Verzameld werk. Deel 1
(1952)–August Vermeylen– Auteursrecht onbekend
[pagina 419]
| |
Poëzie | |
[pagina 421]
| |
aant.Te Brugge
C'est vers le Moyen-Age énorme et délicat
Qu'il faudrait que mon coeur en panne naviguât,
Loin de nos jours d'esprit charnel et de chair triste.
Paul Verlaine (Sagesse).
| |
I. Klokken in 't AvondgrauwDe klokken van ellende en dood, de klokken!
Ze luien over de oude en grijze stede...
De klokken luien!
Hoor, ze brommen hol
in 't bonzend schomlen van de zware klepels,
en breken bronzen klanken, morzlen klanken,
die rollen traag, eentonig traag, en zweven,
en zich ontbindend dof en doffer smelten,
en sterven terendzacht door de ijle ruimte
met al het weifelachtige des avonds...
De klokken luien!...
Heer, heb meêlij met
degenen, die nu liggen op hun doodbed,
bij 't flets geschemer der gewijde kaars;
heb meêlij met degenen, die nu weggaan,
het klamme zweet op 't voorhoofd, glazig de ogen.
De klokken luien, heen en weder slingrend
haar trillend tampen...
Heer, ontvang degenen,
die, 't hart doorknaagd van ontucht en van zonde,
| |
[pagina 422]
| |
verschijnen moeten vóor uw Aangezicht,
en die naar u met angstige handen bidden,
na laatste Sacrament en Heilige Olie.
De klokken luien, luien door den avond!
de klokken, hoog verloren in het duister,
de klokken van ellende en dood,... de klokken!...
| |
[pagina 423]
| |
II. LitanieënO! in 't halfduister van de kroftkapellen
de eentonig langgerekte litanieën!
De kaarsen vonken vóor 't vermolmde kruis,
waarop een eeuwenoude Christus sterft,
het mager lijf gewrongen, zwartbebloed.
De hoge kaarsen vunzen in 't halfduister
en tovren, als onrustig, vreemde schaduwen
op de onbewogen zwartgekapte mantels
der oudjes, die, de gele handen vouwend,
herhalen onophoudend in 't halfduister
de eentonig langgerekte litanieën.
- En 't is een mat gegons van verre stemmen,
een bibberend gegons, die litanieën;
ze ontrollen stil haar treurzang, - slepend, met
dat vrezend ‘bid voor ons’, dat eindloos weerkomt
als de eindeloze wroeging na de zonde...
- En 't is een mat gegons van dode stemmen,
dat klaagt van ootmoed en van zwijgend lijden,
en van de ellende, de eeuwige smart van alles!...
| |
[pagina 424]
| |
O de oudjes, in 't halfduister der kapellen,
en hunne lange, lange litanieën
voor de arme zieltjes in het vagevuur!
| |
[pagina 425]
| |
III. ZaterdagavondDit schijnt een avond uit zeer oude tijden.
De klokken kleppen voor den dood der zon.
Het laatste licht bloedt door de hoge vensters,
en schaduw stroomt de brede kerk in, langzaam
en baar op baar. De klokken strooien langzaam
het heimwee van dien avond over 't land.
Nu, als een stervend hart, dat even klopt nog,
de laatste trage slagen... - Dan, de stilte,
de wijde stilte... - Alleen een holle stap
daarverre, slepend op sepulkerzerken...
En mijn gedachten gaan als kalme weêuwen,
en in mijn ziele daalt een weinig avond...
| |
[pagina 426]
| |
IV. OnmachtIk zing een droom, waarvan ik zelf het niet ken.
Aan wrange borsten zoog ik wetenschap,
en op den dorren akker van mijn harte
rijst niet de hoge lelie van 't geloof.
Nogtans... - als een die dood is vóor den dood -
zich kloostren in 't gebed, heel vér van 't leven!
en alles diep vergeten, - 't vlees vergeten,
dat vlees, dat in de zonde een vrouw eens voortbracht,
en al zijn zinnen temmen, en verwurgen
zijn mank vernuft, dat zich naar 't Ideaal rekt,
en steeds gebogen blijft in klevend slijk,
- en langzaam zich verbeesten in 't werktuiglijk
ave-gemompel en gepaternoster...
O ja! mijn wrakke en afgesolde ziel
in deze haven sleuren! Na die leugens
en al die donkre rampen van mijn driften,
mijn brein verdrogen en mijn hart uitwringen,
en leven zonder haten of verlangen,
en zó de dagen slijten, - tot de dood
mij 't voorhoofd kussen zal, gelijk een moeder.
| |
[pagina 427]
| |
Maar 't loze en zwarte beest, dat in mijn vlees is,
ik kán het niet verplettren, en ik strijd,
en - hoger steeds dan alles - hoor 'k alleen
de machtig wilde stemme van mijn hoogmoed.
September '91. |
|