Verzameld werk. Deel 1
(1952)–August Vermeylen– Auteursrecht onbekend
[pagina 399]
| |
[pagina 401]
| |
VlammenIn hoog en stenenkil stilzwijgen staat die kathedraal van eeuwen. - In dat zwijgen der stenen, - op de ijzeren drievoeten, de in-ijzer-bloeiende kroonkandelaars, - alleen het dun geknap van rechte kaarsjes, heel veel, in kringen kleiner en kleiner, ronde processies van tranende vlammekens. O denk aan de handen, die ze ontstaken daar in dezen zaterdagavond, - de lange vingeren, de wassen vingeren der oudjes ronddraaiend in oude gewoonten en gebeden, - de arme-vrouwtjes-handen uit de oud-zwarte huistmantels, - o de vrees van de hel, en denk aan al dat mager ellendige, aan de handen van al de moeders, die ze daar ontstaken, de processies van verlossende vagevuurkaarsen. Cirkels van vonkende puntvlammekens, lange bloemen van vreemde lichtbladeren, brandend in het duister van de stenen, met glimmend geglans op den vloer rondom. En ze rekken op, met tikjes; telkens en telkens trillen ze op in mijn ogen. - O tongen van mijn verlangen en de zeven wonden in mijn hart, rode vlammen, opgerekt naar geheimen, o tongen door mijn ziel!... | |
[pagina 402]
| |
Als iets geestelijks, in die schaduw, branden allegaar de flauwe vlammekens, er zijn er heel veel, bevend in een adem van gebeden. Rondom is de stilte, het zwarte. - Zij zijn daar heel, heel alleen, bovennatuurlijk in de vlammende schaduw, - de ronde processies van zieltjes, van arme verlorene vagevuur-zieltjes, die branden door die stilte, van verlaten zieltjes...
27 Augustus. - Brugge. | |
[pagina 403]
| |
aant.Uit ‘Labor’Voor den Meester Schrijver | |
FragmentGa naar voetnoot*En, toen de vlakke velden insluimerden, staakte hij 't zaaien.
Rakelings aan de oneindig uitgebreide kimmen, waar de maartnevelen sleepten, rookte het bloed der dalende Zon, verdronken in een hoogrood meer. En, tussen de dunne zwarte streepwolken die zich laagsgewijze uitrekten, gleed het vale licht, den hemel doorsabelend met glanzende reuzenzwaarden. Teunis keek, - de matte lenden gebogen, het brein ledig. Zweetdroppels parelden in de rimpels die zijn ruw en nederig voorhoofd spleten, en vielen in de diepgeploegde voren. En op de pracht van 't Westen tekende zich zijn krom profiel vreemd af, met dien arm die vermoeid neerhing, met die ineengezakte benen, met den hobbeligen omtrek van dat mager uitgeput karkas, dat haveloze lompen niet beschermd hadden tegen den beet der gloeiende stralen, den zweepslag des winds en de geseling der hagelbuien. | |
[pagina 404]
| |
En Teunis keek, - en zijn dode blik zweefde over de bruine akkers die met zeer trage golvingen tot aan den horizont uitliepen.
De tijd was gekomen, als de Moeder-Aarde den aanval der bronst voelt opborrelen met de gisting der sappen. Zij sidderde als de vaars door den stier besprongen, en eeuwige warmte deed haar broeienden schoot zwellen. En Teunis' sterkgespierde zonen, en de zonen zijner zonen hadden zich op de bouwlanden verspreid. De eeltige bevende handen des ouden hadden, naar de vier winden, met een breed gebaar de vruchtbrengende korrels geworpen, en 's hemels zegen had hij geroepen op de toekomende oogsten. En, in den mistigen kouden morgen, in den klaren middag, in de rode schemering hadden de zwoegers de Aarde bezaaid. In de ongemeten ontrolling der velden, waar nu, baar bij baar, de schaduw opsteeg, ontwaarde men niets dan mannen met struisgekapte schouders en wilde verzengde gezichten, die, den rug half gebogen, in den zaaizak schepten, rond hun lenden gebonden. En steeds zag men, op den statigen zonnenondergang, de grote handen zich rhythmisch opheffen en het graan verspreiden, wier vlucht de ‘stijve’ wind in de voren plots neersloeg.
Rechts wiegelde reeds de opgroeiende rogge en de maarttarwe. Twee lomperds mestten verder een ontgonnen akker waar veldbonen zouden wassen. En Teunis keek - en, de neusvleugels opgezwollen, slurpte hij de sterke geuren der vette doorwroete Aarde op. Onvrijwillig dacht hij aan de nu gezaaide gerst en | |
[pagina 405]
| |
haver, die hunne volle aren op de slanke halmen zouden richten, in den zomergloed, na de lange bevruchting van den warmen grond, na de laving van dauw en regen. Reeds hoorde hij de gouden zee, door den benauwenden wind doorploegd, ruisen onder de tinteling van het stoffig licht. Zijn geest zag, daar ginder, de vrouwen het vlas schoffelen; de paarden de egge slepen, hijgend en snuivend, door de bremsen geplaagd, en, in het geglinster der Zon die op de blâren glijdt, de groene beetwortelvelden zich uitstrekken, doorsneden met het suizelend koren waarin de kollebloemen bloeiden, terwijl een zwerm wellustige vlinders over de klaveren voorttuimelt. En Teunis dacht: ‘Ik heb in 't zweet mijns aanschijns de Aarde bebouwd, en de Heer heeft mijnen arbeid gezegend, en de voortbrengst mijner akkers, en het kroost mijns vleses.’ En zijn herinnering blikte terug naar den tijd, toen hij, de ijzeren armen ontbloot, het hemd op de ruwe huid des rugs geplakt, het stugge land kluit bij kluit bemachtigde en temde. Hij zag zich weder, de oude werker, met koppige lendendouwen den harden grond omspittend, - eeuwige lijfmoeder die alles baart, en die men met de kracht der armen, als met een verlostang, moet openkloven. En zijn herinnering blikte terug naar den tijd, toen in de bruine vijandige wildernis, zijn vrouw de ploeg in den bleken nevel voortsleurde, hees hijgend, den nek vooruitgestrekt, de boezems verpletterd, onder den guren hemel doorzweept met opeenstapelingen van loodkleurige wolken.
En in het enge brein van den afgezwoegden grijsaard, | |
[pagina 406]
| |
verstompt door de eenzaamheid en den steeds herbeginnenden strijd tegen de wederspannige Aarde, schemerde nu een ongewoon zinnen. Hij gedacht weer, in dien valen avond, den eindelozen arbeid der oogsten, als pachters hem huurden, - onbewuste maaimachine. Hij gedacht weer de jaren, toen de Julistralen zijn machtig vlees bronsden, waar zijne ogen glinsterden en een borrelend Leven in zijne aders vloeide. De zonnige jaren, toen hij, forse jongen, achter een hooischelf de meiden bevruchtte, in de glorie van den Zomer. En Teunis droomde voort, in den oprijzenden Nacht. En altijd, met regelmatigen handenzwier, bezaaiden zijn zonen, en de zonen zijner zonen, de naakte bruine velden. En weer peinsde Teunis: ‘De Aarde heeft mij sterk gemaakt. Als een moeder heeft zij mij grootgebracht, om later al mijn krachten te verorberen. Zij heeft al mijn leden afgemat, mijn knieën gekromd, mijn rug gebogen. Zij heeft het merg mijner beenderen opgezogen, en het bloed mijner spieren.’ En hij peinsde voort: ‘Mijne onmachtige armen zijn het werken moe, en weldra zal ik gaan slapen in die Aarde die ik veroverde, die Aarde die ik zo bemind heb. Maar mijnen kinderen zal zij het brood geven die de Mensen voedt. ‘En er zal dit gebeuren: rond den tijd waar de kiemen in den grond gisten, en waar, in de hoeven, de tochtende merries naar de paarden hinniken, zullen de zonen mijner kinderen hunne vrouwen kennen, en vermenigvuldigen. In hun vlees zal ik herleven. En zij zullen arbeiden zoals ik gearbeid heb, en voort de Aarde bedwingen.’ | |
[pagina 407]
| |
In de nadenkende statigheid der velden hoorde men niets meer dan de doffe reutelende klacht der ossen die, de hangende kossems wiegelend, den zwaren hals naar den Zonnenondergang uitgestrekt, loeiden met langzaamheid. De duisternis had den hemel vervuld. In het Westen, langs de verre kimmen, glansde nog een brede oneindige lichtstreep, wier rode pracht sterk afstak tegen het donker van den grond. En steeds nog ontwaarde men de silhouet der zaaiers die, de benen verwijderd, met trage schreden in de voren voortstapten en de korrels wierpen, gebogen over de zwarte Aarde. | |
[pagina 408]
| |
aant.HeimweeHij werd wakker, zijn hoofd zwaar, als in watergesoes, onbewust, half in dien droom nog, - met onbekende en onrustige vergezichten, wegen uitschuivend naar vèr-weg... De flauwe morgen die in de kamer was ging vóór zijn ogen open. De dingen stonden in donkervaag gelijn, alles vast wezenlijk. Hij voelde zich zo moê-beklemd, laf van zijn vlees, heel zijn lichaam af-moê, en wendde zich nog eens om in sluimering, en bleef wat liggen op den rug lang-uit, starend. En een logge moeite om eindelijk uit het bed te glijden. Onzeker gemijmer, griezelig en verkleumd, in het hoofd. Weer een dag die begon! De morgen schaduwde het lange kruis der vensterramen op de vaal afgetaande rolgordijnen, waaronder een licht oudwit, een matte mistlicht doorspleet, en vulde met diffuze bleekheid - glimmig op een somber meubel - tussen het opgaan der wanden de héél-stille en toeë tapijtkamer. Die kamer scheen hem zo vreemd, alsof daar zoëven iets gebeurd ware, alsof daar nog een ontastbare aanwezigheid... Hij ging kijken naar de pendule op de marmerschouw - een verouderde pendule met onuitstaanbare bizonderheden, haar insektgetik cadanseerde het stil- | |
[pagina 409]
| |
zwijgen langdurig, in de holle kamer. Het was bijna zeven uur. Hij begon zich te kleden, treuzelig, gedachtenijl. Een dag als gisteren, als morgen; alles wezenlijk, gewoon. En, toen hij de gordijnen optrok, hetzelfde licht - als gisteren, als morgen - dat zich op dezelfde zwaardonkere ladetafel, en glad op dien killen spiegel, vaststelde - uitgeschenen op de afgegane bloemen der deurbehangsels, en wat gelend dien ivoren Christus boven 't bed, met een glansje op zijn puntige knieën. Het scheen hem dat hij zich iets moest herinneren... Er was iets gebeurd, het was hem alsof hij, in wie weet welk drama, een vergeten rol had gespeeld, heel-en-al vergeten... Gedroomd... hij had zeker gedroomd, dezen nacht... En zijn geest neêr in een korte duizeling... En, ineens, zo hij voor den spiegel stond, deed dat spiegelvlak hem denken aan een kalm breed water, ergens gezien, - elders... Maar 't was vergeten,... verloren!... Neen, hij zag het nu terug in een vluggen schijn: hij had gedroomd van een hoofd, een vrouwehoofd, een lang kwijnend gezichtje, heel dun de lippen en glimlachend vreemd. Maar in welk ingebeeld en geestelijk land had hij dat gezien? in welke pleinen van dromen?... O ja, hij wist nu: een lange vlakte lag, van groenlichtend water, en weggedampt in horizonnen. Alles te schoon, ontrustend schoon. En hij was daar, vond alles heel natuurlijk. Hij zag hoe 't water stil asemde, - en uit de slingeringen en de rappe groenglansen was opengebloeid en gerezen, met de twee ovalen der ogen die waren als zeer vreemde zeebloemen, dat vrouwehoofd. | |
[pagina 410]
| |
Hij wist dat het komen moest, en was eerst niet verwonderd. Het wiegelde langzaam in kringelingen van licht, en alleen bleef onbeweeglijk de blik der groenachtige krystalogen, de dichtgenepen lipjes wenkten met den glimlach van een versmadend en pruilend kind. En men raadde het lichaam stengelslank, en twee zeer kleine borsten, met daarrond de zoutringen van 't water. Hij werd nu bevreesd dat alles zo bladstil bleef, rond dat geheimzinnig hoofdje dat onbekende, geduchte machten moest bezitten... Waarom daar ineens zo opgeboren voor heur eigen schoonheid, ach zo tenger? En wat scheen dat hoofdje haar te zwaar, het broze meisje!... Het wiegelde langzaam heen en weer boven het water in een onverschillig lui gedans... En toen was er iets gebeurd, handjes om zijn schouders gestrengeld als zegels op zijn vlees, en die ogen, die brede ogen waren een licht in heel zijn vlees... Hij wist niet meer, hij wist niet meer, maar hij was zo bang en doodgelukkig, het was in hem een roodsombere schittering ... Nochtans, alle dingen keken met zonderlinge ijle gezichten, in dat wijd en open en bijna pijnelijk stilzwijgen, buiten de tijden. En daarna? wat?... Vergeten weer, verloren! Hij kon zich niets meer bepaald herinneren, en bleef halfgekleed, met den elleboog geleund in het oorkussen, op den kant van 't bed zitten, - zoekend in zijn geheugen. Maar het waren alleen onafzienbare perspectieven, monumentaal, onverdraaglijk stom geheim, onzeker, in plechtigheid ontzettend... Hij had van dien droom een rilling behouden door zijn arme leden, een nasmaak van bevend | |
[pagina 411]
| |
geluk en leêge zwaarmoedigheid tevens, - den zoeten slimmen smaak van een wrange vrucht, - en dan, al dat ontbrekende, dat twijfelachtige... ‘Ik heb toch wat anders gedroomd, mijmerde hij, er moet daar nog iets zijn, ergens in de kelders daar ... in de terrae incognitae van mijn geest...’ en zijn gedachten aaneengeregen gleden ver door 't onzinnige, zonder aan te landen. ‘Belachelijk, dat zo te betreuren, een verloren droom... iets dat men niet kent...’ Maar terwijl hij zijn vest aantrok, vaarde zijn gepeins af in een ander richting: ‘Waarom heb ik dat gedroomd? Passies misschien die 'k zelf niet bespeurde,... onderzeese stroompjes... - Zo'n hoofd moet ik nochtans ergens, ergens gezien... Ik heb er al veel gezien die mijn verlangen waren, maar ze zijn nu zo ver reeds van mij, ze zijn zo te loor geschemerd in de violette avonden, dat haar lippen en haar ogen als as schijnen... - Maar dìe lippen, dìe ogen!... Hoe ver van al mijn schamele liefdegevalletjes! Mijn arme popliefjes, met haar niet te dulden hoerengevoelerigheid, kunnen zo'n onmogelijk raadseltje niet weerkaatsen op mijn dromen, zo'n absurde kindje...’ ‘Dromen ... en slapen... Mysteries toch!... Al ons daden zijn schrikkelijke mysteries...’ En hij draaide nu weer rond de Geheimenis, die hij sedert enigen tijd in alles terugvond, en rond zich overal zag. En iedermaal dat hij de ogen sloot en over zijn eigen ziel boog, zag hij ze weer in den somberen spiegel van die diepte.
Onbewust was hij uit de kamer getreden. En dat nutteloos | |
[pagina 412]
| |
gemijmer langzaam klaarde weg, en nu het werktuiglijke van daden der gewoonte. De brede trap daalde in 't onbewogen morgenstilzwijgen. Van omhoog uit een glazen dak scheen als door een laag sneeuw wat koude dag neêr, rijzend op het mahoniehout der rampen. Maar op de helft der treden tegen den muur, en van treê tot treê degraderend, en onder de trap, schaarde nog halfduister, dat verging beneden in grote rechte schaduwen. En al dat, zo eenzaam droef, in zijn kalme ernstige rijkheid, - en de rode tapijten verdoofden de stappen. Slechts kwam van beneden uit de keuken opsuizen een zachte zingzang van kokend water, als de stem van een goed oudje, en men hoorde de meid rondgaan, zonder haast in haar bezigheden. Het gehele huis was altijd stil, - in die doodafgelegen patriciërswijk van woningen met dichtgeloken ogen. De brede plechtigheid van de trap sliep, soms kraakte een trede onder den voet. En de stucwanden die blind opvlakten stonden in twijfeligen morgenschemer en hoge stilte. In de eetzaal ook, beneên, alle dingen stom. Als een kamer sedert lang gesloten, alles op zijn plaats gebleven sedert lang. Alle dingen daarin duister, hoekig met enge lichtschijnen; donkergesmoord de oude schilderijen in oudvergulde lijsten; en de grote schaduwen der behangsels, en de eiken meubelen massief, ongemakkelijk. Door groenachtige loodruitjes zag men op een weinig tuin, een smal grijs afgepeld grasplekje.
De meid, binnengekomen met een goeiendag-gemompel, | |
[pagina 413]
| |
bracht de koffie en de melk, die ze voorzichtig schonk met haar bloedloze handen, verteerde kwezelhanden. ‘Geen brief voor mij?’ vroeg hij, even opkijkend (Misschien een vriend ... wat nieuws...). - Nee, meneer. - Ze sprak de woorden onverschillig koel weg, en bleef daar staan met haar ronde ogen, wachtend, de twee handen op tafel gekneukeld. En na een ogenblik ging ze weêr uit, met een geschuif van haar muiltjes. Hij nam de courant die voor hem lag en begon, den mond vol, iets te lezen over vooruitgang. Maar hij vond het artikel walgelijk, schoof weldra het papier weg. En hij bleef voorteten, over het kopje koffie, starend vóór zich. Die courant deed hem denken aan de verveelde mediocriteit die hij meêleefde - aan zijn studentenleven, een leven als van een ambtenaar, een stadhuisklerk - het telkens weêrkomen derzelfde uren, alles ingeschikt en geregeld - altoos draaien in den circus der nutteloze daden - ironisch, zo droef ironisch praten met onverschilligen en hatelijken, en, met de liefde voor het misschien nooit te verwezenlijken in zich overeind, met die passie van 't onmogelijke als een rechtoplange vlam in zich overeind, gaan door het gekriel der kudde-mensjes, met gebaren, en in dat gedrang moeten meêlopen, en zijn dromen moeten opschorsen, van dag tot dag en van jaar tot jaar altoos opschorsen, dat was nog het droefst... O zich opsluiten om eens duchtig te werken, met zijn plannen en zijn kunst alleen, en al de kleinzielige vrienden loslaten die toch niets willen verstaan van uw innig leven, en geen wijven meer... | |
[pagina 414]
| |
En in ééns herinnerde hij zich weer dat vrouwkindje uit den droom... Het was hem vreemd te moede, alles te twijfelachtig, al die gedachtewasems verschaald, in de limben van zijn geest. Hij had toch méér gedroomd, er was nóg iets gebeurd... Maar dat was allemaal onzichtbaar geworden, hij zou het nooit meer zien misschien, nooit meer... - En hij bleef daar zitten, met zijn nutloze handen. Dat wiegelend hoofdje! als een lichtvlees geworden rythmus, als een krystallisatie in dagglorie!... Daar opgerezen alleen voor zijn verliefde ogen... En daarbij de perversiteit van dat onnatuurlijke, - het grote mysterie van al wat volledig schoon is... En zijn gedachten nu gingen op in licht lijnengedein: o beminnen zo een kind in de twijfelige dagen van het vrouw-worden, wanneer de broze ziel geheimzinnig openbloeit van verlangen! O beminnen zo een vreemde kind met een onschuldig en aandachtig voorhoofdje, vol schiksels die 't zelf niet kent en als verwonderd van zijn eigen leven... Spreken tot die stil dichtgelaten ogen, en met een zacht gekreun heel-en-al willen vergaan in dat lang donker haar dat is als een trage stroom in den avond... Hij wreef zich de moeë ogen, en schoof zijne tasse wat verder en leunde zich op: ‘Ba! onmógelijke dingen... - En indien ik dát moest zien, hoe leêg misschien die liefde, hoe onzeker, hoe ingebeeld... Weer alles door mijn verstand alleen... En waarschijnlijk zou ik nog te lui zijn om de handen uit te reiken naar zo iets...’ Hij had zoveel liefde nochtans in zich, zoveel liefde die nutteloos bleef! En zelfs niet weten wat men verlangt, en zelfs niet kunnen lijden... Zijn ziel was als een somber | |
[pagina 415]
| |
en oud winkeltje, waarin men, met de wintermisten, reeds 's middags gas moet ontsteken. En plots in hem de neiging om zich los te scheuren uit het stilzwijgen rondom en boven, om luid te lachen, veel lachen of wenen, hij wist niet... Hij bleef staan voor 't open piano, en liet zijn duim glijden over de ivoren toetsen van 't een einde der schaal tot het andere. De klanken volgden opeen, wakkergetokkeld, in rap gedribbel lopend op tot den witsten discant, om van daar weêr af te rijzen in een sleep van geluiden tot de laagste langzware noten, waarop hij bleef slaan, eentonig hardnekkig slaan op dezelfde sombere noten slaan, al de vingers op de toetsen vallend opengesperd... Het barbaars geklank vloog en toefde wat in trillingen, en ademde langzaam uit tegen de wanden, - terwijl hij mijmeren ging vóór de smalle ruitjes - waardoor hij het allenig tuintje kon zien, met de dorre blâren op den grond geplakt en roestend onder de dunne herfstregens.
(... De droefheid der pure avondschemeringen, der wijde roze schemeringen, in een verre haven, waar men heel vergeten staat...)
- Het gehele huis was weer in hoog stilzwijgen. | |
[pagina 416]
| |
aant.De Strijd met den EngelHet werd avond over de bossen en het land; alleen de verre hemel brandde nog, in de grote stilte, - en mijn hart was vol avond-verlatenheid. De grauwe, nutteloze gezichten van de mensen was ik moe, die vrienden die me niet liefhadden, en zelfs die vrouwe-teerheid die gans zich wegschenkt, wanend dat er niets hogers is, dan lamme zaligheid van liefde. Maar zo was het goed, alleen met dien koelen nacht waar alles in wegzonk. Ik kon naar mezelf luisteren. Ik zou met geen mensen meer strijden, zo was het goed. - Maar rusten kon ik niet, en ik wist niet wat ik begeerde, het leven of den dood. Lang was die nacht om mij. - Zult ge nu zwijgen, wreed hart? - Ik wist niet wat ik begeerde... Ik was moe. Maar toen - ik ril nog bij 't herdenken, - toen kwam er een op mij af, uit de schemering, als was hij gekleed in den gloed zelf mijner diepste ziel, - kwam met de vreeslijk-stille kracht van den dood, maar lichtend als de vlam van het schoonste leven. Licht en donkerte streden om hem, ik kon het licht van zijn wezen niet verdragen, ik kon den dodelijken glans van zijn aangezicht niet bezien, en ik schrikte terug, maar hij legde zijn hand op mij, als moest ik knielen. | |
[pagina 417]
| |
Neen, neen, ik wil niet! - Ik kreet van onmenslijken angst, niet wetend wat ik deed, - ik sloeg een arm om zijn lende, en het hoofd gebukt zocht ik met mijn hand naar zijn aangezicht, wanhopig. Maar 'k voelde mijn benen kraken, 'k voelde mij achterover buigen... Wie zijt gij? Wie zijt gij? Ik sprong weer recht, mijn twee handen naar zijn ogen, - hij wendde zijn hoofd, ik kon het tot mij niet halen, - ik zweeg nu ook, om al mijn macht te schoren tegen hem, - lang duurde de hijgende strijd, - mijn hoofd en mijn hart waren gebroken, - moest ik sterven, dan eerst toch zijn blik in mijn blik gedwongen... Ik heb zijn gezicht niet gezien. Hij was soms als een bliksem, wild vleugelend om mij, ik voelde de onmacht in mij stijgen, ik viel... O laat me u bezien, en dat uw licht me verschroeie, dat ik niets meer zij dan een vlam in uw vlam! - Maar hij hief me op, hij stiet me verder, hij dreef me voor hem uit, door alles door, naar onbekende diepten... Ik wil niet! ik wil niet! Ik wil niet sterven! Overal gaapte het grondeloze, waar vuur uit sloeg. - Ik duizelde ervan, - maar ik kon niet meer strijden, - ik weet niet meer wat er gebeurde. Toen eindelijk het zachte geschemer van den morgen kwam lag ik naakt, geknakt, mijn bloed vloeide uit mijn borst, vloeide uit mijn hoofd: in wijde kringen draaide hij boven mij, de reuzige roofvogel van licht, en zong zijn zege uit, altijd hoger, altijd hoger, tot zijn wrede, zijn serafische gloed één werd met het eeuwige licht van den hemel. Maar uit mij steeg nu dezelfde zang, - uit mijn ge- | |
[pagina 418]
| |
broken hoofd, uit mijn gebroken hart, zong ik hem den Afgrondsbode tegen, met gestrekte keel, boven leven en dood, den uitzinnigen zang van mijn, van mijn zege! Dan was het de stille klaarheid, en met het gedrup van mijn bloed hoorde ik overal in den jongen uchtend het altijd-nieuw gesuizel der schepping herbeginnen. De dag is groot en sterk geworden rondom mij; 't was of ik nooit zulk een zuiveren dag gezien had, en iets van zijn wonder is door alle andere dagen spelend in mijn dankbare ogen gebleven. Vele andere dagen heb ik sinds meêgeleefd, met werkende handen, met helder hoofd; maar in de stilste der rustige uren heb ik nog de huivering gevoeld van die grote vleugels om mijn ziel. -En komt hij nog, wil hij me drijven met mijn arm lijf door brandend duister, naar 'k weet niet welke landen van onverdraaglijk licht of van waanzin en nacht, ik zal den Strijder vrolijk begroeten, ik vrees hem niet, ik ben bereid: dat alles, alles wegvalle achter mij, en stijge dan, waar ik overwonnen lig, stijge onze zang, boven mijzelf, boven leven en dood, ons beider zegezang! |