van allerlei theorie... allerlei waan... zo dat ze voelt wat haar, diep-in, met alle mensen verbindt. Dan kan mijn gewoon leven mijn voorbeeldigste daad zijn. Ge verbeuzelt uw ziel niet omdat ge Caesar geeft wat Caesar toekomt. - Zijt gij het, die me zo iets vertelt? Ik kan Caesar niet anders toekennen dan mijn haat! | |
[pagina 304]
| |
- Gij staat alleen, Mark; ik heb een vrouw en een kind; daar ligt het essentiële van mijn leven, van me zelf. Zijn huwelijk schijnt wel een wijze om zich sociaal knusjes in te richten, denkt Mark. - Weet ge nog, Mark? We wilden ons zogezegd laten leiden door den universelen rythmus van het Leven, zoals we dat noemden, het Leven met een hoofdletter. Words! words! Dat Leven was maar een idee van ons, een abstractie uit onzen geest. Feitelijk wilden we de werkelijkheid bedwingen onder onze idee, maar als we werken, onder de mensen werken, dan beseffen we dat die werkelijkheid nog heel wat anders is dan wat zich in formules van onzen geest laat vangen. Ik kan toch geen geheel nieuwe wereld scheppen! En nu... ja, nu tracht ik veeleer, me zelf zoveel als nodig aan die werkelijkheid aan te passen... Terwijl hij dit zegt, wordt het hem voor het eerst met een wrede klaarheid bewust, hoe ver hij zich van Mark verwijderd heeft. Mark lijkt niet verwonderd, hij wist het reeds, hij zegt eenvoudig, met een schamper lachje: ‘Ge zijt fel veranderd, Frans!’ - Zijt gij dan wel helemaal dezelfde gebleven? Mark antwoordt niet. Hij gaat even voor het venster staan, kijkt naar het nog winterachtig verlaten tuintje, komt dan weer, licht gebogen, tegenover Frans zitten. Zijn blik is eerst dof, maar stilaan glimt er een vluchtige vlam in: ‘Ik ben veranderd en toch ook dezelfde gebleven. Dat is waar: ik geloof niet meer... niet meer zoals vroeger... Ik geloof niet meer, dat we morgen het Nieuwe Rijk zullen betreden, dat één grote revolutionnaire golving de mensen zal verlossen, ik geloof in | |
[pagina 305]
| |
die revolutionnaire golving niet meer... Ik ga vanmiddag naar die betoging zelfs niet... Merkwaardig ook, dat ik met al mijn gemeenschapszin niet graag aan massa-betogingen deelneem... Ik had gedroomd, dat wij samen eens in dien strijd hoog zouden opgaan, maar dat was dwaas: de arbeidende massa zal nog lang onmachtig blijven, de doodstrijd van het kapitalisme zal eerst naar den chaos voeren, oorlog, verwildering... Wij zullen het eind van de verknechting niet meer zien. Maar ik geloof dat er moet gevochten worden, zolang als mensen door andere mensen worden uitgebuit, zolang als de geest niet uit zijn slavernij en zijn anarchie in vrijheid verrijst; ik geloof dat om het geweld te breken dat de mensen gekluisterd houdt alle geweld heilzaam en gerechtvaardigd is, ik geloof dat elke daad in de richting van de socialistische omwenteling ons iets nader tot de eindelijke zege brengt, en dat onze enige waardigheid is, dat we in die richting werken, en dat ik daar nog een handje kan toesteken, niet als man van de daad, want in dat opzicht ben ik een mislukking, maar door mijn geschriften... zonder u... - Ik ben wel altijd bereid... Maar wat zou ík kunnen doen? Och arme! Dat zou nog een heel andere mislukking worden! Laat me bij het werk dat ik ken... daar waar ik nuttig zijn kan... Ik hou van mijn zieken... Ik ben toch blij, dat ik op mijn gebied wat verrichten kan dat deugt... Het is veel minder dan wat ik wenste, maar het is goddank toch iets... - Gij volgt uw natuur, ik de mijne. We hebben allebei gelijk. Mark zegt dat om iets te zeggen, in den grond meent | |
[pagina 306]
| |
hij het niet, hij acht het klein van Frans, dat die zijn leven zo verengd heeft. En Frans schijnt het zelf te voelen, want hij tracht zich te verontschuldigen: - Misschien dat gelukkig zijn den mens egoïstischer maakt. Maar mijn geluk vervult me thans zo, dat ik het niet verzwijgen kan. Mathilde... Ik ben zelfs veel gelukkiger dan kort na ons huwelijk... Er is zoveel weggevallen... zoveel bijgekomen... veel mooier dan wat ik verwacht had... Vertrouwelijker buigt hij zich tot Mark: - De vrouw is eerst hélemaal vrouw als ze moeder is... Waarom zegt hij dat nu weer op zulk een sententieuzen toon? Onuitstaanbaar! 't Is bijna of ge zijn schoonmoeder hoorde! En die zelfgenoegzaamheid, waarmede hij in zijn geluk als in een breden clubzetel vastzit! - Ge moogt vooral niet gaan menen dat ik een materialist geworden ben, Mark! Het spijt me geweldig, dat ik mijn zuiver wetenschappelijk werk moet laten varen, ik had misschien iets groots tot stand gebracht... - Op úw terrein is dat voor den enkelen mens niet onmogelijk. Copernicus heeft wel het beeld van de wereld veranderd. - Neen, ik ben niet zo gelukkig als ik beweerde. En ik heb niets van onze ideeën afgezworen. Wanneer ik met u zo praat, kunt ge u niet voorstellen... hoe ik weer door... door het schone avontuur aangetrokken ben... Dat blijft als een schaduw op mijn geluk. Maar ik moet het me zelf wel bekennen, daar ligt enige perversiteit in: die schaduw is me aangenaam, als om het effene licht van mijn geluk beter te doen uitkomen... Vat ge wat ik zeggen wil? | |
[pagina 307]
| |
Heeft hij dat nu ook van zijn schoonmoeder overgenomen, dat ‘vat ge wat ik zeggen wil,’ dat in haar mond bestorven ligt? - Ja, ik vat dat allemaal best, klinkt het koele antwoord. - Waar blijft Mathilde toch? Ze zou al lang hier kunnen zijn... Ik moet nog naar een zieke, in de buurt, ik ben direct terug, wacht zolang voor de thee, Mathilde zal wel spoedig komen... Of liever geen thee voor u, een kop melk... Lees wat. Ge blijft toch met ons eten? - Neen, vriend, dat mag vandaag niet, ik moet weg... | |
XXXVFrans is zo pas de deur uit, of daar verschijnt Mathilde, met haar kindje in den arm. Wat is ze slank in haar tailor-made, zo rozig en fris, een glans van vreugd in de klare ogen! Fier toont ze haar jongen; een grijns, die in dat onbenullig snoetje even het mondje vertrekt, verklaart ze als een glimlach: ‘Ziet ge, hij kent u al, hij lacht u al toe!’ Ze legt het wicht in zijn wieg, ontdoet zich van hoed en mantel, vlug in haar bewegingen, zo licht als een vogel. ‘Ge krijgt alvast thee, een ogenblikje maar...’ - Neen, Mathilde, Frans verbiedt het, hij heeft me in behandeling genomen... de zenuwen... Ze wil wat meer van zijn gezondheid vernemen. ‘Misschien dat ge u overwerkt... Ik vrees dat ook Frans te veel doet. Hij zou wat meer rustig bij mij moeten blijven... En die eeuwige zieken... Hij heeft geen ver- | |
[pagina 308]
| |
strooiing meer... Ge eet vanavond toch met ons? We zien u in den laatsten tijd zo weinig, ge zoudt meer moeten komen...’ - Neen, Mathilde... ik zou niet liever wensen... maar ik geloof dat het voor Frans beter is als ik voorlopig wat... buiten zijn geluk blijf... Mijn invloed kan hem alleen schadelijk zijn... Hij heeft me niet meer nodig... Hij verschuift koortsachtig de haarlok op zijn voorhoofd; hij heeft Mathilde vlak in 't gelaat gezien, ze merkt hoe zijn wat vermagerde trekken hard geworden zijn, pijnlijk gespannen, en ze ontwijkt zijn vurigen blik niet. Uit haar blauwe ogen straalt Mark zulk een moederlijke goedheid tegen, zijn intuïtie leert hem ineens dat zij weet, dat zij zijn geheim kent: hoezeer hij ze liefheeft! Ze hebben elkaar grondig begrepen, zijn geheel wezen dringt nu tot haar, als een vloed die hem optilt en tot haar draagt. Hij zal haar nu alles zeggen, en dan verdwijnen voor altijd! Maar waarom? Waarom dien storm door haar geluk jagen? Haar licht droevige blik stilt zijn bloed, hij beziet haar bijna smekend, getemd. Hij zal zwijgen. Hij zegt dat hij nu weg moet, hij drukt nog eens haar fijne hand, houdt die een ogenblik in de zijne, wellicht voor de laatste maal... Op straat loopt hij eerst zinneloos, verbijsterd voort, en weldra breekt er een opstandigheid in hem op, hij wil al die gevoeligheid van zich afschudden, al die verwijfdheid, wat kan hij met die goedheid van Mathilde aanvangen? Ze maakt hem week en weeps. Liever van haar geheel afzien! En wat heeft hij met Frans | |
[pagina 309]
| |
nog gemeens? Hij zal niet meer naar hen toegaan, 't is uit! 't is gedaan!... Een gek idee ook om hem thans naar de Kempen te zenden! Er is nog geen zuchtje lente in de gure lucht, om halfvijf begint het al te avonden, als in een kelder. Mark neemt een tram, kijkt voor zich uit in 't lege, zonder iets te zien. Maar waarom blijft die tram na een tijdje hier staan? Vóór dien wagen zijn er reeds verscheidene andere stopgezet. Wat is er gaande? O! de stoet van de betogers die daarginder voorbijtrekt, een onafzienbare stroom. Mark is er dadelijk bij. Maar wat betekent dit? De benden zijn op het Brussels grondgebied overgegaan, ze spotten met het verbod, ze zijn langs een omweg over Elsene de stad binnengevallen op een plaats waar ze zeker niet verwacht werden. Best! Zijn het dus nog wel de leiders van de Werkliedenpartij die de beweging in handen hebben? Of zijn die nu besloten, den revolutionnairen weg op te gaan? Maar wat den geweldigsten indruk maakt: zwijgend stappen die duizenden op, heel anders dan den vorigen keer, toen het dondergehuil van het opstandslied uit de stenen sloeg; nu geen muziek, geen kreten, alleen wordt er even gejouwd voor de ingeslagen spiegelruiten van een krant, anders hoort ge slechts al die stappen, dat voorwaartsdringende, onweerstaanbare gestuw, arbeiders uit de mijnen, de hoogovens, de glasblazerijen, in werkpak, een visioen van sombere gezichten, en stoere Antwerpse scheepslossers, en de hardnekkige scharen uit de Gentse textielfabrieken, van overal zijn ze gekomen, met hun bloedrode vlaggen, een leger dat voor zich uit alles doet | |
[pagina 310]
| |
deinzen, de wandelaars en de gapers op de voetpaden tot tegen de huizen drukt. Mark laat zich daarin opnemen, hij loopt mee, onder onbekenden, als bedronken vergeet hij wie hij is, verloren in die massa, één met die overmacht die sinister zwijgend optrekt, onafwendbaar als een noodlot. Er is dan toch een enige wil die ze voortdrijft, er is een wachtwoord gegeven, er is een plan! Waar naartoe? Naar de ministeries? Naar het paleis van den koning? Wat zijn ze van zins? Ditmaal sturen ze toch op daden af... Stappen, stappen... Waar op den boulevard ingeslagen wordt, kan Mark in de verte de reusachtige rode vlag zien, die waarschijnlijk aan het hoofd van den optocht gedragen wordt. Maar wat nu?... Er loopt een huivering door die zee, een verwoed gedrang dat als door een dam wordt teruggestoten, er verheft zich een ontzettend geraas en gehuil. Er wordt daarginds gevochten, de rode vlag zinkt neer, duikt weer boven de golven op, zinkt opnieuw. Gendarmen te paard? Neen, de troep! wordt er geroepen. Wat gebeurt er?... Plots hoort Mark ergens een knal, dan nog twee schoten achter elkaar, dan, na een korte, benauwende stilte, als het wreed scheuren van een ontzaglijk laken, het losbranden van een salvo. Er wordt denkelijk over de hoofden heen gevuurd, want de drommen schijnen niet te willen wijken. Maar vreselijker wordt ineens de lucht door een tweede salvo vaneengereten, er wordt wild gevlucht, Mark in een draaikolk meegesleurd, onder geschreeuw van angst en razernij. Als een flits schiet het door zijn hoofd: sterven! zó sterven! als een held onder den kogel vallen, een offer voor de Idee! Maar hij kan tegen den stroom niet in, hij is alleen nog een | |
[pagina 311]
| |
willoos wrak dat meedrijft; hij denkt met, en is zich toch bewust, dat de mogelijkheid, de nabijheid van den dood hem niet afschrikt, integendeel, hem van binnen een onvermoede kalmte schenkt, terwiji hij, door het instinct van zelfbehoud blind voortgeslingerd, toch wegloopt, wegloopt als een dier! Van dit alles geeft hij zich eerst duidelijk rekenschap, wanneer hij, uit het gewoel geraakt, langs stillere straten de benedenstad bereikt heeft. In het centrum, bij de Beurs, merkt ge van een oproer niets. Veel volk op de been; iets later alleen enige zenuwachtigheid, waar de pasverschenen kranten gevent worden. Naar de laatste berichten zijn er vier doden en een twintigtal gekwetsten. Mark kijkt met afschuw naar die onverschillige menigten; ze zijn lelijk en laag; hoe zouden die ooit voor een hogere gedachte gewonnen worden? Niet één op de duizend! En hij zelf voelt zich zo klein, hij schaamt zich, heeft een hekel aan zichzelf: zijn houding is potsierlijk geweest, zijn geestdrift én zijn vlucht even potsierlijk! Hij zal maar liefst wat in een restaurant gaan gebruiken, om bij het avondmaal thuis niet de commentaren van zijn vader en van Sus te moeten verduren. | |
XXXVIWat heeft het te beduiden, dat de stakingen en wat oproer, in verschillende steden, op niets zijn uitgelopen en dat de reactie weer boven kraait? De Nieuwe Wereld wordt niet in eens geboren. Ja, ja, het verouderde gebouw kraakt overal, het zàl instorten, onvermijdelijk, | |
[pagina 312]
| |
en dat geweldig verlangen, dat hunkeren naar rede en gerechtigheid en orde, dat geloof, die hoop die in het mensdom zwelt, hoe zouden die nog uitgedoofd worden? Maar dwaas! die dacht dat de óm-wenteling van het gehele leven het werk van een enkel geslacht kon zijn! Hoelang nog, hoelang! Was hij maar bij machte om iets toch in die richting met zijn eigen geest en hart te verwezenlijken! Gij zult u zelf wellicht niet redden, heeft Sus gezegd. Maar hij moet met zichzelf in 't reine komen, alleen nog op zichzelf steunen, op zichzelf inwerken, zijn evenwicht herwinnen... Zijn evenwicht! Haat en vertedering wisselen in hem af, liefde en walg, ogenblikken van dolle woede waar stomme neergedruktheid op volgt; en altijd dat haken van zijn geheel wezen naar het geluk dat hem ontstolen werd! Hoe zou hij niet gestadig zijn hart opvreten? Naar Frans en Mathilde kijkt hij niet meer om. Hij heeft zich volkomen teruggetrokken, zit in zijn eentje te tobben. Naar de Kempen gaan zoals Frans hem aanried, neen! Beter dan waar ook kan hij thuis zijn eenzaamheid ongestoord houden. Zijn Pygmalion trekt hem niet meer aan: het thema is niet ruim menselijk genoeg, het betreft te veel zijn eigen persoonlijkheid als kunstenaar. Van welk belang kan dat voor de gemeenschap zijn? En het is toch van een gemeenschapskunst dat hij droomt; er zweeft hem een heldendrama voor, waarin de vloedgolf die de massa's naar bevrijding dringt zo hevig en breed slaan zou, dat alle beelden, hoe individueel verfijnd, toch opgenomen zouden zijn in de grootse beweging, en de algemene lijnen zuiver blijven en voor elkeen duidelijk | |
[pagina 313]
| |
leesbaar. Maar hij kan zijn eigen conceptie nog niet bemachtigen, hij moet ze stil rijper laten worden. En die vorm, hij zou hem zo vol en spannend van uitdrukking willen hebben, en daarbij zo verlicht van ziel, dat muzikale begeleiding overbodig werd. Eens dat behoefte aan mededeling hem te sterk wordt, vertelt hij daar den Sus iets van. ‘Zult ge dan nooit die gekke zucht naar volmaaktheid kwijtraken?’ zegt deze. Ondertussen komt hij zo toch enigszins tot kalmte. Maar hij wandelt in een schemeringshalfdonker, alles schijnt hem veraf, laat hem onverschillig. Wat is die kalmte anders dan een begeven van zijn wil? Het onherroepelijke is onherroepelijk! Het pijnigend wee heeft afgedaan voor een effene melancholie. Tracht maar zo deemoedig als mogelijk te zijn, dan wordt ge ten slotte alles gewoon! En op een zonnigen dag, dat de lente al naar den zomer overgaat, kan hij het niet langer uithouden en trekt weer naar Ukkel. Een tijdje geleden heeft Mathilde even gevraagd, waarom ze Mark niet meer te zien kregen. Hij is laatst nog hier geweest, antwoordde Frans, maar merkte toen eerst dat hij zich vergiste, met al zijn beslommeringen had hij er geen acht op geslagen, dat Mark om de ene of andere reden wegbleef: ‘Hij is misschien naar de Kempen.’ Hij had dan voorgesteld, dat ze hem voor de verjaring van hun huwelijk zouden verzoeken, aan een intiem festijntje deel te nemen, en had daar dadelijk weer van afgezien. ‘We blijven liever onder ons; we moeten niet altijd achter hem lopen.’ | |
[pagina 314]
| |
Maar nu dat Mark eindelijk uit eigen beweging verschijnt, ontvangt Frans hem met open armen en lacht als een kind: ‘Jongen toch! we dachten dat ge verliefd waart!’ Mark schudt het hoofd, met een bittere grijns. ‘Niet? Dan vast aan den arbeid? Ook niet in de Kempen? Ge zoudt er beter kunnen uitzien! Ik moet u onmiddellijk nog eens onderzoeken.’ Dat weigert Mark beslist, hij stelt het uitstekend, slaapt weer goed, alles in orde! - Blijf een ogenblik hier bij mij, zegt Frans. Mathilde is boven, met den kleinen schobbejak, ze heeft bezoek van een vriendin, straks krijgen we daar een kopje thee, maar eerst moet ge vertellen, wat gebeurt er met u? - Och! er gebeurt niets, ik ben zowat uit de beweging, ik tracht nu en dan te schrijven, maar het wil niet vlotten... Vertel gij maar op! Hoe is 't met Mathilde?... Heel anders dan Mark weet Frans zeer veel te vertellen. ‘Mathilde heeft iets aan de borst gehad, van het zogen, dat is nu over, maar wilt ge 't geloven: dat het schelmpje haar pijn deed, beschouwde ze als een zaligheid! Zo is het moederhart!’ En Frans raakt daarover niet uitgepraat: ‘Ze is een schat, weet ge! Zo moedig, ze zorgt voor alles, altijd in stilte, vol kleine attenties, met een hemels geduld bij al de strubbelingen die mij zenuwachtig maken... We hebben het niet gemakkelijk: ik moet geld verdienen, haar ouders een beetje helpen, die zijn totaal geruïneerd; Morijn blijft dezelfde fantast; hij zit in zijn kelder aan zijn proefnemingen te knutselen en belooft er zich weer | |
[pagina 315]
| |
gouden bergen van, maar ondertussen gaan zijn ogen kapot, en toch is hij uit zijn kelder niet te krijgen. Daar is het opnieuw gekibbel zonder eind... En ik: mijn praxis laat me niet meer los, ik moet wel, en daarbij wordt dat een passie. Er zal een stukje van mij in de Verslagen van de Academie voor Geneeskunde verschijnen. Ik vind geen tijd meer om wat voor me zelf te lezen, al was 't een romannetje of zo, nu interesseert me dat trouwens weinig meer, ik heb genoeg aan mijn eigen leven... Mathilde heeft ook de handen vol, maar daarbij toch wat verzet, ze ziet weer schoolvriendinnen van vroeger, en dat aardig baronesje de Tiège, die boven bij haar is, Mathilde heeft haar indertijd les in 't aquarelleren gegeven; een mooi ding, zeer gecultiveerd... Kom nu, ge zult die ook leren kennen...’ En voordat ze de kamer uit zijn, moet hij het uit de volheid van zijn hart nog meedelen: ‘Ik kan dat niet uitleggen, Mark, maar zelfs een jaar geleden wist ik niet dat Mathilde zóveel zou zijn voor mij, het is alsof ik ze nu eerst begreep. We zijn het zeker niet altijd eens, ze heeft haar persoonlijken kijk op allerlei zaken en is met sterke vooroordelen behept, vooroordelen van het gevoel, maar wat kan me dat schelen, ik heb het liever zo, ik zou niets aan haar anders wensen, ik ben het die van haar nog het meest te leren heb, en ik zeg nu elk ogenblik van den dag: Verweile doch, du bist so schön!’ Tegenover haar, die, het wicht op haar schoot, zacht stralend haar reinen blik naar hem heft, voelt Mark zich overwonnen. Nederig doet hij afstand van zichzelf, om haar toch niet geheel te verliezen, om zo bij haar, | |
[pagina 316]
| |
aant.naast haar te mogen zijn, haar nog te zien. Beleefdheidshalve buigt hij zich prijzend over het lallende kindje, lacht de vogeloogjes in het malse kopje toe, steekt een vinger in zijn polleken: ‘Dat wordt een hele kerel! - Wel ja, bijna vijf maanden, de guit, is hij geen snoes?’ Dat Frans zo spreekt, hoe bespottelijk! Die vrouwelijke liefde voor hetgeen klein en hulpeloos is lijkt natuurlijk bij Mathilde, maar al te flauw bij Frans, en Mark kan een lichten sneer niet onderdrukken. Hij wordt aan mevrouw de Tiège voorgesteld: ze is waarlijk beeldschoon, even jong als Mathilde, fijngesneden ovaal gezicht, omlijst door glanzend zwart haar, als geolied, matte huidskleur, snoepig mondje (wat te rood geverfd), slimme bruine ogen, een bijzonder elegante verschijning. Rad van tong, op ongedwongen toon, coquetteert ze met Mark: heeft zijn Semelé gehoord en dweept er mee. Ze blijkt trouwens met heel de nieuwste literatuur te dwepen, en Mark vindt haar gesnap weldra onuitstaanbaar. En die Frans dan! Zou je niet zeggen dat zijn mormeltje het eerste kind is dat ooit geboren werd! Hij kan er niet van over. Wat een wonder, zulk een nieuw leven, met beenderen en vlees, een menselijk wezen, dat ge dag aan dag wórden ziet, een voortdurend mirakel! Maar Mark heeft het grote nieuws nog niet vernomen: ‘We zullen ons een huis laten bouwen, ons eigen huis, gans naar onzen zin; voor mijn praktijk is déze woning wat primitief; mijn vader schiet het geld voor; vlak in de buurt, iets hoger gelegen, 't zal heel eenvoudig zijn, maar ruimer dan dit, met een tuin rondom; ik heb al iemand gevonden om hier mijn huur over te nemen.’ | |
[pagina 317]
| |
En Frans druk in de weer om een plannetje te schetsen. ‘De patiënten gans afgezonderd van de rest; zal het niet geriefelijk ingericht zijn?’ - Snoezig, beaamt Mark. En hij denkt er bij: die Frans, zijn schildpadschaal is op maat genomen, hij mag er dik genoeg in worden. En een lelijk instinct bekruipt hem schielijk weer, om dat geluk door een sarcastisch of schunnig gezegde te bevuilen, vóór Mathilde; hij wil haar doen lijden, het is hem bijna een genot, zichzelf aldus te verlagen en Mathilde in zijn laagheid te betrekken. Doch wat helpt dat? Het heeft geen zin... Hij voelt zich zo machteloos, gebroken. Na het vertrek van de lieve Irène de Tiège wil Mathilde hem nog tonen, hoe mooi het tuintje geworden is. Hij moet elke bloem waarderen: onder de milde zon rijzen parmantig violette lupine-trossen naast de bleekazuren ridderspoor, de pepergeur van den rand witte anjeliers vermengt zich met den fijneren van de oranjegele, vlinderige kamperfoelie-bloesems langs den muur, maar de rozen triomferen, een bosje luisterrijk lichtende rode rozen en nog rozen, is het geen pracht? - Ja, 't is een pracht! Hij verwacht dat ze hem vraagt, waarom hij zo lang in zijn hoekje heeft gepruild, en hij weet wat hij daarop antwoorden zal. Maar de vraag blijft achterwege. Mathilde zegt alleen, met een glimlach: ‘Ik hoop dat ge ons nu niet links meer zult laten liggen!’ En hij verontschuldigt zich met heel andere woorden dan hij voorbereid had, murmelt wat van ‘veel werk’ en of het niet hindert, dat hij nu en dan eens overkomt? Ze bekijkt | |
[pagina 318]
| |
hem verwonderd met denzelfden glimlach: ‘Stel asjeblieft zulk een vraag aan Frans niet, hij zou het niet plezierig vinden.’ Wat is ze altijd volkomen vrij in al haar doen! Wanneer Mark dan nog een poos met haar en Frans in de woonkamer zit, wordt hij in zich weer een vreemde berusting gewaar. Zo is het goed, bij haar in dien huiselijken kring, en bedaard over alledaagse zaken te praten. De tijd glijdt voorbij. Hij mijmert: ik zal me er moeten aan wennen, als een vriend genoegen te nemen met den zegen van haar aanwezigheid. | |
XXXVIIBegin Juli heeft naar gewoonte professor Kervaan met Mark de villa aan zee betrokken. Sus komt iets later en merkt dat zijn vader, die er erg vermoeid uit ziet, zich uren lang bezig houdt met het in orde brengen van allerlei papieren, hij vernietigt brieven, rangschikt er andere. - Het is net alsof hij er aan dacht zijn pakje te maken, zegt Sus triestig tegen Mark. - Ja, en hij zwoegt met een angstige bezorgdheid op zijn Rutilius, om dat ding af te krijgen, alsof het heil van de wereld daarvan afhing. Ik kan hem niet meekrijgen voor een kleine wandeling. - Maar hij klaagt over niets. Ik zou hem liever Marie horen overbuffelen met die sierlijke verwensingen van vroeger. Als ze bijeen zijn, doet Sus zijn best om een vrolijker | |
[pagina 319]
| |
toon in de stemming te brengen; maar hij slaagt er niet in. Zijn gefingeerde zotte citaten uit kerkvaders, bij voorkeur Sint Johannes Goudensnater, rimpelen maar even de vlakke verveling die op hen weegt. - Vindt ge niet, acht Mark, dat de zee nooit zo anoniem is geweest? Voor die zee op een duin gezeten, droomt hij van Mathilde, maar zonder verlangen, zoals hij aan een geliefde dode denken zou. Wat is nu die lamme neergedruktheid in hem? Hij begrijpt niet wat er in zijn gemoed omgaat, hij moet volstrekt tegen die apathie inwerken. Hij beproeft het met zijn dichtplannen, maar blijft onmachtig om daar voorlopig mee te bereiken wat hem voor den geest staat; later wellicht... Dan zich maar verdiepen in de studie van den een of anderen schrijver! In de bibliotheek van zijn vader is er geen die hem bijzonder aantrekt, totdat hij daar een onopgesneden Ruusbroec ontdekt. En een maand lang leest hij niets anders, liefst, als het weer het toelaat, in de eenzame duinen naar de Franse grens toe, tegenover de zee. Dat is de enige lectuur die hem thans bevredigen kan. Hij zegt het eens in een brief aan Frans: ‘Ge hoeft geen christen te zijn om daar een “katharsis” uit te leren, een reiniging van de ziel, dat afsterven van al het vergankelijke en beperkte, om geleidelijk op te stijgen tot eenklank met het essentiële, het eeuwige.’ Zodra hij die woorden geschreven heeft, verscheurt hij het blad: hij vraagt zich af, of ze wat meer dan woorden zijn: hij beseft wel, dat ze voor zijn gevoel iets werkelijks betekenen, maar aan Frans kan hij dat niet uitleggen. | |
[pagina 320]
| |
Zijn eigen ziel zo zuiver maken, dat alles er zuiver door wordt, ontdaan van alles wat niet wezenlijk is... Eigenlijk ben ik altijd een religieuze natuur geweest, erkent hij. In de middeleeuwen ware ik een monnik geworden. Maar wat gaan de mensen zich in stenen kerken opsluiten, als ze de naakte oneindigheid van de zee en den hemel hebben! Soms voelt hij zich zoveel lichter. Wij dragen toch in ons een idee van volmaaktheid... Beantwoordt die idee aan het mysterie buiten ons? Zou al wat onze ogen ontwaren een teken zijn van die volmaaktheid, schaduwen die een onbekend licht soms doorschijnt? Nooit is voor zijn stille aandacht de wereld, een bloem, een graspijltje, zo schoon geweest. De tragische pijn heeft haar angel verloren. Zijn liefde tot Mathilde, hij ziet die als van op hoge bergen, zij is alleen nog een deel van die lucht der hoge bergen waar zijn innigst wezen in ademt. Maar dan komen er ook dagen van leegte en ontmoediging, omdat zijn droom in het niet grijpt. Wat is het, dat mensen God noemen? Eens, op een nanoen van benauwend zwoele hitte, breekt een schrikkelijk onweer los, dat hemel en zee omwoelt; de aarde beeft onder de reuzenhamers en het gebonk van de donders, de wereld vergaat... Mark staat voor het groot raam, stromen gudsenden regen hullen alles in duister. En plots slaat de krakende knal van een bliksem vlak bij het huis in, - een paar seconden eeuwigheid: dit is de dood! Van top tot teen wreed doorschokt aanvaardt hij in dat ogenblik den dood, in bovenmenselijke berusting... Maar het enig ogenblik is al over: hij leeft, de dingen | |
[pagina 321]
| |
bestaan random hem... en ze is al weggedreven, die zalige gewaarwording, dat alles gedáán was, in het tijdeloze, zo vanzelf, gelijk die ander maal, toen er geschoten werd... Het leven gaat voort, maar in hem blijft de wonderbare berusting, de deemoed die afstand doet van het persoonlijke. Hij heeft den dood aangevoeld. Dien avond is de gehele natuur opgeklaard, tussen de laatste verstrooide wolken, aan flarden op de vlucht, blinkt een schitterende ster, de zegen van een onmetelijken vrede heeft de ruimte ingenomen. Het verfriste hart van de rode rozen in een vaas geurt subtieler. Na het avondmaal slentert Mark met zijn broer en Socrates op den dijk. De drukte, het gonzend gepraat van de wandelaars die een vers luchtje scheppen, het geschuifel van de voeten, zelfs de gedempte walsmuziek uit een danszaal, dat alles hindert dien vrede niet die in Mark is bezonken, het zijn maar stemmen uit dien vrede die in hem uitgebreid ligt. Hij voelt zich als herboren. Ze dalen op het strand om beter het uitspansel vol sterren te zien. Met een zucht op een zacht geritsel van schelpen sterft en herneemt geregeld het wiegelied van de golven naast hen in het donker. Het is nu zo windstil dat Sus zijn pijp kan aansteken. Ze lopen zwijgend, en dan vraagt Mark: ‘Het is toch een feit, dat grote geleerden, ik meen geleerden met een wetenschappelijke wereldbeschouwing, in een God geloven?’ - Of er thans nog vele zijn? Ik heb me laten vertellen, dat Max Planck bij voorbeeld in God gelooft; ik weet niet of het waar is, noch hoe hij zich dan dien God voor- | |
[pagina 322]
| |
stelt; waarschijnlijk geen persoonlijken God, geen naar het beeld van den mens geschapen, zo iets misschien als den God van Spinoza, maar eigenlijk weet ik het niet... Waarom interesseert u dat? - Maar er is toch een orde in het heelal, er zijn wetten... - Die mening is te algemeen verspreid om waar te zijn. - Gij zelf hebt eens gezegd, dat God een mathematicus was... - Beeldspraak die ge als alle beeldspraak niet letterlijk moogt opvatten! Ge moet toch niet alles slikken wat ik zo maar uitflap... Als het over wiskunde of physica gaat, spot Sus niet meer, slechts nu en dan ontsnapt hem, uit pure gewoonte, een grillige uitdrukking: - Bemoei u met de zaken van God niet! Stel hem geen misplaatste vragen! Hij is verantwoordelijk voor zijn werk, en wij verstaan er ten slotte niet veel van... Zeker, we hebben enkele wetten gevonden, die voorlopig deugdelijk lijken. Wat ook de vorm mag zijn dien onze menselijke geest er aan geschonken heeft, ze bestaan toch, buiten ons. Maar daarom mogen we niet tot een plan besluiten, met een doel, een methode, en wat dies meer. Zover wij kunnen nagaan, is er geen plan, en nog minder een harmonie. De dingen zijn zoals ze zijn, en daarmee uit! Ge moet een ongeneeslijk lyrisch dichter zijn om niet te merken dat er in de natuur op ons aardeken vele ‘raté's’ zijn, mislukkingen, veel dat maar half-en-half geslaagd is, veel ondoelmatigs, dat God met een beetje Amerikaans-practischen zin voor | |
[pagina 323]
| |
efficiency beter had kunnen inrichten. Het portret dat ze ons van hem voorhouden is enigszins gevleid. In zijn plaats zou ik me vooral niet verhovaardigen! - Maar als alles wellicht nog in wording is?... - Goed! laat het worden! We weten toch niet hoe het afloopt... Het gekste is nog, als de mens zich gaat inbeelden dat hij een heel bijzonder iets in de schepping is, en dat iets in den aard van zíjnen geest het heelal bestuurt. We beginnen te raden, dat ieder zogenaamd atoom een zonnestelsel in miniatuur is, maar ons zonnestelsel is weinig meer dan een atoom in het heelal. Nu, we weten dat er onder de millioenen sterren er slechts enige zijn, waarop datgene wat wij leven noemen mogelijk is: wat we organisch leven noemen neemt in het heelal niet meer plaats in dan een luisje in een stad als Londen of New York, en wat is de mens dan in het heelal? Zoveel als niets! - Dan heeft ons menselijk leven helemaal geen zin... - Ge wilt zeggen: geen zin buiten zichzelf, geen zin in verband met iets anders, buiten het leven? Wat kan u dat verdommen? - Maar we hebben toch in ons dien drang om hoger te streven, boven ons uit te groeien... - Wel ja, dat is ook menselijk, en dat kan voor sommigen zelfs ongemeen hygiënisch worden. Wat mij betreft, voel ik daar niet veel trek in. Ik heb genoeg aan dit leven. - Maar die Ahnung van... een hogeren samenhang, die eeuwige begeerte om ons in iets algemeners op te lossen, om ons geheel te... te verwezenlijken in een eenheid, een harmonie, beantwoordt die dan niet aan íets, | |
[pagina 324]
| |
aant.buiten ons? 't Is net alsof ge beweerde, dat de liefde aan niets anders beantwoordt dan aan de... mechanische voortzetting van het geslacht! - Laat er de liefde asjeblieft buiten, ge hebt toch verzekerd dat ik daar geen verstand van had! Voor de rest, chi lo sà? Ik zie overigens niet in, waarom wij het onbekende zouden moeten vergoddelijken. God heeft ons in geen geval wat te verwijten: hij heeft nooit klaar en duidelijk tot ons gesproken, anders zouden alle mensen het weten. Hij blijft zich hardnekkig in zijn incognito opsluiten. Wat wonder dat wij hem niet kennen? En bedenk toch, dat ook dit ons aardeken eens verdwijnen zal, en dan hebben al onze dromen, dan hebben al die woorden, onze woorden, als liefde, ideaal, God, leven en dood, helemaal geen betekenis meer, zij rijmen met niets meer, ze bestaan niet meer, ze zijn niet meer, ze verzinken in het niet... - Ge zijt daar niet zeker van... - Ik acht het uiterst waarschijnlijk... - Het niet! het niet! dat is de meest tragische idee die ons bespringen kan! - Zoals ge 't opvatten wilt! - Dan is alles veroorloofd wat onze duivel ons inblaast... - Zever in pakskens! om de snedige uitdrukking van Sint Gregorius van Naziance over te nemen. We weten alleen dat we mensen zijn, dat we niet anders dan met andere mensen kunnen leven, en dus ons best moeten doen om als mensen elkaar het leven zo aangenaam mogelijk te maken... We hebben alleen dit leven: wat gaan we daarbuiten zoeken? En halen we | |
[pagina 325]
| |
er geestelijk en lichamelijk het maximum van genot uit, juist omdat het vergankelijk is! - En toch willen we altijd verder, verder... - Ja, gij hoopt ook op een beter mensdom, ik helaas niet! Technisch zijn we vooruitgegaan, onze greep op de natuur is reeds vaster, maar buiten de techniek?... Nou, dat hoeft ons niet zwartgallig te maken. Gaan we liever op den dijk een scotch-ale gebruiken. Daar doen we niemand kwaad mee en ge krijgt er de pip niet van, zoals de heilige Bonaventura placht te zeggen. | |
XXXVIIIMark heeft Ruusbroec laten liggen en wat hij ook tracht te lezen verveelt hem. Hij kijkt wezenloos naar de zee en de wolkendrift, en het vers van Rimbaud waart door zijn hoofd: ...les aubes sont navrantes,
Toute lune est atroce et tout soleil amer...
- Doe toch iets, zegt Sus, ge zit daar alleen nog naar uw spijsvertering te luisteren, dat is uiterst ongezond. Leer bij voorbeeld een vreemde taal, dat is ook een tijdverdrijf. - Waarom zou ik niet liever Rutilius vertalen? spot Mark. En telkens komt weer van zelf Hamlet's laatste woord in hem op: The rest is silence. Hamlet heeft hij eens door Ernesto Rossi zien spelen en hij voelt nog de huivering die hem doorliep, zoals | |
[pagina 326]
| |
Rossi, geheel in zich gesloten, in een ademloze stilte de alleenspraak prevelde: To be or not to be... Hij had zo gemakkelijk kunnen doodgaan, bij dat onweer, het kwam zo natuurlijk, en hij onderging gewillig het lot dat hem verlossing bracht. Waarom deinst hij nu terug voor de daad? Dat hij voor het geweervuur vluchtte was instinctmatig. Nu beredeneert hij de daad; en zonder dat hij het zich bekent weet hij, half-bewust, dat hij geen zelfmoord plegen zal. Uit lafheid wellicht? Maar heeft er wel iemand alleen uit overweging zelfmoord gepleegd? Dat ware gek! De philosophische redenen zijn slechts een voorwendsel: ge schiet u voor den kop omdat uw zenuwstelsel begeeft, uit zwakheid dus. Kon ik mijn leven offeren voor een grote zaak, dat ware althans moedig. Maar hoe? En welke zaak? En waarom zou ik nu mijn vader zulk een verdriet aandoen? Mathilde is ver, hij poogt aan haar niet meet te denken. En toch schemert het hem voor den geest, hoe belachelijk, dat zij het is, als een bewaarengel, die hem voor de daad terughoudt. Er komt een brief van Frans. Mark speurt er, waarom weet hij niet stellig, een valse opgeruimdheid in, en dat er in het gemoed van Frans nog wat anders omgaat dan wat hij schrijft: hij heeft geen tijd om veel te verhalen; bijzonderheden over den bouw van zijn huis, die vordert goed, ze hopen het tegen Kerstmis te betrekken; en dat Mathilde weer zwanger is. Tussen de regels door leest Mark, dat het Frans ongerust stemt, die schijnt het niet zo prettig meer te vinden; en Mark vraagt zich af, waarom hem zelf ook de gedachte aan een tweede moederschap, | |
[pagina 327]
| |
dat zo gauw op het eerste volgt, onaangenaam aandoet. Zal haar schoonheid, haar onbepaalbare gratie niet verflensen? Zal zij een klokhen worden, besloten in den kring van man, keuken en kinderen? Professor Kervaan voelt zich niet heel wel en wil reeds naar Brussel terugkeren; hij beweert dat hij slechts in zijn oude woning goed werken kan. Maar zijn vriend, dokter Holleman, die ook een villa in De Panne heeft, raadt hem dat stellig af: ‘Er is niets dat hapert, met zulk een gestel leeft ge honderd jaar!’ En zo blijven ze tot eind September aan zee. Zodra Mark weer thuis is komt Frans aangelopen. In de zogenaamde ‘boekenkamer’ van Mark, op den divan tegenover de bibliotheek gezeten, de pijp in den mond, vertelt Frans dat Mathilde het ditmaal met haar ‘blijde verwachting’ niet zo heel goed maakt, ze is veelal ongesteld, en zenuwachtig, ge weet soms niet hoe ge haar aanspreken moet, om die ziekelijke overgevoeligheid te ontzien. Daarbij klaagt hij zelf over vermoeienis, de praktijk slorpt hem te veel op, altijd in denzelfden cirkel draaien, niet de minste mogelijkheid meer om nog wat contact met de zuivere wetenschap te houden, en dan al die beslommeringen met het nieuwe huis dat gebouwd wordt. Hij zou er wel voor een tijdje willen vandoortrekken: andere lucht, hij heeft dat nodig; maar het kan niet, er valt niet aan te denken. Jammer: ‘Stel u eens voor, Mark, gij zijt volkomen vrij, we zouden samen een reis te voet maken, den zak op den rug, in Frankrijk of Zuid-Duitsland, zonder al te vast plan, waar het mooi is zouden we wat blijven hangen, en ons | |
[pagina 328]
| |
nooit bekommeren om de plaats waar we 's avonds zouden belanden; een echt avontuur!...’ Mark glimlacht weemoedig. Ja, het zou heerlijk zijn! Maar zoals gezegd, er valt niet aan te denken, Frans ligt gebonden. Dat idee van een reis in Duitsland brengt het gesprek op Nietzsche, die zes weken geleden te Weimar gestorven is. ‘Nou, zegt Mark, hij had toch sedert jaren de rust gevonden, in stompen waanzin; en eigenlijk geloof ik, dat hij reeds te Sils-Maria een slag van den molen gekregen had.’ Frans kijkt verrast op, en Mark gaat nu met overdreven bitsigheid den Zarathustra aan het lijf: buiten een paar dithyramben is de toon hem daar even onuitstaanbaar als die van Emerson, en aan de philosophie van Nietzsche heeft hij een hekel. Is de brutale ‘Wille zur Macht’ en de verknechting van den groten hoop dan een noodzakelijk vereiste voor de heroïsche volmaking? En dan die dwaasheid van de ‘Ewige Wieder-Kehr’!... - Die is trouwens in strijd met de tweede thermodynamische hoofdwet, oppert Frans. Mark weet niets van die hoofdwet af en vraagt er niet naar, hij draaft maar door; het verwondert hem zelf dat hij zich ineens zo warm maakt, en hij verontschuldigt zich met een bitter grijnsje: ‘Ik wind me een beetje op, dat heb ik al lang niet meer gedaan...’ Met een lam gebaar wrijft hij over zijn voorhoofd, verwijdert de weerbarstige lok: ‘Het bewijst toch, dat ik me voor al dat wijsgerig spul soms nog interesseren kan...’ - Ge spreekt nu over Nietzsche, zegt Frans, als over | |
[pagina 329]
| |
iemand dien ge te veel bemind hebt en op wien ge u daarom wreken wilt... Hij houdt schielijk op, uit vrees Mark te kwetsen, en ze zwijgen een poos: zwijgend voelen beiden, in pijnlijke mijmering, hoe ver ze nu afstaan van het heldhaftig, intens en rijk leven dat ze eens gedroomd hebben. Er blijft verder een vreemde verlegenheid tussen hen, die hen belet, zo vrij als vroeger te spreken, al poogt Frans op een vertrouwelijker plan te geraken. Nadat Frans hem verlaten heeft, kan Mark den indruk niet weren, dat er aan de open, ongedwongen oprechtheid van Frans toch iets ontbrak. Eerst een week later tramt hij eens naar Ukkel. In het zachte licht van den invallenden avond komt Mathilde hem te gemoet met nog altijd dien teren blos op de porselein-bleke wangen, maar de grijsblauwe ogen hebben een ongemenen, innigen, bijna koortsigen glans boven een blauwachtige schaduw op de dunne huid. Ze is met Mark zo stil en innemend vriendelijk, dat gans zijn wezen zich weer in dat lieve gelaat gevangen voelt en begenadigd. Hij moet met hen blijven eten. Frans toont zich uiterst voorkomend voor zijn vrouw, en tegenover Mark schijnt elke zweem van terughoudendheid verdwenen. Hij doet zelfs bijzonder opgewekt, maar op de lippen van Mathilde zweeft nu en dan slechts een vage glimlach, en ze gaat al vroeg naar haar kamer te ruste. Frans zegt: ‘Ze ziet er niet goed uit, niet waar?’ - Wat zwak misschien; er is toch geen reden om ongerust te zijn? | |
[pagina 330]
| |
- Neen, maar ze maakt zich ongerust... De zenuwen... ... Wilt ge geloven, ze heeft zich ingebeeld dat ik op haar vriendin de Tiège verliefd ben; daar is niets van aan! Die Irene is heel aardig, en coquet, ik babbel graag met haar, ze heeft veel gelezen, maar... daar is verder niets! Mathilde is zeer jaloers, weet ge? - In haar toestand moet ge haar natuurlijk ontzien. - Zeker! Dat doe ik ook! Ze heeft die de Tiège zo koel ontvangen, dat die niet meer durft komen... - Wel, dan is alles in orde. - J... ja, maar het hele geval is kinderachtig... kinderachtig!... Enfin!... Van het baronesje wordt verder niet meer gerept. | |
XXXIXDen Woensdagnamiddag heeft Irene de Tiège haar ‘jour’; als Frans vroeg genoeg verschijnt, is hij bijna zeker, alle andere bezoeken voor te zijn, en op dien beursdag blijft haar man gewoonlijk in de stad met vrienden. Frans wordt door den knecht binnengeleid en moet nog even in het Louis XV-salonnetje wachten. Hij kijkt door het brede raam naar de bomen van Terkamerenbos, waar de zijden glans van een schuine zon op verflauwt, tracht dan zijn ongeduld te paaien met een paar Tanagra-figuurtjes in een vitrine (die zullen wel vals zijn!) en een wonderbaren Sisley, een sneeuw, zo kies van donzen schakeringen. Daar is ze, slank en levendig, haar warme schoonheid maakt licht rondom zich: ‘Irene, zegt Frans, met voor- | |
[pagina 331]
| |
zichtige stem, ik ben maar gekomen... ik weet zonder u geen weg... ik móest u zien...’ Ze steekt hem haar kleine hand toe, antwoordt toonloos: ‘Wat een verrassing!’ doet hem tegenover zich op een laag stoeltje plaats nemen. - Ja, stamelt hij, ik raad wel waarom ge niet meer bij ons komt; ge moet haar dat vergeven, ze is ziek, en ge weet zo goed als ik dat ze alle reden tot jaloersheid heeft; maar ik kan zonder u niet blijven... Ze lacht nu, haar tanden glinsteren tussen de roodgeverfde lipjes en tederheid verzacht haar donkeren blik. - Luister, Frans, ik ben blij, heel blij u te zien! Ik zal altijd blij zijn u te zien! Maar kunnen we geen goede kameraden zijn? Hij staat al desperaat op. - Och neen, Frans, protesteer niet! Als ik nu zeg dat ik erg veel van u houd, dat zult ge toch geloven... Maar... - Altijd een ‘maar’... - Maar wees redelijk! Ik houd ook hartelijk veel van Mathilde. Ge zoudt met haar oprecht moeten zijn... Hebt ge haar gezegd dat ge hier kwaamt? - Neen! Ik kan haar toch niet verklaren dat ik u liefheb! Ge vermoedt niet wat dat voor haar zou zijn! - Maar als we kameraden blijven... Ik zal 't haar zelf zeggen... - In Godsnaam niet! smeekt hij. Ze is geen kind, ze weet toch wat zulk een kameraadschap betekent! Voor haar is dat hetzelfde... Ik wil haar geen pijn aandoen. En 't is gek: ik heb ze niet minder lief dan | |
[pagina 332]
| |
vroeger! Ik vraag me af, of een man niet twee vrouwen te gelijk kan liefhebben? - Dat begrijpen de mannen misschien, de vrouwen niet! Hij neigt zich over haar, houdt haar hoofd tussen zijn twee handen: - Maar begrijp dan toch, dat... dat ik niet het gevoel heb, kwaad te doen... en dat ik niet anders kán... en dat ik u begeer en van u niet wil afzien... Wild heeft hij een zoen op haar mond gedrukt, zij buigt het hoofd achterover, hun lippen aan elkaar gesnoerd, zij drukt hem tegen zich; dan verwijdert ze hem met een zacht maar beslist gebaar en lacht een zenuwachtig lachje. - Pas op! Er kan iemand komen... Die lach! Verrukkelijk, maar hij grieft Frans in de ziel. Hoe kan ze nu lachen, de heks? Hij houdt nog haar armen; ze dwingt hem neer te gaan zitten: - Wees redelijk, Frans! Ge weet dat ik van u houd, ontzaglijk, laat u dat genoeg zijn! Ik zou u niet willen missen. Gij zijt de verstandigste man dien ik ooit ontmoet heb, ge zijt een karakter, ik kan met niemand praten zoals met u; en wat ik in u bewonder: ik voel dat ge een man zijt die zichzelf bezit, die altijd innerlijk vrij is tegenover de wereld, tegenover de meningen en alles, en tegenover u zelf... En zo zult ge ook vrij zijn tegenover mij, als ge erkennen zult dat dit ook maar een ‘passade’ is, een strovuur... Neen, laat me uitspreken!... Uw liefde voor Mathilde is een gewoonte geworden, ge begint u te vervelen, en ge wenst wat anders, een avontuur, een verstrooiing... | |
[pagina 333]
| |
- Wel neen! neen! betuigt Frans driftig en wil weer opstaan; ze legt een hand op zijn knie en hij blijft zitten, woedend omdat zij hem zodanig in haar macht heeft en hem met haar wijsheid verplettert: hij beseft dat ze wellicht gelijk heeft. Wat kan een vrouw u soms dieper doorschouwen dan gij zelf! - Laat mij uitspreken! herhaalt ze. Ik zeg u nog eens dat ik u niet zou willen missen; maar ik wil ook mijn man niet bedriegen. - Ge bedriegt hem toch al in uwen zoen... - Dat is wat anders... Ik vind het niet erg... - Ge zoudt het hem toch niet vertellen! - Och!... daar gebruikt ge weer advokatenknepen! Laat ons niet twisten, lief! Ik wil openhartig zijn: mijn huwelijk is een vergissing geweest, zeker, ik was nog zo jong, achttien, Charles was een mooie jongen, en rijk, en baron, maar hij is oppervlakkig, hij stelt alleen belang in geldzaken, allerlei ondernemingen, raad van beheer van dit en van dat; hij heeft niets van... van mijn aspiraties... Ik geef dat alles toe, en daarom wens ik u zoveel mogelijk bij mij te hebben; maar hij is een doorbrave kerel, ik heb achting voor hem, hij vertrouwt me... Op dat ogenblik gaat de deur open voor een jonge dame, blond en rozig, met een wipneusje. Irene veert op, trippelt naar haar toe, kust haar hartstochtelijk. ‘Dr Balders; mejuffrouw Robie, mijn beste vriendin!’ De knecht, met zijn deftig-sluw gezicht, dient de thee op. Er wordt naar Mark gevraagd; of ze weldra geen nieuw symphonisch gedicht van hem zullen horen? Zijn ‘Semelé’ was zo interessant! Daarop gaat het gesprek onmiddellijk op den Sherlock Holmes van Conan Doyle | |
[pagina 334]
| |
aant.over. Frans verzwijgt dat hij hem niet gelezen heeft, maar steunend op hetgeen hij van hem nu hoort, bewijst hij schitterend dat die den groten Edgar Poe tot amusementslectuur verlaagt, wat de dames voetstoots beamen, al willen ze niet bekennen dat ze de verhalen van Poe nooit in handen gehad hebben. Wanneer Frans afscheid genomen heeft, zegt de kleine Arlette Robie: - Hij is charmant! Die zal wel vele hoofden op hol gebracht hebben, niet? Als ik maar veilig getrouwd was, zou ik wel een béguin voor hem hebben! | |
XLKort daarna, in den vroegen morgen, wordt Frans opgebeld: het is de stem van Mark, beklemd, die hem meldt dat zijn vader in den nacht plotseling overleden is, ze hebben hem dood in zijn bed gevonden. Frans haast er zich naartoe. De luiken zijn neergelaten; de dikke, schommelige Marie, rood-bekreten, leidt hem naar de werkkamer van professor Kervaan, waar Mark als versuft voor de schrijftafel zit. De twee vrienden, zonder één woord, drukken elkaar tegen de borst, en dan vertelt Mark, met gespannen, vertrokken gezicht, hoe vader voor het ontbijt op zich liet wachten, Sus is gaan zien, en... De dokter is dadelijk gekomen, hij kon alleen vaststellen dat het te laat was: het hart... een embolie, beweert hij. Mark kan niet wenen, al zijn zenuwen doen hem zeer; hij wroet werktuiglijk met een hand in zijn haar, en zwijgt. Dan gaan ze naar boven. | |
[pagina 335]
| |
In de halfduistere slaapkamer ligt professor Kervaan schoon op het witte bed, de gladde, romantische haarlokken tegen het witte oorkussen, en het verstrakte gelaat, van oud ivoor, plechtig stil, draagt alleen nog een uitdrukking van rustige goedheid. Sus staat er naast en weent, gesmoord hijgend en snuivend. Hij kijkt meewarig, en met dien bobbel op den neus, in den onverzorgden baard, doet hij even denken aan een hond die uit het water komt. En het is aandoenlijk, den langen, cynischen slungel te zien wenen als een kind. Frans herinnert zich zijn moeder op haar sterfbed; het is nu haast een jaar geleden... En dat brengt ook in zijn ogen den brand van tranen. Hij voelt hoe het Mark pijn moet doen, niet te kunnen wenen, alsof een koorts hem van binnen verdorde. Bij het heengaan mompelt Frans wat van ‘een gelukkigen dood, zonder ziekte, - hij heeft niet geleden, zelfs niet geweten dat hij doodging...’ En de snikkende Sus meesmuilt scheef, jammerlijk: ‘Zijn dood is even discreet als zijn leven geweest...’ Twee dagen later heeft de begrafenis plaats. Mark maakt alles mee als een slaapwandelaar, zelf verwonderd dat hij zo ongevoelig schijnt, het somber leed schijnt diep in hem bedolven. Al die heren in zwarte jas hinderen hem, hij wenst slechts dat het gauw aflopen zou, dat hij het achter den rug zou hebben. Op het kerkhof lijkt het dunner geworden groepje zwarte jassen insgelijks zeer begerig om zo spoedig mogelijk in dien zuren herfstwind den hogen hoed weer te mogen opzetten en er van uit te trekken: ‘We zouden ons hier ook wel een ziekte op het | |
[pagina 336]
| |
lijf halen; waarom hebben de rector van de Universiteit en de voorzitter van de Academie hun lijkrede niet liever in het sterfhuis afgelezen?’ In het rijtuig dat de twee broers met Frans terugvoert, waagt alleen Sus enkele opmerkingen: ‘Die piet van de Academie... hoe heet die ook weer?... Vader zou hem aardig verwenst hebben, had hij het moeten horen... Hij glimlachte zelfvoldaan elk woord te gemoet dat uit zijn mond zou bloeien. Met zijn verschrommeld corpus geleek hij wel op een mier... neen, beter op een oorworm... Hebt gij al een oorworm zien glimlachen?’ Mark haalt de schouders op en kijkt onverschillig door het portier. Frans denkt aan zijn moederken; hij voelt zich zo één met Mark en zou iets willen doen om diens stomme droefenis wat te verlichten, maar niet in de aanwezigheid van Sus, en hij verschuilt zich in zijn zwijgen. Van Sus heeft Frans gehoord, dat ze waarschijnlijk dat grote huis niet zullen blijven bewonen. En het leven zal voor Mark niet zo gemakkelijk meer zijn, meent Sus: hij zou nu wel de handen uit de mouwen van zijn advokaten-toga moeten steken; jammer dat hij voor het baantje allerminst in de wieg is gelegd! Frans spreekt er over met Mathilde: wat zou zij er van denken, als hij Mark voorstelde, zijn intrek bij hen te nemen in de nieuwe woning? ‘Het zou natuurlijk wat last voor u meebrengen, kindje, maar we zouden dan een tweede meid kunnen houden, nu er zoveel patiënten komen gaat het met éne meid toch niet best meer; en financieel is er geen bezwaar, Mark zou bij ons in pension zijn. Bedenk toch wat hij voor mij betekent, en hij moet zich nu zo vreselijk alleen gevoelen.’ | |
[pagina 337]
| |
- Ja, antwoordt Mathilde eindelijk, het is mooi van u; wat mij betreft, ik heb er niets tegen. Maar ik ben overtuigd, dat het voor Mark zelf niet goed zou zijn... Met zijn eenzelvige natuur kan hij bij ons niet gelukkig worden... integendeel... Samenléven, neen, dat zal onvermijdelijk strubbelingen tussen u en hem doen ontstaan... Dat is heel wat anders dan een vacantie te zamen doorbrengen. Ge kunt de proef nemen, vraag hem voor een maand, ik ben trouwens zeker dat hij niet aanvaarden zal. Frans toont zich misnoegd, zijn voornemen trekt hem zo sterk aan, de oude droom zou enigermate weer werkelijkheid kunnen worden... Hij laat enkele dagen voorbijgaan en komt dan Mark het plan voorleggen: ‘We laten u in alles uw volkomen vrijheid, alleen dat ge onze tafel deelt... Als ge na die maand ondervindt dat ge 't verdragen kunt, en ge verontwaardigt ons niet door een buitensporig gedrag, dan blijft ge eenvoudig bij ons.’ De ogen van Frans blinken van vreugdige verwachting, en Mark kan eerst geen woord spreken, de krop stijgt hem in de keel, en voor de eerste maal kent hij weer de weldaad van een opwellenden traan. Hij kan Frans alleen de hand drukken en gaat zwijgend voor zijn tafel zitten, komt dan weer voor Frans staan: - Ge weet niet hoeveel goeds ge me doet, zegt hij halfluid, met haperende stem. Maar... Mathilde?... Heeft ook zij?... - Ze wenst niet liever! - Neen, Frans, ge zijt een echte broer, de eeuwige vriend... Maar het kan niet... Laat me alléén, ik moet | |
[pagina 338]
| |
alléén blijven... En ik wil dit huis niet verlaten. Nu vooral niet meer. Het verbaast u misschien dat ik bij den dood van mijn vader zo kalm blijf, schijnbaar onbewogen. Maar het is zo schielijk gekomen... Ik kan het me nog niet voorstellen. Het is me alsof ik hem elk ogenblik zal terugzien... Hij is voor mij niet dood; hier zijn al zijn zaken, zijn werk, zijn stem, zijn gebaren, hij is hier nog overal, ik leef met hem... Aan díe onsterfelijkheid geloof ik... Een hese hoestbui belet hem verder te spreken. Frans, ontsteld, legt hem de twee handen op de schouders: ‘Maar Mark toch, laat me u nog eens onderzoeken, ge zijt ziek, ge moet u verzorgen.’ - Ik ben niet zieker dan ik ooit geweest ben... Uw vriendschap geneest me nog het best... Ge moogt er zeker van zijn, ik heb verder niets nodig... Hij herhaalt nog met een droeven glimlach: ‘Ik heb niets nodig.’ En Frans wil niet aandringen, om hem niet zenuwachtiger te maken. Ik zal dat wel klaarspelen als hij wat rustiger is, denkt hij. | |
XLIOndertussen verveelt het hem danig, dat Mathilde in den laatsten tijd zo veranderd is: lichtgeraakt, bitter soms; zal ze weldra bitsig als haar moeder worden? Ze kan alleen nog wat lachen wanneer ze met haar zoontje bezig is, heel haar leven schijnt daarop teruggetrokken. Ze klaagt niet, en richt geen verwijten tot Frans, hooghartig. Wat ze hem in den grond niet vergeven kan, | |
[pagina 339]
| |
't is dat hij in dubbelzinnigheid leeft en zichzelf aldus vermindert. Aan zijnen kant meent Frans: ze wil niets laten merken, er is pose in die edelmoedigheid, een middel om mij te vernederen. Als haar blik zich op hem vestigt, voelt hij zich ongemakkelijk. Hij moet daarbij wel erkennen, dat de frisse glans van haar schoonheid langzamerhand verwelkt. Dat ligt allemaal aan die nieuwe zwangerschap, stelt hij zich gerust, dat zal ook overgaan; wat gaat er ten slotte niet over? Feitelijk weet hij wel, dat hij niet fraai tegenover haar handelt, en dat maakt hem zelf ongelukkig en kregel. Hij zou met Irene moeten breken en kan er onmogelijk toe besluiten. Zijn neiging tot die betoverende Irene hoort toch op een geheel ander plan dan zijn liefde voor Mathilde en valt er niet mee te vergelijken. Wat houdt hem dan aan Irene geboeid? De mooiheid van haar onberispelijk gelaat, de kwikke lenigheid van lichaam en geest, haar literaire exaltaties, haar smaakvolle luxe, en ook wel de wijze waarop zij hem vleit. Maar daarbij beseft hij duidelijk dat zijn zinnen hier meer mee gemoeid zijn dan zijn hart, en dat hij vooral een verstrooiing gezocht heeft, een gelegenheid om even aan den cirkel van de gewone dagen te ontsnappen, om 't gevoel van zijn onafhankelijkheid te bevestigen, grenzen neer te halen. Het is maar spel? Juist daarom heeft hij geen reden, er van af te zien! Het lijkt wel tot niets te leiden? Juist daarom acht hij het plicht, haar tegenstand te overwinnen en haar onder zijn macht te krijgen! Nu en dan maken ze in de auto een toertje door de eenzame winterstilte van het Zoniënwoud, bewonderen de Boekhara-tapijten van dorre blaren, den schemer in | |
[pagina 340]
| |
de dellingen, wasemig violet achter de strenge zuilen van de beukenstammen. Irene tatert honderd uit, is teder en lief, weigert geen kussen, maar als Frans meereisend wordt, weert ze hem af met betuigingen van achting voor haar man, dien lummel! en met die versleten gemeenplaats die ze allen in den treure van elkaar overnemen: ‘Ge zoudt me daarna verachten!...’ Flauw! Dat loopt doorgaans uit op een lichte ruzie, die door kussen weer gesust wordt. Eigenlijk begint Frans er genoeg van te hebben, maar volhardt met de koppigheid van een man. Het is wellicht de jaloezie van Mathilde die hem het meest aanspoort. Zijn vrijheid niet laten fnuiken, door al die kinderachtigheden! Mathilde valt hem wel niet lastig, doch voortdurend beschuldigt hem haar lijdend zwijgen. Hij kan haar niet ontduiken: ze schijnt het minste te raden dat er in hem omgaat. Hij heeft soms lust om voor die spraakloze inquisitie te vluchten. Eens dat hij te laat komt voor het avondmaal en iets bromt van ‘opgehouden door een verdrietigen vent,’ terwijl hij verstrooid in zijn brieventas frommelt, zegt Mathilde kalm: ‘Ge komt van bij Irene’. Hij ontkent het jezuïetachtig: ‘Ik kom van bij haar niet.’ - Gij hebt Irene gezien... Hoe heeft ze 't geraden? Aan welke onnaspeurbare beweging? Het kookt in hem: ze wordt waarlijk een gevaar, met haar intuïties. Heftig antwoordt hij: ‘Ik heb ze gezien. En dan?’ Hij wil kort uitleg geven, maar Mathilde heeft zich met het hoofd in de handen op de tafel laten vallen en | |
[pagina 341]
| |
schreit als razend. Hij beijvert zich om haar tot bedaren te brengen, maar ze stoot hem krampachtig weg en loopt de kamer uit. Frans blijft daar beteuterd staan, beproeft wat te eten, stapt dan somber heen en weer, in zichzelf mompelend: ‘Dat moet uit zijn!...’ Ja, maar hoe? - Hij zal er den nacht laten overgaan, morgen ernstig en eerlijk met Mathilde spreken. Hij zegt aan de meid dat ze mag afdienen, mevrouw is niet wel. En hij blijft op een divan slapen. 's Anderen daags vraagt Mathilde hem, of hij nu voornemens is, Irene niet meer te ontmoeten. ‘Maar waarom? antwoordt hij zwakjes. Luister eens, Mathilde, ge hebt ongelijk, laat me u zeggen...’ Doch Mathilde wil niets meer horen en er komt geen opheldering. De volgende dagen praten ze nu en dan met elkaar als gewoonlijk, in gedrukte stemming, en Frans voelt wel, dat hij voor Mathilde haast een vreemdeling is geworden. Een week lang geeft hij Irene geen teken van leven meer, dan houdt hij het niet meer uit, hij moet haar toch alles opbiechten. Irene, onder tranen, die haar nog aantrekkelijker maken, bezweert hem, zich om haar niet meer te bekreunen, en hij treurt, dat ook zij hem dan niet oprecht bemint. Het eindigt met droef, vurig gezoen, en de toestand blijft wanhopig onveranderd. Thuis ziet hij Mathilde het spelend kindeken op haar zwaargeworden schoot troetelen, hij komt er bij en aait het zachtjes en doet het lachen. Mathilde kijkt naar hem op met een aarzelende blijdschap in den blik. 't Is waar, | |
[pagina 342]
| |
de zorgen hebben haar gezicht wat vermagerd en een plooi aan weerskanten van haar mond gegroefd. Frans kan zijn heimelijken wrok niet onderdrukken en moet daarbij toch denken: Feitelijk heb ik ze nooit zo liefgehad! Ik ben een ezel, een ezel! Er zijn daarnaast andere zorgen die zich op hem stapelen: zijn schoonouders verstikken onder schulden, vader Morijn moet de laatste effecten die hij bezit verkopen tot delging van een hypotheek; hij prutst hardnekkig voort in zijn laboratorium-kelder, altijd even hoopvol gelijkmoedig, maar ge ziet er niets van komen, en zijn ogen beginnen den dienst te weigeren. Karel Morijn heeft Saragossa verlaten, is voor de Compagnie der Congolese Spoorwegen naar Matadi vertrokken en zendt vandaar uit geldelijke hulp, maar Frans moet toch bijspringen. Zijn praxis slorpt hem geheel op, hij heeft daarenboven aangenomen, dokter te worden van een rustoord voor herstellenden, door vakbonden van de Werkliedenpartij gesticht, en met zijn nauwgezette plichtsbetrachting geraakt hij nog nauwelijks uit zijn werk. Mathilde zal nu wel begrijpen, dat ik geen tijd meer heb om me met Irene bezig te houden, redeneert hij, maar ondertussen houdt hij zich ook met Mathilde niet veel bezig. Tussen Kerstmis en Nieuwjaar nemen ze hun intrek in de nieuwe woning, en op Oudejaarsavond wordt het ingehuldigd met een soupeetje waar Frans de ganse familie op uitgenodigd heeft: zijn vader en zijn broers Jozef en August, dezen met zijn vrouw, en daarbij natuurlijk de Morijns en Mark. Door allen wordt de inrichting van het huis geroemd. Frans heeft het feestje | |
[pagina 343]
| |
aant.als een echte pensenkermis geïsceneerd: buiten hangt een varkensblaas aan een stok boven de deur, twee slingerfestoenen van bonte papieren kettingschakels hangen kruiselings boven de tafel, een vaatje lambiek rust buikig op een schraag en wordt in aarden kruiken afgetapt; de worsten en ribbetjes smaken heerlijk. Maar de kamer lijkt kaal, te groot voor de enkele oude meubels. Men mag nog zo goed stoken, het huis is kil, niet genoeg bewoond, ongezellig, en er kan geen jolijt gewekt worden, al die mensen passen niet bij elkaar. Het is jammerlijk, vader Morijn daar zo onbeholpen in zijn geveinsde vrolijkheid te zien: hij kan de afstanden niet meer berekenen en grijpt telkens mis. Mevrouw Morijn laat haar schaarse woorden, toegeeflijk minzaam, uit de hoogte neerkomen. Vader Balders is sedert den dood van zijn vrouw erg vervallen en zijn Brusselse geestigheden schieten geen sprankels. Mark verveelt zich en droomt. ‘Spijtig dat de Sus niet gekomen is,’ zegt hem Frans; Mark moest hem vragen, maar heeft hem niet willen meebrengen: ‘Hij is weer fel aan den drank en scheen vanmiddag bijzonder aangeschoten. Met al zijn gezonde philosophie is hij toch uit den haak!’ En hij voegt er aan toe: ‘Met al zijn gezonde philosophie heeft hij toch niet beter dan wij gevonden wat hij hebben moest...’ Op klokslag middernacht omhelzen allen elkaar met de beste en dolzinnigste wensen. Al dat koude gejoel gaat langs Mathilde voorbij. Een jaar dat weer achter ons wegzonk, wat zal het nieuwe jaar brengen? Ze denkt alleen aan het kindje dat komen moet, uit haar vlees geboren, en zoekt veiligheid in dien troost. Mark kijkt haar aan, afwezig, en drinkt. Er heeft nooit een | |
[pagina 344]
| |
mens een ander mens volkomen begrepen, een elk is altijd alleen. | |
XLIIEen tijdlang is de herinnering aan zijn vader zo levendig, dat Mark de illusie heeft in zijn eenzaamheid nog met hem te spreken; maar naarmate de beelden stilaan vergrijzen vreet de smart zich dieper in. - Ge moet weer proberen te schrijven, heeft Frans hem gezegd. Alsof dat van zelf ging! De dichtende geest is geen naaimachine, begrijpt die Frans dan niets meer? - Ik probeer, antwoordde Mark; 't is ellendig: was ik maar niet bezeten door die passie die me alleen het volmaaktste laat begeren, het onmogelijke! Ik lijd aan onuitspreekbaarheid; daar hebt ge geen geneesmiddel voor! Eens gaat hij de tentoonstelling van de Hongaarse schilderes Melinda Karmán bezoeken. Hij treft er Sus in druk gesprek met haar en wordt haar voorgesteld: ze kan iets boven de dertig zijn, klein van stuk, lenig, meer zenuw dan vlees, een soort zigeunerkind; de bruin-amberen huid zit knap op de fijne beenderen vanh et gezicht, waar twee grote diep-donkere ogen in leven, onder een aureool van gewaterd-zijden, rosachtig-bruin haar. Mark loopt met Sus de tentoonstelling rond: vereenvoudigde verbeeldings-landschappen, vlammend in tonen van gebrandschilderd glas, met hier en daar een giftig groen of paars; wat invloed van Gauguin wellicht, maar ongemeen flink en breed gedaan: ge zoudt nooit denken dat die van een vrouw zijn. - Ze is dan ook geen pimpelmees, hoor, waarschuwt | |
[pagina 345]
| |
Sus. Er steekt in dat ding eerder iets van een kleine Gorgo: hebt ge haar blik gevoeld? Pas op! Hij kan u verstenen... En met een luiden saterslach: Gedeeltelijk toch... - Niet te vrezen! Ik zou haar ogen liefst zwarte manen noemen, als dat niet te precieus was, naar mijn smaak. Zij komen weer bij de kunstenares, betuigen hun bewondering voor haar werk, wat ze onverschillig schijnt te laten. De krullende lijn van haar lippen neemt de uitdrukking van een verwend, pruilend kind. Ze kan den Sus blijkbaar niet goed lijden, ge weet nooit of die niet spot, en waarom heeft hij daar zo gelachen? Ze valt hem in de rede, gedecideerd, en praat met Mark, zonder dien veel aan te kijken. Haar contraltostem is diep en warm, maar met soms een gebroken, ietwat schorren klank. Op de hand, lang en droog, met lange puntige nagels, draagt ze een enkelen, kostbaren ring, waar een enorme bloedrobijn op gloeit. Zonder enig sieraad omspant een uiterst elegant zwartzijden kleed haar jongemeisjesborst en haar smalle heupen. - Mijn broer heeft al een sonnet te uwer ere klaar, zegt Sus. Het begint met: De zwarte manen van uw ogen... Zij lacht haar schitterende tanden bloot: - Dat zou ik graag horen! Maar als u van mijn landschappen houdt, ik heb er meer, komt u eens naar mijn atelier kijken; en breng uw sonnet mee! - Vluchten! roept Sus, of hij staat in lichter laaie! Ze drukt Mark de vingeren met een korten, fiksen schok. | |
[pagina 346]
| |
- Lichtvaardige jongeling, oreert op straat de Sus, pas op! Ik herhaal het: pas op! Het is tijd dat ik tussenbeide kom. Ge zijt op een verkeerden weg. Ge moogt met haar wat gabberen en gekscheren, als u dat aanstaat, maar word vooral niet op haar verliefd! Ge weet niet genoeg van het leven af, jonge vriend! Ik spreek als een bedaagd mens... - Hoe kent ge haar? - Wie ken ik niet? Ik heb ze bij de Levy's gezien. Geloof me, die Moriske is gevaarlijk. Hoed u voor een vrouw met zulk een benepen voorhoofd en harde jukbeendertjes die op een klein kinneken uitlopen. Een pas gespeende zuigeling als gij moet nooit met een dametje van veertig verkeren... - Veertig? Kom!... - Op zijn minst! Ge merkt dat niet, omdat ze een sprinkhaan gebleven is, maar kijk eens haar neus aan, de neus is het enige wat in een vrouw niet bedriegen kan. Wat mals al, met heel fijne rimpeltjes: ze heeft een neusje van veertig. En dan die neerhangende plooi aan de mondhoeken, als ze niet vrolijk is: een plooi van veertig! - Ze ziet er toch duivels interessant uit... - Duivels is een juist woord, zoete lieverd, en pregnant. Maar niks voor u. Onder ons gezegd, ze heeft den roep, alleen van vrouwen te houden, al behoort ze waarschijnlijk tot de eclectische school. Ze zou wel een Jodin kunnen zijn, want ze toont zich erg antisemiet. Ze is heel jong met een Joodsen zakenman uit Rotterdam getrouwd, schandelijk rijk, heeft met hem overal gereisd, Constantinopel, Java, New Orleans, Rio de Janeiro, wat weet ik... Ik veronderstel dat ze hem | |
[pagina 347]
| |
kapot gemaakt heeft... Dat heeft geen belang. Na zijn dood is ze met de beruchte gravin de Houdeng naar Spanje getrokken. Hysterisch in den hoogsten graad. Niet aan te raden, voor u toch niet! C'est Vénus tout entière à sa proie attachée, zoals die andere zei. Dat belet Mark allerminst, een paar dagen later weer naar de tentoonstelling te gaan. Melinda Karmán keuvelt nu veel vertrouwelijker, moederlijk bijna. Ze zegt hem zelfs: ‘Loop toch niet met dien gebogen rug, u zoudt u rechter moeten houden.’ Wat een vreemd wezen! Ze behandelt hem haast als een kleinen jongen, en kijkt daarbij ongedwongen naar dat hoge, bleke voorhoofd, dat ze geniaal vindt, en naar dien bitteren mond. Ze proeft zijn hartstochtelijk en klaar begrip van kunst, en er wordt afgesproken, dat hij Dinsdagnamiddag haar atelier zal bezoeken. Weer die snok van haar handdruk. Dien Dinsdag wordt hij met een vriendelijken kreet van vreugd ontvangen. Ze bewoont op Elsene een keurig huisje in modern-Hollandsen stijl, vol ongelijksoortige meubels, tapijten, bibelots, maar het zolderatelier, onder het koude licht, lijkt meer op een naakte kloosterzaal, met niets dan het schildersgerief, oningelijste doeken op den vloer tegen de wanden omgekeerd, een kachel, een oud kastje en een breden Perzischen divan. Op den ezel het portret van een blond meisje. ‘Een kameraadje van mij,’ zegt Melinda Karmán zonder verderen uitleg en steekt het in een hoek weg. Dan worden de doeken 't een na 't ander op en tegen den ezel gesteld, en daar Mark zijn lof weldra niet variëren kan, wordt het zwijgen slechts nu en dan door een woordje van hem onderbroken. Daarna kan hij haar blik niet meer ontwijken. | |
[pagina 348]
| |
aant.Ze zegt: ‘Ik zou wel graag uw portret schilderen. Daar is iets goeds van te maken. Als u dat niet verveelt.’ - Van mijnen kop iets goeds maken? Och! Maar uw fantasie is oppermachtig... Wel dan, wanneer u wenst. - A la disposicion de Usted! We kunnen morgenochtend beginnen; ik zal u denkelijk niet lang in beslag nemen. - Mij zal het nooit te lang zijn... 's Anderen daags is hij op het gestelde uur daar. Het atelier is al warm gestookt. Melinda Karmán draagt een soort van kimono met wijde mouwen, die ze telkens op haar mooie blote armen terugslaat. Hij zit op den divan, ze zoekt met veel zorg de meest geschikte pose, richt zijn hoofd zoals het hoort, beschouwt hem heel nauwkeurig, van links en van rechts. - Praat maar wat, vertel iets van u zelf, of gelijk wat... Ik moet u toch beter kennen. En à propos, dat sonnet, met de zwarte manen? - Ik heb voorlopig maar het eerste vers. - Gewoonlijk is het eerste vers helaas het beste, antwoordt ze raadselachtig, met een ontmoedigden zucht. Hij merkt nu die neerhangende plooi aan de mondhoeken, waar Sus van gewaagde; maar daardoor wordt ze voor hem nog aanlokkelijker: wat heeft die al van het leven meegemaakt? Hij zou er graag achter komen, raadt in haar het nooit bevredigd verlangen dat ook in hem brandt. Ze begint een vluchtige schets te tekenen, in geboeide aandacht. Er wordt niet meer gesproken. Dan treedt ze weer dichtbij, om zijn trekken nauwer te be- | |
[pagina 349]
| |
studeren; haar donkere ogen liggen op hem, haar neusvleugels trillen, hij voelt haar adem; en ineens heeft ze wild zijn mond gekust, hem met haar armen omklemd, die kus wordt als een beet en laat niet af, de punt van haar tong dringt tussen zijn tanden, en zo vallen ze in een wrede omstrengeling op den divan. Zij is het, die hem overwint; daarna zinkt ze geknield voor hem, hakkelt zoete woorden, met lachjes zonder zin, wrijft zich tegen hem als een kat, haar hoofd tegen zijn borst. Het vervult hem met afschuw, het is ontzettend en toch schoon, van een demonische en dierlijke schoonheid. - Zie je, zegt ze eindelijk, zo is het goed: we hebben geen phrases gemaakt, niets van eeuwige liefde en zo... Je moet me nooit van eeuwige liefde spreken, dat brengt alleen ontgoocheling mee; ik hou van je, ik heb je, en daarmee is alles gezegd... Daar biggelen nu tranen van haar wimpers, stille, lauwe tranen, die Mark traag wegzoent: ‘Maar waarom ween je?... Zeg, waarom ween je nu?...’ - Weet ik het?... Je moet nooit vragen stellen, lieve, malle jongen... | |
XLIIIHet worden dagen en nachten van schaamteloos genot, hij leert al de afwisselingen van tederen en woesten wellust, die verlamt en dan weer in nieuwe koorts ontgloeit. En wat een geluk, van al zijn mijmeringen verlost te zijn: alleen nog léven, opbranden, zonder bijgedachte! | |
[pagina 350]
| |
Bij Frans en Mathilde gaat hij niet meer. Ze zouden zijn geheim kunnen raden, hij wil het voor zich houden. Vooral Mathilde mag niets weten, al proeft hij er een bittere voldoening in, in zijn hart zijn liefde voor haar te verloochenen. Aan Sus geeft hij slechts karig bescheid. ‘Broertje, broertje! vermaant hem die, ge zult misschien beweren dat ik de man niet ben om u de les te spellen...’ - Wil ik geloven! Gisteren waart ge weer beschonken! - Ik kan veel verdragen, multa tuli, maar gij... ik vrees dat ge lelijk met uw gezondheid aan 't spelen zijt! Dàt is mijn verwijt. Laat u niet beetnemen! Blijf uw eigen meester! ‘Los zijn’ is de leus, ik heb u dat al genoeg in het oor geknoopt. Uw eigen meester! Alsof Mark het niet met een wrange vreugd smaakte, dat hij zijn eigen meester niet meer is, dat zijn ‘persoonlijkheid’ (laat me lachen!) en al de waan die daarmee samenhangt vernederd ligt, onder een paar kleine voeten vertrapt! Hij steekt een sigaret aan en antwoordt niet. Stommeriken, die bazelen dat de zinnelijke liefde gauw verzadigt! Melinda is dezelfde en telkens een andere, bestendige schenkster van steeds nieuwe gewaarwordingen. ‘Wie je kent, merkt hij eens op, kent op zijn minst vijf of zes vrouwen.’ Maar hij mag nog zo ver dalen in dien afgrond van ontucht, waarin zij zich met heel haar wezen overgeeft, hij betwijfelt of hij wel ooit haar diepste waarheid raakt. Hij peilt in haar ogen van zwart goud en vraagt: ‘Waar verstop je je ziel? Heb je er wel een?’ Die ogen worden groter van verwondering: ‘Wat | |
[pagina 351]
| |
kun je met een ziel doen? Kom, verkoop nou geen larie! Met al die dwaze kuren bederf je het goede leven. Ik heb je hartstochtelijk lief, is je dat niet genoeg?’ Met de sigaret in den vermoeiden mond, de vochtige onderlip wulps en wat pruilend uitgestoken, kijkt ze schalks op hem neer, uit de spleet die de fluwelige, weer half geloken ogen verlengt. Ze heeft gelijk ook! Het geluk dat zij hem geeft is solieder dan al dat getob dat hem verteerde. Hetgeen hij zoekt is er wellicht helemaal niet. Maar waarom zoekt hij altijd verder? Soms vindt hij er een eigenaardige voldoening in, haar door koude onverschilligheid te honen, of te striemen met smadelijke woorden, alleen om haar gemoed om te woelen, daar iets meer in te ontdekken dan wat hij er reeds in ziet. Maar zij schijnt dat met een ongewoon genoegen te ondergaan, kruipt voor hem, met in haar lichaam de heerlijke golving van een lenig dier, omvat zijn knieën en lacht ten slotte triomfantelijk, het hoofd achterover. Eens, bijna bezwijmend in een zenuwachtige verrukking, klauwt ze met haar scherpe nagels in zijn armen, bijt in zijn schouder; hij slaakt een schreeuw, wringt haar polsen om, stoot ze wild van zich af, zodat ze op het berenvel voor den lagen divan rolt. En dankend overstelpt ze zijn gezicht met sussende zoenen. Hij voelt zich gebroken, onuitsprekelijk droef en zalig. Soms ligt ze als dood naast hem uitgestrekt, gesloten, niet meer te wekken, met alleen die zonderlinge kleine trilling van de neusvleugels, en springt dan weer op, ietwat verbijsterd, alsof ze rondom zich niets meer herkende. Het gebeurt ook, dat ze hem ergert door een | |
[pagina 352]
| |
uur lang aan haar nachttoilet te besteden, waar hij niet bij mag zijn, en dat ze zich daarna niet laat aanraken. Ze kan dan koppig zwijgen, gunt hem geen blik meer, afwezig. En een andermaal, terwijl ze aandachtig aan het portret werkt, flapt ze veel zotteklap uit. Dikwijls zorgt ze voor hem als een moeder zou doen (‘Ik ben toch zoveel ouder!’), kamt zijn haar, schikt den strik van zijn kravat; ze poogt hem een dokter op te dringen, omdat hij hoest. En er zijn avonden, dat ze, naast elkaar zittend, vervuld blijven van een kalme, ernstige vreugde, zonder woorden, zonder wensen. Maar lang mag die rust niet duren: in beiden gist een behoefte aan weer fellere zenuwschokken, bezeten als ze zijn, letterlijk bezeten door die dronkenschap van de zinnen. Mark wordt het zich bewust, dat zulk een waanzin van het vlees geen spelletje meer is, ter afleiding of verpozing, maar iets even ontzaglijk en ondoorgrondelijk als het leven of de dood. Wat een paradox, dat hij langs die duistere wegen weleens tot een onverhoopt geluk reikt! En hoe is het mogelijk, dat er voor hem nu haast geen wereld meer bestaat buiten dat wonderlijk schepsel, die zoete gevangenis waarin hij zich van zijn beklemmingen bevrijd heeft? Soms lijkt al het andere hem zo ver-af, onwezenlijk. Hij begrijpt zelf niet, hoe hij haar allerlei mededeelt dat hij niemand, ook Frans niet, zou toevertrouwen. Had hij ooit gedacht, dat hij haar vertellen zou, hoe een grote, verholen liefde alles voor hem was geweest? (‘Ik heb het voor altijd in een vergeten hoek geduwd...’). Ook zij haalt wel herinneringen op, vooral uit haar | |
[pagina 353]
| |
kinderjaren, met een soort van dromerig heimwee. Over het verder verloop van haar leven praat ze niet graag, het blijft onsamenhangend, met zonderlinge leemten. Als hij meer vragen stelt, wuift ze die weg met een verveeld handgebaar. Dat kan hem weldra niet meer schelen: ge bezit toch nooit het gehele leven van een ander mens, en zijn geheim wordt opgeslorpt en verdwijnt in dat ruimer geheim, de communie in de zinnenweelde. Wordt in die communie het lichaam zelf, het vlees, langs al zijn fijnste zenuwen, ook niet tot voelende ziel? Zeker, overweegt hij, die harmonie tussen zinnenliefde en zielsliefde, die de grens tussen man en vrouw voor een ogenblik doet wegvallen, is een illusie wellicht, en wellicht eerst verwezenlijkt bij hen die uitsluitend uit natuur-instinct bestaan; wíj denken te veel. Maar laat het de illusie van een ogenblik zijn! Zij geeft u toch het voorgevoel van een oneindigheid. Het is maar beter, er al ons denken in te versmachten... Melinda heeft althans dit voordeel, dat ze geen fictie is. Gewoonlijk toch beminnen we niet een vrouw, maar het beeld dat we ons van haar gemaakt hebben, en door dat beeld beminnen we De Vrouw... In Melinda houd ik een realiteit vast, een wérkelijk brok van het heelal. En dat voldoet me, gehéél. Voorlopig? Wel ja, waarom niet? Vergankelijkheid is de algemene wet. Het geluk wordt er nog kostbaarder om, zoals de Sus preekte. Als we er maar een minuut eeuwigheid in smaken. Na een souper in een duur restaurant, waar ze te veel wijn gedronken hebben - dat gebeurt wel meer, - zit hij daar laf en ontkracht in zijn roes, en denkt: Zo | |
[pagina 354]
| |
ga ik te niet! Maar hij geeft er niet om: zulk een leven is alle levens waard, hoofdzaak is, dat we al de mogelijkheden van ons leven uitbuiten; we zullen ten minste een mooie vlam gegeven hebben! Dit is eerst het volle leven, het echte, te lang gesluierd gebleven; wat voorafging lijkt een woestijn, jaren van armoedig zelfbedrog. Hij zegt: ‘Je zal ook weldra genoeg van me hebben, je zal me verlaten, en je zal me de mogelijkheid van elke andere liefde voor immer ontnomen hebben, want welke vrouw zou me voortaan niet zouteloos schijnen?’ Ze schudt hel lachend het donker hoofdje, de prikkeling van het plezier maakt haar in het gedempte licht van de rozige lampen nog schoner, met die tintelende ogen en die tanden die blanker zijn dan het parelsnoer op haar mat-bruinen hals: ‘Zeg, heb ik je ook maar één enkel maal ontgoocheld? Wat dan?...’ Haar lonk brandt zich in hem in, als een belofte van ongehoorde geneugten, hij voelt op zich die strelingen van heel haar lichaam, die ze op verrassende wijze steeds te vernieuwen weet. Kan de wellust niet even onuitputtelijk als de dierbaarste liefde zijn? Op tienduizend mensen is er wellicht niet één, die daar iets van afweet. Mark kijkt met medelijden neer op al die lui, die geen zier vermoeden van wat alleen hem rijker maakt dan wie ook. Hij wil het zichzelf inprenten: er ligt ook een grootheid in dien drang tot de uiterste diepte, gelijk in den drang tot de uiterste hoogte, als om het hoogste en het laagste te verzoenen. Zoekt hij daar niet hetzelfde als in de kunst? Het is wel waar, dat de wellust onvruchtbaar blijft; maar zijn on- | |
[pagina 355]
| |
peilbare doelloosheid eigent u de macht toe van een goddelijke willekeur. Melinda, zij, schijnt niet te gissen waarom ze zich zou moeten rechtvaardigen; het gekste is, dat ze op hun wandelingen in de stad of op het land telkens een kerk binnen wil en daar een poosje ingetogen bidt, het gezicht in de handen. Mark mag daar niet mee spotten. ‘Waarom zou onze lieve Heer naar mij niet luisteren? Indien hij bestaat, weet hij wel dat ik niet slecht ben.’ Op een van de eerste mooie dagen, in April, gaan ze langs Dilbeek tot Bodegem. De onvermoeibare Melinda zou nog verder willen, maar Mark, die op slodderige benen nu langs den weg sleept, geeft het op, en teruggaand blijven ze lang op den zoom van het Rondebos zitten, kijkend naar de wijde deiningen van het welige Vlaamse land dat daar opengaat, in de kleuren van de traagzaam zinkende zon. De innigheid van het uur, voor die ver uitgestrekte ruimte van aarde en hemel, legt hun eerst het zwijgen op, en dan begint Melinda, met stille stem, bitter, herinneringen te ontvouwen: hoe haar man een brute was, wat ze allemaal geleden heeft, slechts nu en dan een heel korte vlaag van geluk die haar nooit voldoen kon, haar afkeer van mannen, totdat Mark gekomen was... Ze spreekt zacht, haar blik is befloerst, maar als zij zich tot Mark wendt glinsteren weer die donkere sterren. Hij voelt wel, dat ze thans volkomen betrouwbaar is, al blijft ze dikwijls haperen, zich vergenoegend met bedekte zinspelingen, als wenste ze sommige bijzonderheden niet zo bepaald te verhalen. Als ze, weer naar de stad kerend, op het balkon van het buurttreintje tussen andere reizigers staan, | |
[pagina 356]
| |
wisselen ze geen enkel woord meer, door de ogen aan elkaar geketend. Haast onmerkbaar nemen haar wulpse, smartelijke lippen den vorm aan van een zoen, en er ligt in haar vochtige ogen en op heel haar gezicht zulk een uitdrukking van pijn en eindeloos verlangen, dat hij al de tranen bevroedt, die, in haar opgesloten, door een innerlijk vuur daar weggevreten worden. Nooit heeft hij zich zo dicht bij haar geweten, en door een wereld van haar gescheiden. Met hun geheel wezen zijn ze naar elkaar toe gespannen, onbeweeglijk, zonder zelfs de behoefte om naar elkaars hand te grijpen. Al die anderen rondom hen zijn niets meer, terwijl zij beiden in hun ogen lezen, hoe ze in elkaar opgaan, en tevens onmogelijk één kunnen worden, in elkaar versmelten. Mark voelt zijn ziel als een zwellende zee, onmeetbaar, die toch weer binnen haar gronden moet terugvallen, opstrevend in een geweldige verzuchting, en eeuwig gebonden. Hoe komt het, vraagt hij zich af, dat die vrouw, die me alleen door de zinnen gepakt heeft, mij aldus tot de diepst-ontroerde erkenning brengt van het menselijk lot, van mijn ruimste mens-zijn, tot aan den rand dien het menselijke niet overschrijden kan, hoog boven de droefheid van al het voorbijgaande? Later heeft hij dikwijls beseft, dat dit een groots en enig ogenblik in zijn leven geweest is, iets wat geen naam heeft, de werkelijke aanraking met het grenzenloze. En dat hem dit geschonken werd door een vrouw, die in den grond toch veel van een snol had, en waarvan hij zelfs niet zeker wist, of hij ze werkelijk liefhad. | |
[pagina 357]
| |
XLIVNadat Frans een paar malen te vergeefs bij Mark is aangelopen, treft hij hem eindelijk thuis. ‘Maar jongen, waar zit ge? We horen niets meer! Wat gebeurt er met u?’ - Och! niet veel bijzonders... Tegenover de gulheid van Frans is Mark eerst wat verlegen; hij vraagt hem nieuws van Mathilde: ‘Het zou beter kunnen gaan... Kom haar toch eens bezoeken! Ze is nogal gedrukt, ze wil haast niemand meer zien, maar gij kunt haar wat opbeuren. De kleine telg zal niet lang meer op zich laten wachten, begrijpt ge? Ik hoop dat al haar zwarigheden dan zullen overgaan...’ Mark belooft dadelijk, dat hij morgennamiddag komen zal; de behoefte om haar weer te zien is hem in eens te machtig. Dan bedenkt hij: hoe zal ik haar blik verdragen? En ook bekruipt hem de vrees, dat ze minder mooi is geworden. Dat zou wreed zijn, hij zou ze nog liever dood weten... - Gij bevalt mij ook niet, dringt Frans aan: ge zijt vermagerd; ik zal u morgen eens onder handen nemen. Het lijkt hem een veeg teken, dat in zijn bleek gezicht zijn ogen zo koortsig glanzen. Mark haalt de schouders op. ‘Werkt ge niet te veel? Ge zijt vermoeid.’ Mark bekijkt hem met een dubbelzinnig lachje: ‘Zeg maar, een beetje versuft... Die Liebe, Frans, die süsse Liebe...’ En nu weerstaat hij den lust niet meer, Frans alles te verklaren, het onbekende rijk van zijn nieuw leven uit te breiden tegenover het benepen wereldje waar Frans in ronddraait, en het kan hem niets schelen, dat Mathilde het verneemt, het zal haar wellicht pijn doen. Over te | |
[pagina 358]
| |
preciese bijzonderheden glijdt hij heen, hij heeft het maar over zijn gemoedstoestand: ‘Ik heb me nooit zo heerlijk gevoeld!’ Frans schudt meesmuilend het hoofd: ‘Alles met mate, Mark, alles met mate! zei Bruin de beer.’ Maar hij benijdt Mark, drinkt met gulzige oogjes de woorden in, bewonderend: die Mark toch!... Het beeld van Irene spookt weer in hem. Dien avond verzwijgt hij aan Mathilde het avontuur van zijn vriend, en zijn gedachten varen naar Irene uit. Maar voor het lijdend gelaat van Mathilde voelt hij wel, dat hij den moed niet meer heeft om voortdurend te liegen, medelijden vermengt zich met wrok op Mathilde en wrok op Irene. Het best is voorlopig, geheel in zijn werk op te gaan, - zijn plicht, zijn werk, - doch tevreden met zichzelf is hij op verre na niet. 's Anderen daags vindt Mark hem niet aan huis: ze zijn hem haastig voor een erg geval komen roepen, en Mathilde is alleen, half uitgestrekt op een sofa, een deken bedekt haar zwaar onderlijf. Mark verontschuldigt zich, zo lang weggebleven te zijn, en zij dankt hem met een matten, vriendelijken glimlach, die hem zo ontroert, dat hij eerst niet veel praten kan. Hij houdt een ogenblik haar bijna doorschijnende hand in de zijne; ja, wat zijn haar trekken smal geworden, met een blauwachtigen ring onder de ogen, maar die ogen, klaar als het water van een bergmeer, verhelderen alles; zolang ze die ogen heeft kan niets haar schoonheid deren. Ze vraagt of hij Janneken gezien heeft, die speelt in de keuken, 't wordt een kloeke jongen, maar ze verdraagt hem niet altijd rondom zich, elke inspanning is | |
[pagina 359]
| |
haar een last geworden. ‘Zoudt gij ook niet wat rust moeten nemen, Mark? De lente wordt mooi, Frans wil u naar de Kempen zenden, dat hebt ge nodig, beweert hij.’ Hoe lief en natuurlijk toont ze zich bezorgd om zijn gezondheid! Ziet hij er dan werkelijk ziek uit? Neen, hij gelooft er niets van, en in den grond is het hem om 't even: hij merkt wel dat Frans niet gebabbeld heeft, en nu, met een ontzettende duidelijkheid, beseft hij dat zijn liefde voor Mathilde diep, onuitroeibaar in hem leeft, een vaste pool midden in al zijn omdwalingen. Hoe heeft hij daaraan kunnen twijfelen? Een zalig weemoedige vrede daalt in hem, want voor altijd heeft hij van Mathilde afstand gedaan, en tevens vervult hem als een stralend licht de zekerheid van zijn liefde, voor altijd. Wat ze tot elkaar zeggen heeft geen belang: in haar tere, met droefheid omfloerste stem erkent hij haar ziel zelve. Een lauwe Aprilzon komt rond haar hoofd spelen. Welk geheim leed heeft haar innerlijk gewond, zonder haar ziel aan te tasten? Ze verhaalt van haar vader, die blind wordt, en zo geduldig zijn lot draagt. ‘Het leven is soms hard...’ Haar stille blik rust vertrouwelijk op hem, haar lippen beven lichtelijk: ze zou hem zo graag van Frans willen spreken, en van Irene... Maar een fiere schaamte weerhoudt haar. Als Mark vertrokken is, bevreemdt het haar, dat zijn bezoek haar zoveel kalmer gestemd heeft. Ze heeft de warme goedheid van zijn hart gevoeld, en dat is haar een blijdschap geweest, in de bitterheid van die doffe dagen. | |
[pagina 360]
| |
XLVTwee weken later is Mathilde van een meisje bevallen. Ditmaal heeft Frans de verlossing op zich willen nemen; hij heeft alleen zijn confrater Powis verzocht, zich gereed te houden, voor het geval dat zich moeilijkheden mochten opdoen. Maar het lijkt wel dat er niets te vrezen is. Als ze de weeën voelt aankomen, toont Mathilde zich zelfs vrolijk, om Frans moed te geven; ze staat er op, een groot glas wijn te drinken, tot hartversterking. Het gaat alles vlugger en met minder pijnen dan den eersten keer. ‘Heerlijk afgelopen! bevestigt Frans, ge hebt het heel correct gedaan!’ Hij jubelt alsof hij zelf nu bevrijd was, kust zijn vrouw innig op het bleke voorhoofd, en zij dankt hem met haar blik en haar stillen glimlach. Maar ze kan haast het hoofd niet heffen om het borelingsken goed te bezien, en met een zucht sluimert ze zachtjes in. Een paar uren daarna, tegen middernacht, wordt Frans uit zijn eersten slaap door de baker gewekt: een bloeduitstorting!... Hij is er dadelijk bij, tracht den vloed te stelpen, laat Dr Powis opbellen, die spoedig daarop met opgestroopte hemdsmouwen naast hem aan het werk is. Ze lossen elkaar af om door masseren een inkrimping van de baarmoeder te bekomen. Dat blijkt eerst wat te helpen, maar slechts voorbijgaand. Nu Frans inziet, welk onmiddellijk gevaar er dreigt, beheerst hij weer volkomen zijn hersens en zijn bewegingen. ‘Is 't erg?...’ vraagt hij. De andere knikt ja, mompelt: ‘Ze is zeer zwak.’ | |
[pagina 361]
| |
- Ik had toch alle voorzorgen genomen... Brutaal knort Powis tussen zijn tanden: ‘De beste voorzorg was, haar niet zo gauw een tweede kind te lappen.’ Er valt alleen nog nu en dan een kort bevel. Ze wordt met inspuitingen van caffeïne opgehouden en het masseren gaat door. Ze klaagt niet, ligt onroerbaar, zo wit als het laken. Frans griezelt voor zijn bebloede handen, gaat even voor het venster staan, drukt zijn voorhoofd tegen de koele ruit: de hemel tintelt van sterren, sterren, sterren, overal in de zwijgende, onmetelijke ruimten. Frans komt terug tot Mathilde, masseert op zijn beurt, strijdend om dat armzalig en heilig brok menselijkheid, dat hij aan den dood wil ontrukken. Wij zijn niets, denkt hij weer; de gedachte aan den dood staat voor hem als een muur, maar hij wil de kracht vinden om dien muur te breken. En plots, terwijl hij Mathilde den slappen, onregelmatigen pols voelt, ziet hij haar ogen in hun kassen naar omhoog keren, glazig. Zijn hart krimpt ineen: ‘Ze sterft!’ Hij buigt over dat witte gelaat, roept ‘Thilleken! Thilleken...’ Ze staart hem wezenloos aan, alsof ze hem niet herkende, er is in haar blik zelfs geen angst meer te lezen. Powis stoot hem weg, bromt: ‘Laat mij voortdoen.’ Frans voelt zijn geheel leven instorten. Hij struikelt naar het venster, alles is uit, hij ziet de sterren niet meer. Na een ogenblik hoort hij: ‘Kom helpen.’ Hij merkt geen verandering, maar het bloed wordt eindelijk gestelpt, en dan grijpt Powis hem bij den arm: ‘Ik geloof dat ze gered is... Geef me een cognac.’ Hij drinkt er twee, veegt met een servet het zweet van zijn | |
[pagina 362]
| |
gezicht af, dwingt Frans ook een cognac te nemen, en stelt vast, verademend en voldaan: ‘Dat is wat geweest!’ - Zoveel bloed verloren! Kan ze dat te boven komen? - Niet vertwijfelen! Wat betekent anders onze stiel? Met de verpleegster blijven ze bij het bed totdat de morgen grauwt. Mathilde ligt stil, zo wit, een popje, met toegeloken ogen; haar handen, op het laken rustend, lijken uit onyx gesneden. Eerst een dag later mag Powis bepaald zeggen: ‘De vijand heeft zijn matten gerold,’ en er worden strenge maatregelen genomen om elken nieuwen aanval te verijdelen. Moeder Juno krijgt met moeite verlof, haar dochter gedurende enkele minuten te bezoeken. Mathilde is trouwens zo uitgeput, dat ze zich in het begin voor niets schijnt te interesseren, zelfs niet voor haar kindeken. Maar dat verbetert ook stilaan, en een week is pas voorbij, of ze ligt in een luierstoel voor het open venster en regelt wat er moet gedaan worden voor de kleintjes, het zorgvuldig bereiden van de zuigflessen, het eten en verder al wat de goede orde in het huishouden betreft. Frans zit voor haar op een paar kussens, en het leven lijkt haar gans nieuw, gezuiverd, van al het onbeduidende ontdaan, blank als die wolkjes van sneeuwige bloesems op de jonge fruitbomen daar in den tuin en als de frisse schapenwolkjes op het azuren satijn van de lucht. Ze kan den groten vrede rondom zich werkelijk horen. Het geluk is in haar als in zijn natuurlijk huis. De afgrond is weer toegegaan, ze leeft, haar lieve bloeikens leven, Frans leeft naast haar, wat een onuitsprekelijk wonder! En Frans streelt heel traag haar mooie hand, die nauwe- | |
[pagina 363]
| |
lijks aanrakend, en zegt eindelijk halfluid, zijn ogen in de hare: ‘Thilleken, ik zal u nooit meer verdriet aandoen...’ Ze begrijpt best wat dat betekent en legt haar hand op zijn hoofd, wroetelt even in zijn haar, zoals men een kwajongen doet, dien men liever niet straffen wil, en antwoordt stilletjes: ‘Ik wist het wel, Frans...’ Hij kan niet anders dan zijn ontroering op haar knieën uitsnikken en zachtjes wroetelt ze voort in zijn haar, tracht hem te sussen: ‘Kom... hou nu op... ge zijt een goeie lobbes...’ Irene hebben ze zelfs niet genoemd; die is ergens, zeer ver, diep onder hen, in drijfzand verdwenen. | |
XLVIMark is Mathilde komen bezoeken en tegenover haar als van binnen verlichte schoonheid, - hij denkt aan een madonna, - voelt hij zich deerlijk onwaardig, terwijl zijn verkankerd hart toch een zonderlingen zegen ondergaat. Frans verlaat even het consult van zijn patiënten, beneden, om hem de hand te drukken, en hij ziet er nu ook zo vol moedige, bijna plechtige blijdschap uit, dat er Mark nog schrijnender zijn eigen kleinheid bij beseft. Maar koppig wil hij het zich niet bekennen, - ook in die zaken kunt ge hoogmoedig zijn! - en een tijdlang vermijdt hij weer, naar hen toe te gaan. Hij is erg zwak, lusteloos, onbekwaam tot enig werk, en daarbij haast tevreden, nu hij volkomen in zijn vernedering berust. | |
[pagina 364]
| |
Eens ontmoet hij bij Melinda het blonde meisje, waarvan het portret hem getroffen had, de eerste maal dat hij het atelier betrad. Een lief en schijnbaar schuchter ding; Melinda behandelt haar vrij brusk en meesterachtig, al fleemt haar stem ondertussen op een fluwelen toon, die Mark wel bekend is. Er wordt wat over schilderkunst gepraat, hij blijft niet lang; een uur later komt hij terug en verneemt dan van de meid dat mevrouw niet thuis is. 's Anderen daags, in den voormiddag, wordt hij onmiddellijk binnengelaten, en Melinda, van uit haar toiletkamer, gilt vrolijk zijn naam uit: ‘Maaarco!... Wacht even, ik sta pas op!’ Hij stoot toch de deur open en ziet hoe ze zich juist een prik in de dij gegeven heeft en het spuitje gauw wegmoffelen wil. ‘Linda...’ verwijt hij haar klaaglijk. - ‘Wat dan, jongetje?...’ Ze drukt hem tegen zich, hij voelt onder den witten peignoir haar naakt lichaam, geurend als warm brood, voelt haar hart, dat ze naar hem opduwt, maar hij maakt zich weer los. Ze verontschuldigt zich als een drenzerig kind: - Wat is er?... Och! zonder een beetje morphine kan ik niet meer slapen... Je moest het ook eens proberen...’ Ze schijnt even mat als hij, met een roetbruinen kring onder de ogen, en daar hij haar medelijdend bekijkt, laat ze zich ineens moedeloos op een laag stoeltje neer. Zoals ze daar onder gedempt kantlicht zit, is er iets oudachtigs in haar afgewend profiel. Hij heeft zich voorgenomen, van den vorigen dag niet te reppen, maar het komt er van zelf uit: - Ik ben gisteravond nog hier geweest, maar de meid... beweerde dat je niet thuis was...’ | |
[pagina 365]
| |
aant.Ze merkt de achterdocht aan zijn stem en antwoordt onverschillig: ‘Ik ben niet uitgegaan, maar ik was moe, ik had belet gegeven, ik kon toch niet raden dat je nog zou terugkomen.’ Haar donkere blik dunkt hem zo koel. Hij aarzelt te vragen: ‘Heeft die kleine je gezelschap gehouden?’ Maar hij durft niet, uit lafheid, want de zekerheid bekruipt hem, dat zij beiden niet dezelfden meer zijn, zij heeft hem minder lief, - en hij zelf?... Het ergste ware nog, dat hij haar verliezen zou, zij is het enig reële waar hij zich aan vastklampen kan. En dat zegt hij treurig: ‘Moest je me verlaten, ik weet niet wat ik worden zou...’ - Wat een idee!... Ze draait zich schielijk om, grijpt hem wild bij de armen, haar ogen in de zijne, lacht onzinnig; haar tanden in het vertrokken gezicht doen hem onwillekeurig aan het doodshoofd denken. Hij prangt haar in zijn armen; zijn zuigende kus smaakt op haar mond een wrang genot, bij de gedachte dat alle vlees tot verrotting verwezen is; ze verzinken pijnlijk in een krampachtige omhelzing en vandaar, gebroken, wegsmeltend diep in een duisteren put van doodsrust. Het leven gaat nu eentonig voort, kleurloos; eens blijft hij zelfs enkele dagen zonder haar te bezoeken; dan komt er een briefje: ze moet hem per se spreken, vandaag nog. En hij vindt ze bezig, kleergoed in een koffer te pakken. Ze schijnt erg verstrooid, legt hem uit dat ze naar Parijs moet, om een tentoonstelling van haar werk voor te bereiden; dat zal maar een week duren. | |
[pagina 366]
| |
- Heb je daar zulk een koffer voor nodig? - Ik heb graag al mijn zaken bij, en ik ben ook niet absoluut zeker dat ik alles in zo korten tijd klaar krijg. Ik vertrek morgenochtend al... Neen, kom naar het station niet, ik hou niet van dat sentimenteel gedoe... Ik zend dadelijk mijn adres, en ik ben toch spoedig terug, lieve-lieve-lieveling! In den blik van den lieveling ligt er iets vijandigs. ‘Laat me maar voortdoen, zegt ze, ik heb nog zoveel te beredderen.’ Ze wisselen een vluchtigen kus. ‘Ik ben misschien gauwer terug dan ik denk, Marco...’ Ze legt een roerend tederen ernst in het uitspreken van den naam, en een geheime angst beklemt hem, terwijl hij het toch bijna als een opluchting gevoelt, dat hij een tijdje van haar verlost zal zijn. Ze zal wel spoedig terugkomen, daar wil hij niet aan twijfelen. Een week sleept voorbij, en daarna nog een dag, twee, drie... acht dagen, zonder enig bericht. Dan gaat hij bij haar aanbellen: niemand! alles gesloten. Het huis staat toch niet te huur, dus zal ze wel eens weerkomen, maar wanneer? Hij heeft zelfs geen lust meer, het raadsel te ontcijferen: 't is toch uit en gedaan! Beter zo: zulk een leven kon het onmogelijk uithouden! Maar wat nu? Aan Sus heeft hij niets gezegd; hoe zou die hem helpen? Hij schijnt trouwens zelf in een vlaag van sombere zwaarmoedigheid te verkeren. Mark weet niet waarom en vraagt er niet naar. Hij drinkt om zich te verdoven, alleen, in een helverlicht nachtcafé dat hem sinister lijkt, en is 's anderen daags zo ellendig loom, met een ijl hoofd. Dan volgt hij den raad van Melinda en gebruikt morphine, het | |
[pagina 367]
| |
enige wat hem verlichting en wat slaap bezorgt. Kon hij maar voortdurend slapen! Doch den tover dien Melinda in zijn bloed gegoten heeft raakt hij niet los, de ophitsing van prikkelend genot is hem onontbeerlijk. En nu gaat hij bij een gewone slet, zwelgt in haar gemeenheid, vindt er een wreed genoegen in, zich beestachtig te verlagen, om nog dieper in zijn walg neer te dalen. Totdat hij volkomen uitgeput, en verzadigd van zijn zelfvernedering, ook dát niet meer begeert, en thuis blijft zitten, suffend, wat lezend zonder zijn aandacht op het boek te kunnen vestigen, en geduldig wachtend naar iets dat gebeuren zou; het eind wellicht? Maar hij leeft voort, en er gebeurt niets. De hele wereld is leeg geworden. | |
XLVIINiets heeft mogen baten: al heeft Frans zijn schoonvader bij den besten oogmeester gebracht, en al geeft die voor dat alle hoop nog niet verloren is, Morijn schuift die praatjes aan kant met een ontmoedigd gebaar: ‘Ik ben blind, ik onderscheid nog min of meer licht en donker, maar ik zie geen steek meer.’ Toch verbiedt hij, dat men in den kelder zijn laboratorium zou opruimen, verwijlt daar soms nog uren lang, zijn flessen, retorten en comfoortjes bevoelend, vertwijfeld dromend van onmogelijke uitvindingen. Hij kan niet stil blijven, strompelt gejaagd en voorzichtig van kamer tot kamer, den nek recht, de kin vooruit, | |
[pagina 368]
| |
tastend met de hand, ongedurig omdat de kleerborstel weer verlegd of die kam weer zoek is. Zelfs bij druilerig weer staat hij er op, dat ze op wandel zouden gaan, door de stad of in het Bos, hoe zijn vrouw ook sputtert, dat ze al haar werk niet kan laten steken. En onderweg moet zij hem alles vertellen wat ze tegenkomen. Een nieuwe eigenaardigheid is, dat Morijn nu soms naar de kerk wil; wat haar toch verheugt, want zij zelf vindt er gevoelens uit haar vrome jeugd terug; terwijl haar man verbergt, dat het aan een behoefte van zijn hart beantwoordt; hij verontschuldigt zich liever: ‘'t Is toch ook een verstrooiing...’ Hoe vreemd, overweegt hij, dat we ons schamen voor het diepste dat in ons ligt; we leven zo lang naast elkaar, en we schamen ons altijd, dat diepste elkaar toe te vertrouwen... Maar feitelijk, zij heeft me altijd den duivel aangedaan... Elken Zondag eten ze bij Mathilde; hij troetelt dan het kleine mormeltje, maar kan vooral, haast zelf een kind geworden, zo stil en zacht spelen met het knaapje, dat begint te lopen en er een bijzondere pret in heeft, aan zijn baard te trekken. Moeder Morijn zucht, dat ze hun huis en hun mooiste meubelen zullen moeten verkopen; 't is hard op hun leeftijd, hun oude woning te verlaten, Karel zendt wel wat uit Congo, maar dat helpt niet lang. Frans stelt haar gerust en biedt nog eens geldelijken steun, wat haar zo vernedert, dat ze onder tranen op norsen toon dankt: ‘Zeg het maar niet aan vader...’ Ze jammert dat die meer dan ooit op een verzorgde kleding gesteld is, de oude sok, en zoveel centen verkwist aan kravatten en parfum en zulke wisjewasjes: ‘Wat heeft | |
[pagina 369]
| |
hij daar nog aan?’ En dan weer als een refrein: ‘De miseries nemen geen eind!’ Dat is waar ook: nu heeft ze ontdekt, dat haar een bolletje boven de rechterborst gegroeid is, dat lijkt wel een gezwel. ‘Gij moet ook altijd klagen!’ moppert Morijn. Zij zwijgt, maar bedenkt dat haar moeder aan een gezwel gestorven is, dat was in den buik. Het bolletje wordt dikker en ze laat het Frans zien. Die neemt er met een buisje een klein staal van en stelt bij de ontleding kanker vast. ‘Dat is niemendal, komt hij zeggen, maar het is beter, het weg te nemen.’ Ze schrikt fel voor de operatie, wil daar eerst niet van horen, maar laat zich ten slotte paaien. ‘'t Is gauw over, en ge zijt er dan definitief van af.’ Ze glimlacht droef bij het woord ‘definitief’. Morijn wordt bij Frans opgenomen en zij naar de kliniek gevoerd. In die witte, koud-glanzende zaal, voor den chirurg in witte blouse, kan ze niet anders meer dan zinneloos bidden en bidden, totdat ze onder de chloroform in het niet verzinkt. ...De operatie is uitstekend geslaagd, maar ze hebben de borst tot onder den oksel moeten wegsnijden. ‘We hebben haar een flink verlengstuk gegeven, schertst de chirurg tegen Frans: ze kan het zo misschien nog een paar jaren trekken.’ Voor Morijn en Mathilde wordt de waarheid verdoken, doch de verminkte oude vrouw ontveinst het zich niet, en kil als een mes staat het in haar hart geplant: ze zal niet lang meer leven. Ruim twee weken later ligt ze weer thuis op een luierstoel, haar man in een zetel naast haar; de werkster, die beneden de gang schrobt, horen ze halfluid zingen; | |
[pagina 370]
| |
en Morijn zegt: ‘Nu zitten we hier als de blinde Tobias en zijn vrouw, wachtend op hun zoon, maar die zoon blijft in Congo, en genezing kan hij toch niet brengen.’ - Het is nu al vier maanden dat hij geschreven heeft. Nog een jaar voordat hij eens kan overkomen. 't Is lang!... Ze zwijgen beiden. Dan halen ze herinneringen op uit den eersten tijd van hun huwelijk, van Karel en Mathilde, toen die nog klein waren. En zwijgen weer. De beelden duiken uit een verre deemstering op, maar ook het naastbijliggend verleden schijnt zo ver, er is iets dat hen daarvan nu gescheiden heeft, als gaapte er een afgrond tussen dat jongste verleden en wat ze heden zijn, - wat ze morgen zijn zullen. - Weet ge nog...? Eindelijk zegt hij: ‘We hebben toch ook goeie dagen gehad, Lize...’ (Wanneer heeft hij haar nog bij haar voornaam genoemd?) Aarzelend voegt hij er aan toe: ‘We hadden mekaar lief...’ - Schoon dingen duren niet lang, antwoordt ze spijtig bits. En dan herhaalt ze droeviger: Schoon dingen duren niet lang... We hadden een ander leven kunnen hebben... We hebben ons leven verbrod... - Is dat mijn schuld? - Ja, en ook de mijne. We zijn zo dom geweest. ...Karel heeft ons verlaten, omdat het hier waarlijk niet plezierig was, met dat eeuwig gekrakeel. En Mathilde zou zo gauw niet getrouwd zijn, als ze hier in een andere lucht groot geworden was. Nu zitten we alleen. | |
[pagina 371]
| |
- We hebben ze nog, ze is goed voor ons... - 'k Zeg het tegendeel niet, maar we tellen zoveel niet meer mee. Ze heeft haar eigen gezin... haar kinderen. Dat moest er natuurlijk wel van komen. Maar nu zitten wij alleen... ouwe mensen, gij blind, en ik, die weldra... Hij tast langs haar arm en neemt haar hand vast, zonder een woord te kunnen spreken. In zijn duisternis opgesloten dubt hij over vragen, die hem thans in ongemeen klaar licht voor den geest staan. Stil, als voor zichzelf, zegt hij dan: ‘Ik heb u altijd liefgehad, Lize, innig liefgehad, altijd.’ - Dat hebt ge niet altijd bewezen... - Och, waarom zou ik nog liegen? Ik heb vroeger andere vrouwen gekend... Vluchtige verzoekingen!... Gij beweerde toch dat álle mannen zo waren, en ge gaaft niet zoveel om mij, dat is de reden... Ik heb er toen meer onder geleden dan gij... En eindelijk vind ik dat nu zo heel erg niet meer: het had toch niets met liefde te maken. - Gij redeneert er over als een man; een vrouw voelt dat anders. ...Maar ik heb er nu veel over nagedacht, ik gaf u toch het geluk niet dat ge zocht... Hij glimlacht even, ietwat pijnlijk: ‘Ge waart soms zo... puriteins... Maar dat heeft nu ook zo weinig te betekenen... Het geluk dat ik zocht heb ik nooit elders gevonden. Praat daar niet meer over... ...We kibbelden maar door, en we konden mekaar toch niet missen. Het was net of we mekaar in den weg stonden, en elk alleen wisten we geen raad, konden uit | |
[pagina 372]
| |
aant.de voeten niet... Wij wilden altijd wat beters, wat anders...’ Na een poos: ‘Gelooft ge niet, Lize... ik begin dat nu te bespeuren... dat we mekaar dikwijls hebben geduveld, juist omdat we mekaar zo liefhadden?’ Zij drukt zijn hand in de hare: ‘Ik meen dat ge gelijk hebt, Jan... ...Ik hing ook aan zoveel, dat geen belang had. Dat was verkeerd, De schuld die ik mij verwijt... wilt ge iets weten?... ik heb me vergist, ik zie dat nu wel in... Neen, laat me spreken... Ik heb u niet genoeg begrepen, en nu is het te laat... Ik maakte me boos, om uw opzoekingen en dat alles... Dat was toch uw leven... En al ons geld verdween daarin. Ik wilde rijk zijn, mijn socialen stand hebben... Al dien schijn!... En wat is dat, het aanzien van de mensen!... We hadden gelukkig kunnen zijn, hadden we willen erkennen waar ons echt geluk lag. Het ware zo eenvoudig geweest... Een beetje goedheid... En nu is het te laat, te laat.’ - Het is niet te laat. Lize... Maar zij weet dat ze er weldra niet meer zijn zal. Hij mijmert over die woorden, die licht in haar stem trilden: ‘Een beetje goedheid,’ en achter zijn gesloten ogen, in zijn nacht, hoort hij dat ze nu geworden is tot niets anders meer dan wat ze, in den grond, altijd was; en hij zelf bevroedt, dat al het nutteloze van zijn leven van hem weggevallen is. ‘Nu sta ik naakt voor God’: die woorden wellen van heel diep in hem op, niet zeer duidelijk omlijnd, veeleer als een schemering van hoop. Maar dergelijke dingen spreekt men zo toch niet uit. Zij blijven beiden dus zwijgen en elkaars hand | |
[pagina 373]
| |
houden. Hun onherroepelijke treurnis wordt overdauwd door het voorgevoel van een vredig, weemoedig geluk. | |
XLVIIIWaarom zou Mark nog naar Frans lopen? Die zou hem ‘wijzen raad’ geven, en met die wijsheid is Mark allerminst gediend. Hij zou er trouwens niets van snappen: hoe schoon mijn zogenaamde ondeugd was, boven al wat de mensen als goed prijzen; hoe tussen de grote, reine, de helaas onmogelijke liefde en die dodelijke ‘ondeugd’, al het andere flauw lijkt; ik alleen wéét; ik heb mijn eigen wereld afgebroken, zo moést het zijn; dat is nog een vorm van mijn opstand, waar ik trots op ben... Trots? En toch die lust om gehoond te worden, om voor me zelf te walgen, die zucht om me zelf te vernietigen... Hij kan dat niet begrijpen! begrijp ik zelf het? Maar alles blijft zo vreemd buiten hem, als wanneer de vallende avond aan elk ding zijn betekenis ontneemt. Hij grimlacht inwendig: ik wandel al in den dood. Het beeld van Mathilde houdt hij ver van zich. Haar vooral wil hij niet ontmoeten, een vertwijfelde schrik bevangt zijn hart, bij het denken aan haar blik, die zich licht en diep tot hem zou richten. En toch? op een koelen Septembermorgen, is Frans verwonderd, Mark in de wachtkamer te zien zitten, onder de enkele patiënten die op het consult wachten. Hij brengt hem dadelijk binnen: ‘Mark!... Wat is er?... Waarom zit ge dáár?’ - Ik wou u eerst spreken... alleen... | |
[pagina 374]
| |
...Ik heb gisteren bloed gespuwd... Frans bekijkt hem een ogenblik zwijgend. ‘Ge hebt naar mij niet willen luisteren. 't Is mijn schuld, ik had u flinker moeten aanpakken.’ In zijn stem klinkt er niets van de verwijten waar Mark op voorbereid was, veeleer een mannelijke vriendschap, die Mark ontroert en hem weer vertrouwen schenkt. Frans ausculteert hem lang met den stethoscoop, stelt hem daarbij slechts enkele vragen, laat hem in een glazen kommetje spugen. ‘Ik heb me niet verzorgd, zegt Mark, ik heb de beest uitgehangen...’ Frans gaat daarop niet verder in. ‘Kom vanmiddag terug, tegen vijf uur, dan hoop ik helemaal vrij te zijn; ja, hier in mijn kabinet.’ Mark vraagt naar nieuws van Mathilde en de kinderen. Op straat en terug thuis, kan hij slechts aan haar denken: Ik zal haar vanmiddag zien... En de heimelijke vrees die in hem beeft is vermengd met het licht van een onbepaalde verwachting. Dat hij nu ziek is, en of hij nog genezen kan, bekommert hem het minst; het is alsof hem dat maar weinig aanging. Als hij iets voor vijven weer bij Frans komt, is deze nog bezig aan zijn microscoop. ‘Ga maar naar boven, Mathilde is bij haar ouders; ik kom dadelijk, Mark, over enkele minuten, dan zullen we op ons gemak kunnen praten.’ Boven, staat een, nieuwe foto van Mathilde op de schrijftafel. Mark blijft die betoverd aanschouwen: een heel mooie, maar weer een van een fotograaf, hoe zouden die ooit haar natuurlijke zielegratie aankunnen? Daar hoort hij Frans en neemt plaats in een zetel. Frans heeft een fluwelen huisjasje aangetrokken en | |
[pagina 375]
| |
loopt op pantoffels in verlakt leer. Hij gaat voor zijn schrijftafel zitten, mummelt wat van ‘Ze hebben hier schoongemaakt en dan staan de zaken niet meer waar ze moeten,’ schikt het een en ander zoals hij het gewoon is en hebben wil. Dat ergert Mark: wat een maniak, met zijn orde... Maar Frans kijkt nu recht op hem: - Mark, ik mag u niet om den tuin leiden. De rechterlong is aangetast; ja, tuberculose; dat is zo erg niet als ge u goed in acht neemt, maar het is hoog tijd. Ge hebt toch geen lust om toe te geven, meen ik... Ge moet er door. En zo stipt mogelijk doen wat ik u voorschrijf, indien ge dat achter u niet slepen wilt... indien ge genezen wilt. Ge moet zo gauw mogelijk naar Zwitserland; een sanatorium, liefst Davos; ik geef u een brief mee voor den dokter dien ik daar ken. Wanneer vertrekt ge? - Over drie dagen kan dat, antwoordt Mark geduldig. Zonderling, dat hij zich zo rustig voelt: het is hem een verademing, dat hij weg moet, ver van hier, een ander leven beginnen; hij kon zo toch niet verder, dit schijnt hem al een oplossing. En nu het gevaar zo vlak voor hem staat, rijst er een onvermoede kracht in hem, iets dat hem zegt: het is niet waar, dat ik den dood begeerde, ik wil niet sterven... nog niet sterven... er moet nog iets gebeuren... En al had hij zich voorgenomen, daarvan niet te reppen, nu gaat hij van zelf aan het biechten, verhaalt nu alles van Melinda, en van die andere daarna, wier naam hij zelfs niet kent. Voor Frans wil hij er zich van ontlasten. Maar dat hij wat betreuren zou of enige verschoning inroepen, komt in hem niet op. | |
[pagina 376]
| |
- Wat hebt ge daarmee bereikt? klaagt hoofdschuddend Frans. Uw gezondheid gesloopt... - Mijn gezondheid is bijzaak. - Zeg dat niet!... Wat blijft er van over, van zulk een spel? Er ligt in den toon een zweem van moraliserende meewarigheid, die Mark verbittert. Neen, Frans begrijpt hem minder dan ooit! - Met Melinda heb ik enige van mijn schoonste dagen beleefd. Ik zou dat voor niets willen missen. - Dat was toch maar spel; gevaarlijk spel. Ik vind het jammer. En wat gewordt er ondertussen van uw werk? Mark haalt somber de schouders op. ‘Ik heb met mijn werk gevochten, uit al mijn macht, het heeft me er onder gekregen. Mijn werk! Ge spreekt natuurlijk niet van onze revolutionnaire plannen... Voorlopig worden die door de realiteit geklopt. Ik ben niet voor leider in de wieg gelegd, ik ben daartoe te... intellectueel, een tobber; ook te eerlijk misschien: een leider moet kunnen huichelen waar het past. Ik ben geen man van de daad, en toch zou alleen de daad mij voldoen... Maar mijn verzen, ja... Zeg, wat dwingt er ons toe, door 't een of ander te willen voortleven, iets achter te laten? Die waan, om niet helemaal te willen sterven?...’ - Boven ons zelf uitgroeien, zoals ge zeide... De revolutie, en voor u de kunst, voor mij de wetenschap, dat was alles hetzelfde... En nu!... - Nu?... Ja, mijn werk, het werkt altijd voort in mij, buiten mijn wil; maar ik heb de macht niet om te verwezenlijken wat ik verlang... om daar zo hoog boven me zelf uit te groeien als ik verlang... Zal ik nog eens | |
[pagina 377]
| |
die macht veroveren? Ik grijp altijd te hoog, ik verlang het onmogelijke. Ik kan me niet tevreden stellen met het halve. En dat is ten slotte mijn enige waardigheid... in het leven en in de kunst... Als ik het goed inzie, wat ik in de liefde zocht... de liefde! och, lach niet... Frans vertrekt geen spier, hij zelf is het die wrang lacht: - Wat ik in de liefde zocht, met Melinda, als ge dat liefde wilt noemen, eigenlijk is 't hetzelfde als in de kunst... Het diepste leven, de diepste vreugd en het diepste leed, geheel... het gehele leven... Het leven is niet volledig zonder het leed... Tot het uiterste gaan... en al ben ik verslagen, het is mijn enige reden van bestaan... Begrijp dat toch: ik heb geen ogenblik me zelf verloochend, ik ben in mijn lijn gebleven. Frans raadt hier een steek tegen hem, maar voelt zich niet geraakt, deernis én eerbied verinnigen nog zijn vriendschap. Hij spreekt kalm, bedachtzaam: - Meent ge dan, Mark, dat ik me zelf ontrouw geworden ben? We volgen elk onze natuur. Onze grote dromen, ze zijn in mij niet dood. Ze waren zo schoon! Maar ze waren me te vaag: ik had een bepaald doel nodig. En, hoe zal ik het zeggen? ze zijn bijzaak geworden. Om die dromen tot werkelijkheid te maken was ik niet geschapen. Ik kijk er naar, als naar een heerlijk eiland, waar ik nooit een voet zal mogen zetten. Ik ben te zwak voor het heroïsch leven, zoals we dat opgevat hadden: maar mijn leven, zoals het is, dat is mijn écht leven, van mij. Ik heb me aan mijn echt leven aangepast. Ik heb gehoorzaamd aan mijn liefde voor Mathilde, en dan aan mijn onmiddellijke plichten. Ik doe wat elke dag van mij eist; eigenlijk leef ik nog | |
[pagina 378]
| |
altijd voor onze oude sociale dromen, op mijn manier; ik help de mensen, ik dien; enfin, ik dóe iets, en doe dat zo goed mogelijk. Dat is het redelijkste, als ge bedenkt dat we 't heelal toch niet kunnen omvademen, maar een stofje in 't heelal zijn. - Ik benijd uw geluk, maar ik laat het u! - Dat ik volkomen gelukkig zou wezen, dat ik nooit wat anders zou wensen of van wat anders dromen, zeker niet! Geen mens die daarvan afzien kan. Maar nog eens: het maakt me niet onrustig meer, ik geloof dat ik mijn innerlijk evenwicht gewonnen heb. Ik werk, naar mijn beste vermogen, en dan word ik niet gepijnigd, begrijpt ge? geenszins gepijnigd door al die geweldige problemen, den hogeren zin van het leven? de verhouding van het eindige tot het oneindige, en wat ze God noemen, en al dies meer... Die problemen zijn er, ze zijn er altijd, en er over nadenken, dat doe ik ook soms nog, maar ze beangstigen mij niet meer; mijn leven hangt van de oplossing niet af, ik heb ze niet na te jagen met die verterende passie... Hij vreest dat die laatste woorden Mark zouden kwetsen en besluit: - In den grond moet ik ú ook benijden, maar ik zal van míjn lijn toch niet afwijken, evenmin als gij van de uwe. Mark knikt bevestigend, in gepeinzen, en zegt eindelijk: ‘We hebben allebei gelijk...’ En dan: ‘Ik weet niet waar ik naartoe ga, maar het beste wat ik gehad heb, Frans, is onze vriendschap geweest.’ - Spreek toch niet in den volmaakt verleden tijd, | |
[pagina 379]
| |
antwoordt Frans, klopt hem op den schouder en ziet hem in de ogen met een bemoedigenden glimlach. Mathilde verschijnt maar niet. Frans verhaalt van hetgeen er bij de Morijns gebeurt. ‘Ze is daar zo nodig, 't is een droeve geschiedenis... Maar kom overmorgenavond met ons eten, dan zingen we samen: Vaarwel, mijn broeder!’ De volgende twee dagen is Mark druk in de weer met de voorbereiding van zijn reis. Alleen Mathilde vervult zijn geest. Hij zal haar nu toch zien! Maar zijn vrees is verdwenen. Misschien is het de laatste maal dat hij haar zien zal?... Daarna is hij in een nieuwe wereld, ver van al wat hem hier nog foltert, komt dan wellicht tot vrede. Hij gaat naar haar toe als naar zijn onafwendbare lotsbestemming. En daar staat hij voor haar, houdt een poos haar fijne hand, vindt niets te zeggen. ‘Alles komt terecht, Mark (dat ze zijn naam noemt, werkt als een balsem), in het voorjaar zijt ge bij ons weer, en dan eerst vieren we feest!’ Er glijdt even een schaduw over haar stem: dat ze op haar moeder peinst laat ze niet merken. De kinderen zijn al weggebracht, maar hij moet ze nog zien, 't ene in zijn wieg geduffeld, zonder andere uitdrukking dan van een verzadigd diertje, 't andere in een beddeken daarnaast, onhoorbaar ademhalend uit halfopen weken mond, het vuistje slap tegen de blozende wang; weerloze bloedjes, waar Mathilde vroom over buigt. ‘Ze slapen als rozen,’ prevelt Mark, en een onbekende vertedering zijgt hem door het gemoed, - alles is hier zo stil en zuiver. | |
[pagina 380]
| |
Aan tafel wil het gesprek niet vlotten, al doen Frans en Mathilde hun best. De woorden hebben voor Mark geen eigen betekenis meer, de dingen rondom hem schijnen hem zo vertrouwd en tevens zo vreemd, van hem reeds vervreemd door zijn nabije afwezigheid. Met zijn geheel wezen gaat hij in Mathilde op: dat zachtbleke gelaat, onder de lamp als rozig porselein, dien reinen, vriendelijken blik, hij mag ze nimmermeer vergeten. Hoe is dat mogelijk, denkt hij, dat ik te gelijk de hoogste liefde en de laagste schandelijkheid deelachtig kon zijn? En het was toch zo. Mijn schande was een andere vorm van mijn liefde. Hij zal zich later niet meer herinneren, hoe hij afscheid van Mathilde genomen heeft. 's Anderen daags zijn Frans en Sus aan den avondtrein. Frans geeft nog enigen raad. Om vooral niet te swijgen worden wat koddige opmerkingen gemaakt omtrent een graatmageren Engelsman en zijn dikken kruier, die als een muilezel geladen is. Sus mijmert: waarom heb ik Mark niet beter op het oog gehouden? Ik ben een beest. Ik zou hem zoveel willen zeggen, en juist om die reden wisselen we banaliteiten. Hij vertrekt, ik zou nu eens met hem van hart tot hart moeten spreken, en dat doen de mensen nooit; er is niets zo moeilijk als waar te zijn. Mark is al in den wagen, buigt over het portier. Van op het perron knikt Sus hem nog toe, met alleen zijn gewonen, grappigen glimlach. Hij voelt zelf, hoe vals die glimlach nu lijken moet. Het sein wordt kort gefloten, de trein rolt eerst lang- | |
[pagina 381]
| |
zaam en dan met zwaar gebom vlugger en vlugger voort, er wordt nog met de hand gewuifd... - 't Is uit. - Wanneer zullen we hem terugzien?... vraagt Sus. Frans stelt hem gerust, al twijfelt hij ook. Op het stationsplein verlaten ze elkaar en Sus, in stee van te gaan eten, trekt een bierhuis binnen en drinkt er dom-koppig pint op pint. In den hoek van den donkeren coupé zit Mark te soezen, licht in slaap geschommeld door het eentonig geratel van den sneltrein, die door den nacht holt. Hij is geheel leeg van gedachten, voelt het alleen als een verlossing, dat een stuk van zijn leven achter hem verzonken is. | |
XLIXHet grote sanatorium is een onberispelijk witte, bijzonder behaaglijke kazerne. Mark ondergaat er dadelijk de weldaad van een in de puntjes geregelde orde, en de voldoening? zijn eigen baas niet meer te zijn. Hij laat gedwee met zich begaan; het aanschouwen van zijn geraamte, bij de radioscopie, heeft hem nog nederiger gestemd: hij zag zichzelven als een personage uit den dodendans. Na grondig onderzoek wordt hem door den dokter, een jovialen beer die van uit zijn rossen baard aanmoedigend bromt en hem in het Frans tutoyeert, bevolen dat hij een paar weken te bed moet blijven liggen, in zijn glimmend witte kamer, de balkondeur open op een klein terras, door mat glas aan weerskanten afgesloten. Van daar ziet hij uit op de rotsige sneeuw- | |
[pagina 382]
| |
bergen, die zich op den hardblauwen hemel aftekenen, boven donkere lorkenbossen. Hij heeft geen lust tot lezen, stelt alleen nog belang in zijn lichaam: het is immers zaak, zo spoedig mogelijk dien last van zijn korten asem los te zijn, en die schielijke, onverklaarbare afwisselingen van koude en warmte, die hem hinderen. Hij laat zich overvoeden, sluimert, neemt op gestelde uren zijn temperatuur: de koorts daalt niet aanmerkelijk en stijgt weleens tot 380. Geen andere verstrooiing dan het praatje met den dokter, of met de droge oppasster, die op een Engelse onderwijzeres gelijkt. De dagen komen en gaan, regelmatig en leeg. Na twee weken legt de dokter hem nog een week op: ‘Geloof vooral niet, dat je vóór den zomer hier weg mag, als je geen losbol bent.’ Goed! Wat kan het hem schelen? Hij móet genezen, dat is het enige wat hem bezighoudt, en daarna een nieuw leven beginnen. Maar wat zal dat nieuw leven zijn? Hij weet het niet en nu en dan groeit in hem de oude onrust weer. Maar hij wil niet denken, voorlopig. Gelukkig mag hij zich eindelijk onder de gasten mengen, zijn vier ruime maaltijden in de prettige eetkamer met hen delen. Aan zijn tafel van zessen zit hij tussen een struisen Rus op leeftijd en een jongen Pool, die het voortdurend met den Rus aan den stok heeft en zich met zenuwachtige gebaren over de Poolse kwestie druk maakt, terwijl de zachtaardige Russische reus hem tot bedaren tracht te brengen, en Mark het zich niet aantrekt. Tegenover hem een Gretchen van het sentimentele soort, tussen een kleurlozen Tsjech en een kleinen gepommadeerden Duitsen Jood. Die maken haar blijk- | |
[pagina 383]
| |
baar het hof. De Tsjech blikt smachtend, de andere wil geestig doen, en citeert graag verzen uit Faust. ‘o Ja! dat boek waar zoveel citaten in staan,’ schertst de Pool, waarop de jood hem voor de zoveelste maal naar zijn naam vraagt, dien hij niet uitspreken kan. ‘Dat is een taal, fluistert hij Gretchen in het oor, waar ze in den dierentuin de lama's mee leren spuwen.’ Mark kan het met die lui niet vinden en zondert zich liever af. Buiten de maaltijden neemt zijn rustkuur hem geheel in beslag: op het terras in een gemakkelijken luierstoel liggen, in kemelharen dekens gewikkeld, en sluimeren. Het lijkt hem dat hij nu al sedert een eeuwigheid het lage land daarginder verlaten heeft. Het begint te sneeuwen, geruisloos warrelen de vlokken uit een grijzen hemel en de bergen verdwijnen achter mist. Dan veegt een wervelende sneeuwstorm de buitenwereld geheel weg en daags daarna schittert de zon uit een blauwzijden hemel op de glinsterende blankheid. 's Avonds blinken in de diepte van het dal, in de sneeuw, de lichten van de vensters, als in een Kerstmissprookje. De harde maan maakt alles tot een schimbleke onwezenlijkheid, zelfs de bomen worden een zilveriggroene maneschijn. Mark mag nu wat wandelen, slentert door het kleine stadje beneden, dat met zijn bonte winkels op een kosmopolitische badplaats in miniatuur lijkt. Hij stelt er belang in allerlei zaken waar hij vroeger geen acht op nam, want hij klampt zich weer aan het leven vast, het meest gewone lijkt hem nieuw, al bevroedt hij wel dat dit nog niet het nieuwe leven is dat hem vrijmaken zal. Of in de buurt van het sanatorium klimt hij langs het | |
[pagina 384]
| |
aant.bergpad tussen sneeuwbermen, tot waar hij van op een bank een open uitzicht op het dal en de sneeuwvelden heeft, op de bergen en de onmetelijke ruimte. De doorschijnende lucht is droog en ijl, zonder smaak, en toch prikkelend, hij ademt ze met lange teugen in, en zijn wangen gloeien in de windstille kou. De hemel is één blauw licht, de zon schittert. Een skiloper die plots op den kam van een helling rijst en vluchtig neerzwiert is hem het beeld van een heldhaftig veroveraar. Hoe bevreemdend, dat de mensen rondom hem als door een vrolijke koorts bevangen zijn! Hij hoort wel een hollen hoest in de naaste kamer, hij ontmoet soms een uitgemergelden scharminkel, maar anders merkt ge niet veel van ziekte: de wezens zijn bruingebrand, er wordt fel gegeten en wel eens stevig gedronken, en vrijages, die zich bijzonder ongedwongen voordoen, verspreiden een vastenavondatmosfeer. Mark dwaalt liever door de onbevlekte witte woestijn van de hoogten, waar niet één geluid in de kristallen oneindigheid komt trillen. Aan Frans en aan Sus schrijft hij opgewekte briefjes, om te getuigen dat het hem beter gaat. En dat betwijfelt hij zelf weldra niet meer. De koorts is enigszins afgenomen, de dokter belooft hem, dat als hij goed oppast, hij het gesticht na enkele maanden zal mogen verlaten, al kan een termijn nog niet nader bepaald worden. November brengt den snerpenden winter, maar het weer blijft klaar. In de zuiverheid van het licht voelt het gemoed zich lichter gevederd. Hij schrijft aan Frans: ‘Mijn ziel heeft haar ski's aangebonden; zij beproeft geheel nieuwe oefeningen op het vlak van de ongerim- | |
[pagina 385]
| |
pelde eenzaamheid. Zal ik daar eens het kampioenschap bemachtigen?’ Want soms worden onzichtbaar weer verzen geboren, gaan geheimzinnig voor zijn geest open. Zou daaruit later wellicht het kalm-stralende gedicht mogen bloeien, het gedicht van zijn gelouterde liefde? Mathilde... zij is de schuchtere zang van zijn innerlijkste wezen. Het is hem nu wel duidelijk geworden: zij is het enige wat nog waarachtige betekenis heeft, het enige waarvoor hij nog bestaat. Zij blijft rondom hem. Het bestendig strenge groen van een den tegen de ongerepte blankheid van de sneeuw roept in hem het intense beeld van haar reinheid op. Hij herkent haar in den geur van een bloem, in het licht van den hemel. Maar zonder verlangen: hij bemint ze alsof ze voor de aarde dood was en alleen onsterfelijk in hem. ‘Ik heb van haar voor altijd afgezien: wellicht heb ik haar voor altijd gewonnen?’ Kon hij daar in het gedicht vorm aan geven! In vroegere dagen is het toch alleen het dichten dat hem soms het gevoel van een werkelijke bevrijding schonk: hoogste uiting van de persoonlijkheid, waarin ge u tevens van de persoonlijkheid ontdoet om ze in iets algemeners op te lossen; een bevrijding als in een schonen, zegevierenden dood, die ons van al het vleselijke komt losbinden. - Waarom leidt de idee van het hoogste leven me van zelf weer tot een idee van den dood? Nog een overblijfsel van Semelé? Een teken van ziekelijkheid? Toen was ik toch niet ziek! Of is mijn ziekte zelf niets anders dan die drang naar het hoogste leven? Dan is de dood geen negatie, maar veeleer vervulling... | |
[pagina 386]
| |
De verzen die hij neerschrijft zijn slechts brokstukken, steentjes die hij slijpt, om het onuitsprekelijke tot de sfeer van absolute kunst te verheffen. Maar hoe meer hij er aan werkt, in volhardenden strijd, hoe meer verdampt de halo van vloeiende tederheid die ze omgaf, tot ze verstarren - het tegendeel van de muziek die hem voorzweefde, - en onbegrijpelijk worden. Ontmoedigd legt hij de pen neer. ‘Ik ben mijn droom nog niet meester...’ Maar die vlucht naar zijn droom maakt hem zijn omgeving in het sanatorium onuitstaanbaar. Hij moet hier weg! Hij wil geheel alleen zijn met zijn ziel, met zijn liefde. Hij deelt den dokter zijn besluit mee, en die stribbelt ontstemd tegen, bepraat hem vaderlijk, beweert dat hij binnenkort toch zal moeten terugkomen, wat hij daar uitricht is al te onvoorzichtig. - Neen, hij heeft hier over niets te klagen, hij is den dokter oneindig veel dank verschuldigd, maar blijven kan hij niet. Hij herhaalt dat hardnekkig, zonder nadere reden, hij verzekert dat hij op zijn eentje spoediger genezen zal, hij voelt dat, hij weet nu toch hoe hij zich verzorgen moet. - Gebrek aan moed! maant de dokter. Dit is een terugtocht, een vlucht! - Ik vlucht voorwaarts... antwoordt Mark raadselachtig. Hij wil alleen beloven dat hij den dokter om de maand zal komen bezoeken. Hij heeft een kamer te Clavadel gehuurd, drie of vier kilometer van hier, de diligence brengt hem gemakkelijk over. Zo krijgt hij thans nog eens, te Clavadel, den indruk | |
[pagina 387]
| |
van een nieuw begin. Het dorpje ligt op de helling van den berg, aan den ingang van een dal, waaraan besneeuwde bossen een bijna fantastisch aanschijn verlenen. Mark heeft er zijn intrek genomen bij stille, simpele mensen zonder kinderen. De man, een schrijnwerker, struis-boerse vent van een jaar of veertig, primitief vroom, spreekt karige woorden vol gezond verstand en christelijke berusting, met den hartelijken blik van een trouwen hond; de wat jongere vrouw, niet mooi, als uit hard hout gesneden, ziet er gestadig ernstigblijde uit. Het is hier goed. De rustieke kamer van Mark, op de verdieping, wordt lekker verwarmd, de eenvoudige kost is ruim voldoende, nooit heeft de romige melk hem zo gesmaakt, met nu en dan een slokje cognac. Op Kerstavond blikkerde in den gezelligen donker de groene naaldboom van honderd kaarsjes, splinterende guirlandes, zilveren balletjes, en een grote zilveren ster op den top; en toen had de schrijnwerker zijn citer uit de kast gehaald en er onbeholpen-huppelende oude wijsjes uit getokkeld, den aandachtigen neus op de snaren gebogen; Mark voelde zich daarbij als een klein kind. Soms wandelt hij met het een of ander knaapje aan zijn hand en keuvelt er vriendelijk mee. Al die mensen zijn aardig en sympathiek, hij is allen welgezind. Waarlijk, het is hier goed. Maar weldra moet hij vaststellen, dat zijn temperatuur weer stijgt, hij spuwt soms brokjes bloed, van korte wandelingen komt hij stram vermoeid en koortsig terug. En toch voelt hij zich beter, en kan niet geloven dat dit maar een illusie zijn zou. ‘Ge zoudt eens naar den dokter moeten,’ raadt hem de man. Mark meesmuilt: | |
[pagina 388]
| |
die kwakzalvers daarginder weten niet wat hem eigenlijk ontbreekt. De man schudt het hoofd, keert zijn breden rug om en mompelt slechts: ‘God moet het weten.’ De sneeuwvracht heeft zich zo hoog opgestapeld, dat er een pad in gegraven wordt om den toegang tot het huis vrij te houden. Dan breidt zich over de wit-bedolven aarde weer de puurblauwe doorschijnende hemelzee uit. Januari glijdt voorbij zonder dat Mark den dokter gaat opzoeken: hij vreest dat die hem terug houden zou, en hij zou er maar zieker door worden. Hier alleen kan hij genezen. Hier in de eenzaamheid, met zijn liefde, zijn droom, die geen droom is, maar het wezen zelf van zijn ziel. Hij denkt: waarom ben ik dat thans zoveel bewuster? Was mijn liefde niet groot genoeg? Thans weet ik dat alleen door de liefde het leven een zin verkrijgt, alleen door haar word ik waarlijk één, bezit ik me zelf, - terwijl mijn zelfheid voor mij toch van geen tel meer is! Allerlei herinneringen, ook uit verre dagen, dringen zich in hem met een ongewone scherpte op, maar verliezen haar eigen betekenis in het gevoel dat hem verruimt. Wat was alles ijdel, dat hem vroeger bezighield, buiten zijn liefde voor Mathilde! En die liefde zelf is uitgedijd tot de naderende ontvangenis van nieuwe openbaringen, zij doorzielt nu de gehele natuur. De eenvoud van de eeuwige natuur brengt hem reeds een bezonkener vrede. Elken dag klimt hij langzaam door de bossen naar de onmetelijke sneeuwvelden, naar het verblindende licht dat op zijn gezicht brandt en de sneeuwvelden tot een onwerkelijke effene glinstering uitstrekt. De donzen rijp is alle bomen in bruids- | |
[pagina 389]
| |
kleren komen tooien, het gehele land wordt tot een feeënrijk, tot één wonder van blanken luister omgetoverd. De eens bruisende waterval met de poeiering van zijn regenbogen is veranderd in een onbeweeglijken voorhang van blauwachtig-weerschijnend ijs voor het mysterie van een grot. Licht slaat uit de sneeuw. De zon schittert in 't oneindige. Het licht heerst almachtig in de witte stilte. De tijd zelf is tot tijdeloosheid bevroren. Mark tekent geen verzen meer op; bleek verdwijnen ze voor het verholen tweede leven dat in hem geboren wordt, als uit een tweede ik; uit hem? of uit die herschapen wereld die bovennatuurlijk glanst? Het blauw van den hemel is zo rein alsof dóór het azuur nog een azuur uit hogere sferen schijnen zou. Mathilde leeft overal in de onbegrensde ruimte die zijn eigen wezen en het heelal innig verenigt. Ze leeft even werkelijk hier als in de verre stad waar ze aan gebonden is. Hij zelf is een nietig iets in die alom-aan-wezigheid van een goddelijk geheim, en draagt die toch in zich. In hem woont de zekerheid, dat onze eeuwige verwachting naar hetgeen het gewone leven ons verbergt een reden heeft... het móet aan iets werkelijks beantwoorden. Maar dat mysterie zonder naam, het is niet boven of achter het zichtbare, het is het zichtbare zelf. De opperste liefde bevestigt ons dat het ís, en alleen het wéten dat het is vereenzelvigt ons met wat ons voorgevoel ons belooft. Het verlangen zelf heeft afgedaan. Hij wacht. Eens, bij de avondlamp, slaat hij even zijn Vita Nuova op en leest: ‘Ik heb mijn voet aan die zijde van het leven | |
[pagina 390]
| |
gezet, waarover geen kan schrijden, die zich voorneemt terug te keren.’ Is de hoogste vervulling van zijn lot nabij? Zal het de dood zijn? Hoe vreemd en toch natuurlijk: ook het woord ‘dood’ heeft voor hem geen zin meer. Als de dood de hoogste vervulling moet zijn, dan is hij tevens het hoogste leven, de triomf in één stond van het eeuwige leven; er is geen dood... ‘Zuiver zijn!’ zeiden vroeger Frans en hij zelf: thans begrijpt hij voluit wat dat betekent, zoals het ‘rijp zijn’ van Shakespeare. ‘Los zijn!’ orakelde Sus; maar die bedoelde het anders dan Mark het nu verwezenlijkt heeft. Daar gewordt hem een brief van Frans, die hem meldt dat de moeder van Mathilde gestorven is. Een pleuris, die zelf een gevolg van haar ziekte was, heeft haar in enkele dagen weggerukt. Mathilde draagt haar diepe droefenis gelaten, want dit einde was een verlossing, anders stond alleen nog wreed lijden te wachten, door geen operatie meer te helpen. Den blinden vader hebben ze nu bij zich genomen, al wou die eerst niet, maar hij kon in het lege huis niet alleen achterblijven. Hij lijkt zeer neergedrukt, onverschillig geworden, en spreekt niet veel meer, de oude sukkel. Voor de gezondheid van Mathilde en de kinderen zal het ganse gezin de Paasvacantie, en wellicht nog een paar weken, met den Sus in ‘Windvang’ aan zee doorbrengen; in de Paasweek maakt Frans zich vrij en daarna meent hij voor den Zondag telkens over te komen. Hij heeft geweldig veel werk en dat houdt hem kloek. Mark voelt in zich geen andere ontroering dan de | |
[pagina 391]
| |
zorg om Mathilde, en die zorg vervult hem met een bijna zalige tederheid. ‘Haar diepe droefenis draagt ze gelaten.’ Hij beseft in haar denzelfden vrede als in zichzelf, - wat heeft het vergaan van mensen en dingen nog te betekenen? En hij ziet haar terug voor de grijze zee, die andere oneindigheid, waar de effen lijn tussen zee en hemel vervaagt. Hij ziet de lichtende ogen van Mathilde, grijsblauw als de zee. Hij schrijft haar, maar zijn brief is slechts een schaduw van al wat hij zou willen zeggen. Hij verzendt hem toch. Een paar dagen later, bij het ontwaken, staat het besluit in hem vast: hij moet nog eens naar Mathilde terug, een onweerstaanbare drang drijft hem naar ginder, naar de zee, naar Mathilde. Hij zal met Pasen daar zijn. Hier ook is het weer nu gekeerd, de lucht betrekt, het sneeuwt, in Maart verdwijnen de bergen achter stormige sneeuwbuien. Mark voelt zich zo zwak, dat hij te bed blijft liggen. De tijd verstrijkt onmerkbaar. Nu en dan gaat hij een poos bij den schrijnwerker zitten, of bij de vrouw in de keuken, wisselt met hen wat goedhartige woorden. Nooit is hij zo kalm geweest. Denken doet hij eigenlijk niet meer. In de stilte luistert hij naar zijn ziel; hij moet niets meer begrijpen, alles is zo eenvoudig geworden. Die mensen doen wat ze kunnen om hem terug te houden; hij moet toch weten dat hij heel, heel ziek is; zulk een verre reis, in den barren winter! Mark glimlacht flauw, maar laat zich niet overreden. Hij zal gaan. Als de gestelde dag gekomen is, - het weer is gelukkig opgeklaard, - helpen ze hem, warm ingepakt, de | |
[pagina 392]
| |
diligence op. Wat is het jammer dat hij die brave lui verlaten moet! Er is geen beter volk! Ze geven hem nog meer proviand mee, kijken hem zwijgend aan; blo zijn hun schaarse gebaren, de man veegt met zijn harden knokkel een traan weg. Mark zou ze graag omhelzen, hij drukt hun de handen, zegt zo opgewekt mogelijk vaarwel... De diligence holt den weg af. In den trein is het warm, maar bij het overstappen snerpt de wind, en Mark moet zich telkens laten bijstaan, alleen kan hij uit de voeten niet, met zijn valies; nog goed, dat ze gisteren zijn koffer hebben opgestuurd. In den nacht bevangt hem de angst dat hij De Panne niet bereiken zou. Hij houdt zich op met morphine, en sluimert. Als het triestig dag wordt, stijgt in hem een frisse hoop, waar alle schimmen voor verdwijnen. Zijn zintuigen werken ongemeen levendig, hij merkt de geringste bijzonderheden op, terwijl de bekende landschappen van het vlakkere land voorbijschuiven, de reizigers naast hem Frans kouten. Maar al wat hij ziet heeft een ander aanschijn gekregen, gebeurt in een andere wereld. Nog zes uren, vijf uren, vier en een half... Brussel: Hij kijkt zelfs niet naar buiten. In het station te Gent, waar hij op de aansluiting wachten moet, vreest hij in bezwijming te vallen, maar hij vermant zich. Staalt hem een kracht, die niet van hem is? Zijn voeten zijn koud, zijn hart klopt hoorbaar, zijn hoofd brandt. De Leie, Vlaanderen, eindelijk!... De weiden liggen doods onder een zachten, lagen hemel. Hij meent reeds de zeelucht in te snuiven. Er breidt zich een grote rust in hem uit, door een bovenmenselijk voorgevoel ver- | |
[pagina 393]
| |
helderd. De avond zinkt. Nog wat morphine. Mark zit onbeweeglijk, de ogen dicht, Nu staat de tijd weer stil. Er vormen zich geen beelden meer voor zijn geest, er is alleen nog Mathilde, er ademt alleen nog de onuitsprekelijke liefde in de wereld. | |
LAls hij uit het schokkend wagentje stapt, dat hem van Adinkerke gebracht heeft, en gevolgd door den koetsier, die zijn valies draagt, de villa binnenstrompelt, wordt hij door de meid niet herkend. Verschrikt roept die haar meester, die toegelopen komt en eerst ook aarzelt, voor dat verwilderde gezicht, die holle wangen door een ruigen stoppelbaard begroeid, en die stekende glanzende ogen. Frans grijpt zijn vriend in zijn armen, hij voelt dat Mark neertuimelen zal, en hij kan slechts stamelen: ‘Maar Mark!...’ - Zie je, ik kom weer thuis... zegt de stem zonder klank, maar met een uitdrukking van innige vreugd. - Maar Mark toch... - Niets te vrezen... Ik ben wel, ik ben heel wel... Het zal nu allemaal goed worden, Frans... Hij wordt binnengeleid, in een zetel bij den haard neergelegd; hij hijgt wat, met zeer korten adem, laat zijn blik rondwaren, in die vertrouwde kamer, waar buiten den honig-blonden lichtkring van een lamp de dansende vlammen van het vuur de schaduwen rondom zonderling doen roeren. Heeft hij dit alles reeds in een vroeger, een ander leven gezien, lang voor zijn jeugd?... | |
[pagina 394]
| |
- Waar is Mathilde? - Ze is uitgegaan, om boodschappen, ze komt spoedig terug. Praat niet te veel, we hebben den tijd... - Ja, we hebben nu al den tijd... Weer die weifelende glimlach van geluk. De kamer boven wordt gauw klaargemaakt, de gaskachel aangestoken, Mark wordt door Frans uitgekleed, in het bed gewassen en met alkohol bewreven. Zijn ribben tekenen zich onder de huid af, zijn armen zijn als stokken, - miserabel! Hij wil niet eten, drinkt alleen een kop warme melk met rum. Hij rilt onder de opeengestapelde dekens. - Hoe hebt ge die reis...? - Ik ben zeer moe... Frans stelt hem geen nadere vragen: eerst met een flinke dosis kinine die hoge koorts doen zakken, en morgen... Morgen? denkt Frans somber. Mark ligt stil en slaapt weldra in. Frans zit naast het bed en staart maar voortdurend naar dat beminde gezicht, dat hem nu bijna vreemd is, zo verdund, met dien onverzorgden baard, die weerbarstige haarlok en die scherpe trekken, - dat gezicht dat voor het hoogste leven getekend was, - een verdoemd genie, een gevallen engel. Sus komt thuis en begrijpt niet recht wat de meid bazelt. Op zijn tenen treedt hij in de kamer, staat daar met hangende armen te turen, bijt op zijn tanden en mompelt: ‘Godver...’ Op zijn gefluisterde vraag antwoordt Frans met een vertwijfeld optrekken van de wenkbrauwen. Beneden horen ze Mathilde. Sus blijft bij zijn broer | |
[pagina 395]
| |
en Frans gaat met Mathilde naar de kamer van Jan Morijn, vertelt hun met onzekere stem wat gebeurd is. Ze zwijgen. Mathilde, stijf en bleek, voelt het bloed uit haar hart wegkrimpen. In de dode ogen van haar vader, die met zijn oude, tastende hand haar hand zoekt, leest ze dat Mark sterven zal. Hij is teruggekomen om hier te sterven, weet zij. Ze wil naar hem toe, maar Frans houdt haar tegen: ‘Wacht nog... Hij is zo veranderd... Maak hem niet wakker, hij moet rust hebben...’ Ze is zo wit als een laken, haar lippen sidderen. ‘Als zij nu maar niet ziek wordt! Dien schok had ze waarlijk niet nodig!’ Aan tafel bij het avondmaal - Sus heeft Mark niet willen verlaten, - stelt Frans weer die koppige vraag: ‘Waarom heeft hij dat gedaan? Waarom?’ Mathilde zegt daar geen woord op. Jan Morijn evenmin: in gepeins gesloten, denkt hij alleen aan zijn vrouw en aan haar laatste dagen, toen ze nog samen in hun eigen huis waren. Op het stil aandringen van Mathilde laat Frans haar even in de kamer van Mark komen. Ze waagt er slechts enkele stappen, voorzichtig, om hem vooral niet te wekken. Ze ziet hem niet goed, in de schaduw. Is hij...? Neen, hij slaapt maar. Het verwondert haar, dat ze niet bang meer is voor den dood, zoals toen zo kort geleden haar moeder stierf. In den nacht lossen Frans en Sus elkander af. Mark slaapt door, vraagt nu en dan slechts te drinken, afwezig, alsof hij hen niet herkende. De koorts is blijkbaar wat afgenomen. Als de morgen begint te schemeren, terwijl Sus en | |
[pagina 396]
| |
Frans beneden gaan ontbijten, komt Mathilde bij het bed zitten. Mark ademt kort, soms wat rochelend. Ze kan haar blik niet afwenden van dat verstrakte gelaat, waar reeds als een waas van afgetrokkenheid over ligt. Ze herinnert zich hoe hij, lange, lange jaren her, haar bij haar schoolwerk kwam helpen, haar in de wereld van het gedicht en van de muziek inwijdde, - zijn ernstige en goede vriendschap... Hij opent zijn ogen, maar merkt niet dat ze bij hem is en kijkt star voor zich, naar de zoldering. Dat duurt een paar minuten, een eeuwigheid. Hij hoort in de verte 't eentonige geruis van de zee, en een klokje dat dichtbij, vrolijk als een kinderstem, aan het tingelen gaat om Pasen in te luiden. Dan buigt Mathilde zich over hem. Zijn ogen worden heel groot. ‘Mathilde...’ prevelt hij langzaam. Hij ziet haar klare ogen voor zich, wil zich oprichten, haalt zijn magere armen van onder de dekens, maar ze zijgen slap neer en toch richt hij zich half op, in een onvermoede krachtsinspanning, naar haar blik toe, om in haar blik te vergaan... Hij ziet haar ogen, hij is midden in de onmetelijkheid van de blanke sneeuwvelden op de bergen, onder den blauwen hemel, en dan wordt dat de grijze zee onder hem, een grijze zee waar hij stil in verzinkt, met een grijslichtenden hemel boven zich, de zee en de hemel zijn eenzelfde oneindigheid, het vormeloze; zijn hart breekt, met een zucht valt hij terug, terwijl Mathilde dieper over hem buigt, vlak tegen zijn gezicht; zijn glazige ogen keren in hun kassen wat naar omhoog. | |
[pagina 397]
| |
Mathilde blijft voor hem staan, zonder angst: zijn ontspannen gelaat is door den dood als geheiligd. Ze weet dat het zo móest zijn; hij heeft zijn avontuur tot het enige einde doorgestreden; dankbaar denkt ze: eindelijk de rust, de eeuwige rust. Ze legt zijn handen op elkaar, sluit zacht zijn ogen, en raakt zijn klam voorhoofd met haar lippen. Enkele minuten blijft ze daar nog, vóór hem. Dan gaat ze naar Frans en Sus in de eetkamer en zegt hun, dat het gedaan is. De blinde Morijn, op zijn kamer boven, heeft zich al aangekleed en wacht, op een stoel bij de tafel. ‘Ik zit ik hier in den donker... Ze laten mij hier alleen zitten...’ Het Paasklokje zong zo jeugdig. Dan heeft hij Mathilde gehoord, en daarna heeft de grote stilte hem geleerd, dat de dood gekomen is. Hij luistert. Hij verneemt een gestommel in het huis, in de kamer waar Mark ligt, - Sus die gesmoord snikt, en Mathilde die in de keuken haar kindertjes hartstochtelijk kust; hij ziet hoe ze die in haar armen klemt, want het kleinste begint te grienen, en hij hoort haar bevende stem: ‘Mijn lievekens, mijn arme kleine lievekens!...’
Het tot in onderdelen uitgewerkt plan van ‘Twee Vrienden’ dagtekent van November 1897 (evenals het ontwerp van ‘De Wandelende Jood’). Wijzigingen van ingrijpenden aard heeft dat plan niet ondergaan. Geschreven werd de roman eerst in de maanden Maart tot September 1941 en Mei tot November 1942. |
|