Verzameld werk. Deel 1
(1952)–August Vermeylen– Auteursrecht onbekend
[pagina 45]
| |
Proza | |
[pagina 47]
| |
[pagina 49]
| |
Aan Gaby | |
[pagina 51]
| |
aant.aant.I. Ahasverus en de NazarenerIn dien tijd, 't was toen Onze-Lieve-Heer nog onder de mensen preekte, leefde er in een kelderken te Jeruzalem een schoenlapper genaamd Ahasverus. Hij was in 't zelfde jaar als Christus geboren, een flinke opgeschoten kerel van een Jood, met een beenderig gezicht en een paar klare kijkers, waar een vlam in stak. Hij stond gaarne met bei zijn voeten op den grond, en wat niet recht was noemde hij krom, al hield hij weinig van zeggen: ieder gaat toch zijn eigen gang, dacht hij, en de dood is aan alleman gegeven. Die Ahasverus voelde zich niet gelukkig. In hem was er iets, dat hem geen rust het, daarbinnen brandde er iets, waar hij geen weg meê wist, hij was gelijk een die zich in zijn bed heenendweer wentelt en zijn slaap niet vinden kan. Van 's morgens vroeg tot 's avonds laat zat hij in zijn kelderken gedoken, sneed zijn leer, trok zijn pekdraad, lapte pollevijen, hamerde op hak en zool, slaafde dat het tot bij de buren stoof, maar nooit hoorde hij 't zoete gekis van boter in de pan. Dag in, dag uit: 't was altijd zo geweest, 't zou altijd zo blijven: hij kon er niet meer buiten, het leven had hem bij zijn schabbernak vast en duwde hem voort. | |
[pagina 52]
| |
aant.aant.Waartoe? Naar het einde. Waarom? Dáárom. Hij zag de kinderen ter wereld komen, schamele weerloze dutskens, hij zag de mensen sterven, jong en oud, alles zonder reden. Hij zag hoe de kleinen door de groten worden opgefret; hij zag de uitgehongerde tobbers van zijn straatje tot honden worden, vechtend om een been; hij zag onschuldige bloedjes lijden als martelaars. En hij had om heel die ongerijmde grap willen lachen, want hij kon zelfs niet wenen, hij kropte alles op, en er woog een steen op zijn hart. Hij zat daar dikwijls lang te dubben, op zijn laag schoenlapperspikkeltje, en zijn gedachte draaide rond als een poedel die naar zijn staart wipt. Hij stond op, ging weer zitten, keek om zich heen in zijn benepen kelderken als rook het er naar het graf. En soms sloeg dan een woeste drang in hem naar boven, hardnekkig klopte hij op de oude laars die tussen zijn knieën gevangen lag, kloppen lijk de nekker op een ziel, en in hem riep er een doffe dreigende stem: 't Moet er mee uit! 't Moet er mee uit! en zijn scherp oog flikkerde. Maar morgen leek op vandaag en overmorgen op gisteren, en Ahasverus, dat spreekt vanzelf, leefde maar voort, naar 's mensen overgeleverd gebruik. En de dagen gingen, de een voor en de ander na, alsof er nooit een Ahasverus bestaan had. Tastte een klant, gebogen, zijn trappeken af, hij wachtte tot de klant spreken zou, en gaf karig bescheid. Dat ik nu maar zijn hielen zag, dacht hij, om alleen te blijven; - alleen met zijn duisteren gloed brandend in hem. Wat konden die lammelingen hem vertellen, dan | |
[pagina 53]
| |
aant.aant.van hun ellendig leven, hetzelfde als het zijne! Met kinderen wilde hij wel eens jokken, maar zij waren bang voor zijn lach, en kwamen niet garen in dat vreemde hol. Als zijn eenzaamheid hem al te leeg werd, dan ging hij lopen zonder doel langs de gore straatjes vol ellendereuk, waar het druk was van stoeiende snotbengels, groenselwijven die klabbetterden bij hare karretjes, en overal, vóór de kelders, op de stoepen, in hokjes onder de bordessen, smousen aan 't sjoefelen en duivelen en doen. Maar hij bezag met wrok het lijdzame schorremorrie, en voelde zich daar nog eenzamer dan ooit. 't Was hem soms of hij maar één ding vinden moest, maar één woord om gelukkig te zijn: doch geen mens ter wereld wist hem dat woord te zeggen. Hij had zijn armen willen uitsteken om heel het leven eens terdege vast te pakken, maar hij voelde wel dat alle mogelijk gedoe de schrikkelijke gaping van zijn hart niet vullen zou, dat geen stukjes en brokjes zijn honger ooit zouden bevredigen, dat hij altijd verder zou willen, vrij, vrijer dan de leeuwerik, dan de winden, dan de dood, en dat alle wens dus nutteloos was, alles nutteloos. En zo zat hij gevangen in zijn verdoemenis, als in een kelder zonder deur of luchtgat. Maar toch, al had het leven geen smaak voor hem, al scheen hij soms helemaal ijlgelopen, er stak in 't diepste van zijn hart, zo diep dat hij zelf het niet zag, iets waar geen duivel aan raken kon. ‘Ze zullen mij niet hebben,’ sprak hij in zijn eigen, en grimlachte, en beet op zijn tanden, en hield zich stijf. Want dat wil ik u maar zeggen: een man was hij van top tot teen, geen zieltje van suiker en zeem, geen flierefluiter of flauwerik, maar een knoestige | |
[pagina 54]
| |
aant.aant.kerel uit één stuk, met een pezig paar werkhanden, een klaargesnoten kop en een klokhuis waar aan te pakken was. Nu moet ge weten, het was een harde tijd, en 't volk had veel te lijden: het graan, opgetast in de zolders der rijken, kostte stukken van mensen, en al 't vet van de soep werd afgeschuimd door belastingen en knevelarijen, grote en smalle tienden zonder eind. Dat er gemord werd, kunt ge wel denken: men stak de hoofden bijeen, kokkerulde hier en daar in hoekskens en kantjes. Als de volders en de wevers 's Zondags gedronken hadden, was er rumoer in hun wijk, en dan beefden de patriciërs en de uitzuigers van 't volk in hun begrendelde huizen. Ahasverus meesmuilde stil en hief de schouders op, want het was hem somwijlen of had hij heel het mensdom kunnen verkopen voor een hesp. Toch zag hij met heimelijk genoegen dat er bij volkstelling en cijnsheffing telkens meer gegronsd werd. ‘Misschien zullen ze toch eens mensen worden!’ dacht hij. Maar wanneer dan de geharnaste hellebaardiers te paard met hun wreedlachende gezichten op de markt verschenen, was er niemand die nog kikte. Het boeltje kon misschien toch een beteren draai nemen, docht hem, toen hij voor de eerste maal Jezus den Nazarener zag. Hij had er al enigen tijd van gehoord, hoe die vreemdeling, alle priesters en woekeraars ten spijt, de kleinen om zich schaarde, en ze meesleepte met zijn inwendigbrandend woord; en allen geloofden hem, wanneer hij voorspelde dat zij gelukkig zouden zijn, en dat eens de goedheid op aarde zou heersen. | |
[pagina 55]
| |
aant.aant.‘Viezevazen!’ had Ahasverus vastgesteld, en was dadelijk weer in zijn hol gekropen. Maar een andermaal had hij vernomen, hoe de Nazarener de tafeltjes der wisselaars in den Tempel had omgegooid, en al hun rollebollende schijfjes gestort over het klinkende plaveisel, waar ze naar grabbelden, gebukt onder zijn gesel van touwtjes; en hoe hij ze met hood en poot den Tempel had uitgeflikkerd, en op den hoop toe de duivenmelkers, die er duiven voor de offers verkochten. Dien dag had Ahasverus gezwegen. En wat later had hij hem zelf gezien. 't Was tegen den avond, buiten de stadsmuren, waar tussen schamele lochtingen en plekjes vol sintelgruis en potscherven de zeeldraaiers werkten en de steenbakkers. Heel een sleep was hem uit Galilea gevolgd, dompelaars die, om hun boers uitzicht, in de straten van Jeruzalem door de kwajongens werden uitgejouwd, rode weerharde vissers, en hongerige slungels met zotte ogen, en bebaarde wijngaardeniers met koppige koppen: zij stonden om hun Meester en knikten ja op alles wat hij zei. De zeeldraaiers hadden hun baan verlaten en de steenbakkers hun oven; de gasten, die uit de stad naar huis keerden, met hun gereedschap op den schouder, bleven staan kijken, en daar waren ook Galileërs uit Jeruzalem, allerhand leeglopers, luizige kreupelen en wat meisjes van plezier, tussen veel kindergebroedsel. Met de handen in zijn zakken en elleboog-stotend schoof Ahasverus door dat gedrang, nogal wantrouwig: ‘Laat ons nu dien kerel eens zien...’ Hij zag hem, - hij zag die groot-ernstige verschijning, met het lange gezicht, den ietwat bitteren mondplooi, | |
[pagina 56]
| |
aant.aant.en de ogen vol liefde. En plots zweeg alles in hem, hij luisterde gespannen, en de stem drong in zijn hart, 't was of een machtige hand zich op hem had gelegd. Ja, daar stond een man! en zijn woord kwam op Ahasverus af als eenvoudige blote waarheid. Ja maar, ja maar, laat ons eens kijken... En Ahasverus stribbelde tegen, want veel begreep hij niet zoals hij 't gewild hadde, maar één ding had hij toch seffens beet: dat de boel ondersteboven zou gekeerd worden; van den groten Tempel, die daarginds als een geweld van wit en goud in den hemel opkoepelde, zou geen steen op den anderen steen gelaten worden... ‘Meent niet dat ik gekomen ben om vrede te brengen op de aarde; ik ben niet gekomen om vrede te brengen, maar het zwaard.’ En Jezus' blik viel vlak op Ahasverus, die zwijgend hem bezag, met ineens, hij wist niet waarom, als een dol gejubel in de verkropte keel. Later was hij er beschaamd om, en 't leek hem wel of die Nazarener hem betoverde: want als hij voor hem stond werd hij als een ander wezen, hij voelde dat hij een mens was en dat er nog mensen waren gelijk hij zelf, en dat het leven een uitkomst heeft, en alle dingen wellicht zo eenvoudig zijn. Maar wat hoopte hij eigenlijk? Hij wist het niet. En thuis knaagde en knuffelde hij nog meer aan al zijn twijfel en hij haatte dan dien Jezus, die den stommen gloed daarbinnen in zijn borst had opgekoterd, want nu kon zijn ziel niet meer slapen. Wist die Galileër zelf wel wat hij wilde? Waarom praatte hij van vergiffenis en liefde, als hij de macht breken wou? En hoe zou hij het aanleggen om hongerigen en bedrukten de eerste plaats aan tafel te geven? | |
[pagina 57]
| |
aant.aant.Hoe zou hij nu de mensen veranderen? Was zijn Nieuwe Rijk in de wolken, of wilde hij koning van Jeruzalem worden, en zou het dan alle dagen Zondag en alle Zondagen kermis zijn? Hij zei wel: Laat zijn uw woord ja, ja, neen, neen! Maar waarom dan al die gelijkenissen en die beeldspraak, waar een mens niet wijs uit raakte? Hij was toch maar een dromer!... En wat zat hij uren lang in den Tempel te pezeweven over de Wet en de Profeten met de huichelende farizeën, ‘die wit gepleisterde graven,’ hij had het zelf erkend, ‘die van buiten wel schoon schijnen, maar van binnen zijn zij vol doodsbeenderen en alle onreinigheid?’ Zijn Apostelen, die als simpele bloeden overal meeliepen, konden daar zelf niet veel van snappen. Waarom wilde hij niet eens, met enkele stevige maatjes, de vuisten uit de mouw steken? Maar als de hoofden warm werden en daar iets aan 't kraaien ging, dan wandelde hij op zijn zeven gemakken naar Bethanië bij de zusters van Lazarus! Neen, dat ook beviel Ahasverus niet: er was altijd te veel vrouwvolk rondom hem. O kon hij eens al die zotte meisjes en die lomperiken, die babbelaars en zonnekloppers van den Man wegrukken, en ergens alleen met hem zitten, in den avond, en zijn hand in de zijne nemen, en in zijn vreemde stille ogen kijken, en hem vragen wat hij doen moest! Want hij kon ze niet vergeten, die zachte stem die door begerende lippen uit de diepte klonk, dat vastberaden gezicht, dien blik die eens op hem was gevallen, en waarin hij gelezen had, ja, duidelijk gelezen, dat er in Jezus ook iets brandde als in hemzelf, iets waar hij geen weg meê wist... | |
[pagina 58]
| |
aant.aant.Maar er was zulk een waas van vurige droefheid om heel zijn wezen, wanneer hij zijn blik liet varen over zijn hoopvolle volk en verder naar de hoge tinnen van Jeruzalem, dat Ahasverus hem niet aanspreken dorst. Hij bleef zwijgend op een afstandje, en dikwijls, lang naar hem kijkend, had hij het voorgevoel van een groot geluk, terwijl 't hem voort kwelde, dat er aan dat geluk zo weinig grijpens was. Maar dát wist hij toch: dat daar een man was zoals hijzelf, een man die hem begrijpen zou, die hem redden kon, en als die eindelijk, naar zijn belofte, het zwaard over de vale rotheid van de wereld eens deed blinken, o, ja! dan zou hij, Ahasverus, wild in den strijd vliegen, zo dicht mogelijk naast hem, en vechten dat het kraken zou, hardnekkig en vrolijk en triomfantelijk tot den dood, - tot den nuttelozen dood, want waarvoor gevochten? hij kon het niet zeggen: de hemel zou altijd de hemel zijn, zo hoog boven ons hoofd, en de aarde op haar plaats blijven, met lafaards van mensen er op, - maar om eindelijk toch uit zijn kelderken en zijn dompig leven recht te springen, en zich een weg te kerven naar iets anders, wat het ook zijn mocht, naar het ongerijmde, het bloedig gekke, en toch één ogenblik boven dat vernielde leven te mogen dansen in een groot feest van wanhoop waardoor de wereld zou barsten en vergaan... Doch Jezus bleef maar voortpreken, en met de priesters twisten, en daar Ahasverus sedert enigen tijd meer achter hem had gelopen dan op zijn werk gepast, en zich deerlijk in de schuld had gestoken, verscheen er in zijn kelderken, den Donderdag vóór Pasen, een kort-dikke, bontgetulbande en hoogbepluimde boeba van een | |
[pagina 59]
| |
aant.rechtsbode, die sprak: dat men de naaste week zijn krotterig inboeltje zou verkopen, en hem zelfs geen nagel laten om zich meê te krabben. Even had Ahasverus lust om die helen Jan eens met zijn hersenen tegen den wand te kwakken. Maar er was iets stuk in hem: hij roerde niet, en zweeg en zweeg, en keek als een beest dat den dood ziet. Hij voelde de vuist weer, die hem in den nek gegrepen hield, hij zat gevangen in zijn lot, hij kon er niet meer uit. Hij lag daar weggespoeld, zonder wil, half ingezakt in een drabbigen hoek. Ware hij maar zes voet diep begraven! Als ge kapot zijt, is 't gedáán, meende hij; de mensen zijn even zwak voor het kwaad als voor het goed, zij zijn noch Hel noch Hemel waardig. Maar niemendal, niemendal, dat scheen hem nog vreselijker dan de hellebrand zelf... De gloed loerde weer in hem, wist niet waar uit te slaan; hij voelde een dodelijke lamheid hem besluipen en een wilde razernij schuimde in zijn gebroken hoofd, nutteloos, nutteloos. Uren gleden 't een achter 't ander weg, en hij zat daar nog, toen het duister alles had ingenomen. Hij kreeg kou, zijn tanden klapperden. O vechten! vechten! Waartegen? dat was hem gelijk... Hij kon toch zo niet heentrekken, hij had ineens willen vergaan in een alles verbrijzelende daad, maar hij kon niet meer denken, heel de wereld scheen hem leeg, zo verschrikkelijk stil... Hij lag eindelijk op zijn strozak, en de uren gingen weer over hem voort, alles vervaagde, verzonk... Hoe was Jezus binnengekomen? Ahasverus lachte, een zotten lach zonder klank, toen hij in 't bleke gezicht | |
[pagina 60]
| |
aant.aant.de ogen koortsig zag glinsteren. 't Was als dien dag, bij de Stadspoort. ‘Ik heb nog een mes,’ zei Ahasverus, ‘ze zullen mij dat niet willen afpakken...’ Ze liepen op straat, omstuwd door een haastig gedrang van kerels met knotsen en bijlen, en smidshamers gedragen op geweldige schouders. Van overal, uit alle steegjes, kwam getrappel van mensen en paarden, iedereen had de onuitgesproken boodschap begrepen. Ahasverus liep om voor te zijn, en daar stond hij met Jezus boven op den Tempel, tegen den gouden koepel, zo dicht bij den flauw-schemerenden Melkweg, dat hij de rode starrentroppels haast had kunnen plukken als vruchten. Boven Jeruzalem blonk een staartster, hemelhoog onbeweeglijk in den krioelenden nacht, als een bloedig zwaard. Ah ah! daar begonnen de huizen van de woekeraars in de verte te branden met vrolijke knettering, en de vlammen wapperden en dansten zo dol tegen de sulferlucht... Maar kijk, beneden, in het donker, was het éne roezemoezende zee van bleke gezichten, die over heel de Grote Markt kwam aanstromen tegen trappen en portalen. Koppig beukten de stormrammen; nu zal de boel instorten, dacht Ahasverus, want de marmer-plaveisels schokten onder zijn voeten. Maar dat scheen hem ook heel natuurlijk; hij was zeker van zijn stuk; hij zou met wilde vreugd naar beneden donderen, of zich misschien aan de sterren vastklampen... Nu was het volk binnengebruist als door sluizen, hij hoorde gegil van verkrachte vrouwen, en een aanhoudend gerekt razend geloei, met nu en dan trommelgeroffel en het schril zot gepiep van een fijfelfluitje, dat was als het zilveren stemmetje van een kind op een slagveld. Al | |
[pagina 61]
| |
aant.aant.dat lawaai maakte Ahasverus dronken en het deed hem deugd, den warmen wilde-beesten-reuk van dat stuivend gedrang op te snuiven. Ineens kwam het doodangstige blote hoofd van den rechtsbode over de tinne kijken, hij wilde er op, want van beneden schreeuwden duizenden monden moord en brand naar hem toe, en hij smeekte, zijn klauwen in de goot gekramd. Maar Ahasverus drukte met bei zijn poten op dien beschimmelden kaaskop en zag dan het manneken met olijken zwier in de duizelende diepte neerspartelen. Dat maakte hem plots stapelgek van weelde, 't was of hij nu de wereld had kunnen vermorzelen als een stekje; met een idioten lach liep hij de wenteltrappen af, boven zijn hoofd klepten de klokken, en hij draaide, draaide zonder eind, in het duister, voortgejaagd door den schrik dat hij zo in de eeuwigheid die wenteltrap zou aflopen, en nooit een uitkomst aan dien afgrond; maar hij hoorde nog duidelijk de klokken bammen en 't rumoer daarbuiten, en hij bevond zich weer op het plein, gestoten en gedragen door een onstuimigen stroom van mensen. Het tempeest van geluid scheen uit de stenen te slaan, hij voelde zijn voeten week worden van 't lauwe bloed, hij wilde zich loswoelen, hij wilde roepen, maar dat bloed steeg in hem op, het rochelde in zijn keel, hij versmachtte, en riep, riep... ...en schoot wakker, op zijn strozak, met de koorts op het lijf, zijn wijdopen ogen glariënd in de wemelende duisternis; zijn hart bonsde... maar hij hoorde nóg 't rumoer en 't klokkengedreun... 't Was geen droom... Hij was nu toch wakker, hij herkende 't gelui van verschillende torens, - neen, was 't mogelijk? Maar van heel ver kwam het doffe geraas van veel volk, en dichter- | |
[pagina 62]
| |
aant.bij bromde een trommel; wie sloeg er nu taptoe op dit nachtelijk uur? Stappen ijlden door slapende straten, hij luisterde gespannen... Ja, 't volk was los, de poppen waren aan 't dansen, en de klokken, de klokken, zij sprongen over de stad heenendweer! Die verduivelde Nazarener, hij had het nu toch gewaagd! ‘Ik heb nog een mes!’ lachte Ahasverus; ja, 't was een goed vriendelijk mesje: ‘hij zal wel zien... hij zal tevreden zijn...’ En een vreemde zaligheid steeg in hem op met zulk een geweld, dat sterven of leven hem nu gelijk was, als hij maar in woesten triomf zijn wanhoop kon botvieren. Hij was al buiten, met zijn mes in zijn vuist. De lentenacht was pikdonker, als ging het onweren. Ahasverus rilde van de killigheid, en zijn hoofd gloeide. Het gelui en getier hield aan - waar was het? Hij aarzelde een ogenblik, niet wetend waarheen. Iets van den droom werkte voort in hem en hij wilde naar den Tempel, maar nu steeg van een anderen kant en groeide een groot verward veelstemmig geschreeuw tot een wolk van lawaai. ‘Aan de Bethlehemse Poort!’ dacht Ahasverus, en zette 't op een loop. Hier en daar werd een venster opengeduwd: ‘Wat is er? - Is de vijand daar?’ Angstige slaapmutsen vroegen het elkander, riepen Ahasverus achterna. En hij maar zijn mes opgestoken lijk iets dat zot is: ‘Jongens!... de Nazarener... het stuift er...’ Neen, aan de Bethlehemse Poort was het niet te doen, het gevaarte van den ronden wachterstoren maakte er den nacht nog donkerder. De klokken bamden maar door... ‘Het stapelhuis staat in brand!’ zeiden de | |
[pagina 63]
| |
aant.aant.mannen in 't voorbijijlen. En Ahasverus daarachter. ‘Geen steen op den anderen steen!’ juichte hij in zijn eigen. Maar links nu meende hij weer het geraas te horen, als een zee, en hij draafde door kromme steegjes, verdwaald, en raakte ineens in 't gewoel, op 't plein vóór het huis van Kaïphas, den Hogepriester. Het grillige schijnsel van toortsen, samengeschaard vóór de deur, danste over de koppen. Er werd geschreeuwd en gelachen en gejankt, en half dronken wallebakken drongen om maar vooruit te raken, schouder aan schouder, brullend een lied van oproer. Ahasverus stootte en brulde mee, maar ze konden niet verder. ‘Hebben ze'm vast?’ vroeg hij - ‘Of z'm!...’ grinnikte iemand naast hem, en Ahasverus keek verwonderd, want hij herkende een lelijken pagadoris uit zijn buurt, en dan tuurde hij met uitgerekten hals naar de verlichte vensters, of ze Kaïphas in hoogst eigen persoon niet naar beneden zouden smijten. Maar op dienzelfden stond gebeurde er iets, dat den asem in zijn borst deed stokken: het getier zonk en ebde weg in wachtende spanning, er golfde een grote verschommeling onder de flambouwen en het volk; opgestoken bazuinen strekten een wreed fanfare-geschal, en daar verscheen, op de hoge stoep, tussen landsknechten met pieken, de Man, Jezus de Nazarener, heel bleek en stil, met gebonden handen. Vóór hem schreed die kleine vetzak van Kaïphas, en Ahasverus zag hoe boven zijn kinnekwabben de voldaanheid gloeide van de gewichtige tronie met de vinnige varkensoogjes. En daarachter opgeheven gebaren van priesters en farizeën in dichten drom, die jouwden en floten. Jezus bleef een ogenblik staan, zo recht als een | |
[pagina 64]
| |
aant.beeld, maar ze duwden hem de trappen af, en plots was heel het plein weer een draaikolk van geluid. ‘Laat hem los!’ riepen stemmen hier en daar. ‘Ter dood! Ter dood!’ blaften andere. ‘Hij heeft toch niets misdaan!...’ En stoten en dringen; op den hoek werd er gevochten. ‘Lang leve de Koning van Jeruzalem! Oe oe! - Ter dood! - Laat hem los!...’ - Den duivel aan zijn ziel!’ snauwde naast Ahasverus een ventje met geel gezicht, ‘de zaken gaan al slecht genoeg zonder al die belhamels...’ - Maar ze zullen hem vermoorden...’ zei een jongmens met bevende lippen. Ahasverus greep hem bij den arm als met een nijptang: ‘Hoe hebben ze hem gepakt?’ En het jongmens vertelde: ‘Op den Olijfberg... Judas heeft hem verkocht... Ze gaan hem vermoorden, och God! ze gaan...’ - Judas! een apostel! En de anderen? Zich niet verweerd? - Wat konden ze doen? Petrus heeft er enen 'nen kap op zijn oor gegeven... - En Jezus, had hij geen wapen? - Wel neen, het schaap; hij heeft van zelf zijn handen uitgestoken, dat ze hem zouden binden...’ Vervloekt! 't Was Ahasverus of zijn benen onder hem wegzonken. En hij lachte een wanhopigen lach vol onmachtige razernij: ‘Lammeling! Hij had een droom, een droom, en geen zwaard om er een waarheid van te maken!...’ Hij hield nog altijd zijn mes omklemd, en roerde niet meer, den rug tegen een huis: hij zag daarginder | |
[pagina 65]
| |
aant.de fakkels en de lansen vooruittrekken, omstuwd met gewoel, en het gewoel dreef langzaam mee af. Naast het huis van Kaïphas waren nog enige wachters om een vuur geschaard, lui uitgestrekt of steunend op hun pertizanen; een paar meiden en leeggangers bleven daar koekeloeren, en in het vlammelicht kon Ahasverus het gezicht onderscheiden van Petrus, den enigen apostel die voor Jezus, op den Olijfberg, den strijd gewaagd had. ‘Van dien zal ik alles weten,’ dacht hij, en in hem stak de oude hoop weer even hare oren op: ‘Er is misschien nog iets te doen...’ Daar Ahasverus bij 't vuur kwam, zei een der meiden tegen Petrus: ‘Gij ook zijt van de bende, ge moet hier den labbekak niet uithangen, 'k heb u met den Nazarener gezien.’ En Petrus, met een onschuldigen snoet, als viel hij uit de lucht: ‘Ikke? Wat kom-de gij nu babbelen? Ikke?’... - Ge hoort wel aan zijn spraak dat hij uit Galilea is,’ zei een andere meid. En een landsknecht kwam dichterbij en vorste in zijn gelaat: ‘Jongske, wacht eens een beetje... hebt gij niet het oor van Malchus afgekapt?...’ Petrus, met een laverenden blik die keek en ontweek tegelijk, werd opeens brutaal en riep: ‘Da's niet waar! Da's niet waar! Ge zijt zat!...’ Maar Ahasverus greep hem bij de keel en beet hem toe met schrikkelijke zekerheid: ‘Gij zijt Petrus, de visser uit Galilea, en Jezus was uw vriend, lafaard!’ - Ik heb Jezus nooit gezien!...’ kreet Petrus die blauw en groen werd. | |
[pagina 66]
| |
aant.aant.Juist op dat ogenblik kraaide een haan een langen kraai met opgerekte geweldige raspstem, een schor kokeloerikoe zonder eind, dat van heel diep scheen op te rochelen als in een doodstrijd en wreed stukscheurde in een soort van duivelsen lach. Zo brak ook een lach van vertwijfeling uit Ahasverus zijn strot, want: nutteloos! dacht hij weer, nutteloos!... En Petrus, ineens los, wankelde achteruit als had de bliksem vlak vóór hem een afgrond in de aarde geslagen. Niemand dorst een hand uitsteken naar Ahasverus. Hij liet zijn mes vallen en doolde verder. Stille klaarte had den hemel verbleekt en uit den nacht groeide geruisloos langzaam een loodgrauwe morgen. Op de stenen begonnen de karren al te dokkeren met de boerkens erop die naar de Vrijdagsmarkt kwamen. Ahasverus zag dat alles nu alsof het hem niet meer aanging, de lust om voort te leven was in hem geknakt. De boerkens gingen met gebogen rug in kelderkroegjes een warme kom koffie slurpen, en Ahasverus hoorde hoe gebeten ze waren op dien opstoker, dien dekselsen ruziemaker; 't was zijn schuld dat de boel alweer in rep en roer stond op een marktdag. Allengskens kwam heel de stad op de been, de winkeltjes werden geopend, men droeg de luiken binnen, en vakerige gezichten bepraatten het grote nieuws. ‘Als ze hem kruisen, dat ze 't dan maar rap vandaag aflappen,’ hoorde Ahasverus zeggen, ‘anders is het Paasfeest in den pot.’ - En de commercie gaat al zo slecht! - De herbergiers zullen niet te klagen hebben... | |
[pagina 67]
| |
aant.aant.- Ze moesten al die slimmeriken in 't kot steken... met al hun gebabbel... dat ze 'nen mens zijn zaken laten doen... dat ze 'nen mens gerust laten... - Die vreemde ratten... - Ze weten niet meer wat uit te vinden, den dag van vandaag...’ En tegen den baas van de afspanning ‘Den Zoeten Inval,’ die uit zijn venster lag, vertelde de barbier van op den hoek hoe Petrus - ‘'t is verschrikkelijk!’-den bol van Judas rat afgehouwen had. Hoelang Ahasverus zo rondzwierf, hij hadde 't niet kunnen zeggen, - toen hij, weer meedrijvend met den hoop, afzakte naar het Rechthuis, waarvoor een grote menigte vergaderd was. Op een terras stond de procurator Pontius Pilatus, die een toespraak hield, met zijn deftig-grof gezicht van alle dagen, dat er maar een beetje verdrietiger uitzag, omdat ze hem uit zijn vette rust hadden opgepord. Men zag permintelijk, dat hij zich van de zaak liefst wilde afmaken; de godsleer van de Joden was hem onverschillig, en die kraaierige priesters hingen hem de keel uit. Hij praatte, met enge gebaren, van zijn liefde voor het volk, en dat er in de eerste plaats orde moest heersen, voor de economische ontwikkeling van de stad, dat de burgers van Jeruzalem nu eens elkaar moesten verstaan en ophouden met al die harrewarrerij om wisjewasjes. Op dat woord begonnen de farizeën alweer hun ogen uit hun hoofd te blèteren, en het publiek werd maar aldoor rumoeriger. Kaïphas, die naast Pilatus over de leuning van het terras hing, schreeuwde nijdig en ophitsend naar zijn trawanten beneên. En Pontius Pilatus, | |
[pagina 68]
| |
aant.een beetje uit zijn lood geslagen, liet hem op zijn beurt spreken, om het gewoel te stillen. Kaïphas, zijn gloeikop recht op zijn buik, oreerde eerst met zalvende stem, legde dan meer klem op zijn woorden, toen hij gewaagde van dien oproerling, die zich Koning der Joden waande, en van den noodzakelijken eerbied voor de Joodse èn voor de Romeinse Wet, en hij eindigde zijn redevoering met groot gedaver van rammelende volzinnen. Ja, heilig mocht men de orde noemen, maar die vreemdeling, die was juist de stokebrand, die weg moest. ‘Kruis hem! Kruis hem!’ werd er geroepen. - Och! wat kwaad kan hij doen? schokschouderde Pilatus: 't Is maar een dromer, een intellectuele! De schriftgeleerden, de kosters van den Tempel, de rijken, de wisselaars, de grote hansen, al degenen die Jezus in hun zaakjes belemmerd had, al degenen die een ogenblik gebeefd hadden, ze waren overal ijverig aan 't werk, tierden dat het stoof, deden bier ronddelen, beloofden gouden bergen als Christus gekruist werd. En vóór den storm trok Pontius Pilatus terug naar binnen, geprikkeld kibbelend met Kaïphas, die hem volgde in babbelende drukte. Rondom Ahasverus zei nu iedereen het zijne: ‘Hij preekte toch tegen de Leer...’ - Als hij meer is dan wij, waarom heeft hij zich laten pakken, en geen mirakel gedaan? - Een goochelaar... - Hij heeft een blinde genezen op een Zondag. Treffelijke mensen werken 's Zondags niet... - Waarom bleef hij niet koes? Waarom hield hij zich bezig met andermans zaken? | |
[pagina 69]
| |
aant.aant.- Hij wilde den Tempel afbreken... - En wat een rapalje had hij om zich, landlopers en snollen!... Dat Magdaleentje!’... En met begeerte in hun lijf vertelden ze schuine moppen van dat Magdaleentje. - Hij trok de jongens uit hun familie... - Hij zaaide haat onder de mensen... - Gelukkig dat 'k er bij was! Petrus ging al aan 't kappen en kerven: hij heeft een kerel in twee gekliefd tot aan den navel... Maar 'k heb hem jandorie een peer gegeven, dat hij een appelflauwte kreeg... - De Apostelen zelf hadden er hun bekomste van: ge ziet het wel, 't is een van zijn beste vrienden die het spelletje verbruid heeft!’ ‘Ah ah!’ schimpte Ahasverus in zijn eigen, ‘ziedaar het uitverkoren volk van het Nieuwe Rijk!’ De laatste aanhangers van Jezus waren er op hun sokken vandoor gedropen, of stonden daar beteuterd en verbouwereerd, met hun mond vol tanden. Maar lachen plots, geweldig proesten en lachen schokte uit de opeengedrongen menigte. Want Jezus was op het terras verschenen, vooruitgestoten, - en hij leek meer een vogelschrik dan een koning: ze hadden hem, ten teken van macht, een verhakkelden purpermantel omgehangen, waar zijn voeten in struikelden, en zijn hoofd droeg een kroon van doornen gevlochten, en als schepter hield hij in zijn gebonden handen een rietje. Waarachtig een goede boerde! Ahasverus lachte en tierde meê, maar 't was hem of hij zelf daar boven stond, 't was hem of hij zich zelven bespotte, of uit zijn eigen hoofd de doornen het rode zweet deden droppelen. | |
[pagina 70]
| |
aant.aant.Soldatenvolk grijnsde rond den schunnigen heerser. Een rakker trok aan zijn haar, en vroeg: ‘Gij die alles weet, zeg, wie heeft het gedaan?’ Maar Jezus zweeg. En een ander gaf hem stommelings een klets, en vroeg: ‘Profeteer: wie heeft u geslagen?’ Ahasverus voelde de oorvijg op zijn eigen kaak branden, en lachte wild met het volk mee. Jezus zweeg. En nu werd er naar zijn aangezicht gespogen: ‘Profeteer! Profeteer!’ Het scheen Ahasverus dat hij op zijn eigen ziel spoog, en hij schreeuwde mee. Een schrikkelijk gedrang stuwde vooruit, alleman wilde er bij zijn, wilde meespelen. Vrouwen en kinderen gilden dwars door het gehuil van dat ongeduldig duizendkoppig beest, dat zich te pletter wrong tegen den muur van het Rechthuis. Pilatus, die de ganse zwanzerij had uitgevonden, in de mening dat het publiek, na zulk een schouwspel, hem met vrede zou laten, kwam nu voor, en om te tonen hoe onschadelijk de stakker toch was, gekscheerde hij gemoedelijk, wijzend met zijn open poezele hand: ‘Is dat nu de Koning der Joden?’ ‘Awoe! awoe!’ raasde het volk naar den zwijgenden man met de doornenkroon en het rietje, en ‘Awoe!’ raasde Ahasverus, ‘awoe! den koning van 't Nieuwe Rijk, den koning die een droom had, en geen zwaard om er een waarheid, een wáárheid van te maken!’ Maar de opperpriesters vreesden dat de prooi uit hun poten zou glippen: ‘Pilatus hoont de Joden!’ riepen ze overal, ‘de Keizer van Rome is onze koning!... Hij lastert den Keizer!...’ En Pilatus was weeral uit den haak, verdoofd door het gebrul, bestookt door Kaïphas. | |
[pagina 71]
| |
aant.aant.‘Kruis hem! Kruis hem!’ ging het hier en daar hardnekkiger op. Pilatus werd kregelig. ‘We moeten er korte metten mee maken,’ dacht hij. En, niet wetend waarheen, nam hij zijn toevlucht tot den Nazarener zelf: die gedroeg zich ook al te stom, wilde geen woord te zijner rechtvaardiging spreken: hij moest verdomd maar eens bepaald uitleggen wat hij eigenlijk van zins was, dan zou 't vonnis wellicht makkelijker uitvallen; en bars wordend brak Pilatus los: ‘Kom, wees nu eindelijk eens ernstig, wees zo romantiek niet, neem de dingen zoals ze zijn... Ik heb u in mijn macht, ik kan met u doen wat ik wil, spreek...’ - Gij kunt niets op mij,’ zei Christus met den blik in zichzelven gekeerd, ‘ik bén de waarheid.’ - Waarheid... waarheid... wat is waarheid?’ mompelde Pilatus, en hij bezag met oprecht medelijden dien armen dweper, die zo deerlijk zijn zaak bedierf. Maar hij had al een anderen uitweg gevonden om er zich van af te maken: ‘Waarde medeburgers, het is een aloud gebruik, een eerbiedwaardige overlevering... een overlevering, zeg ik, die we dus trouw moeten aankleven, dat de stadhouder op het Paasfeest een gevangene loslaat: willen we dezen dan maar laten lopen?’ ‘Neen, niet Jezus: Barabbas!’ riep een stem. En ‘Barabbas! Barabbas!’ was de kreet die nu overal opsteeg. ‘Barabbas!’ schreeuwde Ahasverus ook. Die Barabbas, moet ge weten, was te Jeruzalem wel bekend, en den volke lief, als onverbeterlijke brak, lichtmis, straatslijper, zwierbol, drinkebroer, dobbelaar, | |
[pagina 72]
| |
aant.aant.doordraaier, ronkelrooier, hoerenloper, voorvechter en mopjestapper. ‘Als ge ons laat kiezen,’ zei Kaïphas, ‘dan erkent ge dat Jezus ook schuldig is.’ Pilatus verloor ineens alle geduld: ‘'k Heb er genoeg van,’ besloot hij brutaal, ‘ik zit hier al den helen morgen te parlesanten, kruist hem als ge hem toch kruisen wilt, maar seffens dan, dat het uit is! En de eerste die daarna nog roert, vliegt er aan...’ Het was of een geduchte golving heel het krioelend gedrang tegen het Rechthuis omhoog wou dragen in wreed gejubel. Jezus werd weggesleept, in wanorde, en Pontius Pilatus, met ronden rug, maakte zich uit de gaten. Voor Ahasverus verging alles nu, alsof het heel ver van hem gebeurde, alsof hij buiten het mensdom doolde, buiten het leven. Wat ze gingen kruisigen, 't was iets van den laatsten droom, die hem rechtgehouden had, maar ook die kruisiging, en alles, het stond in een droom. Alle dingen hadden het gezicht van den dood. O, hij moest er uit, hij wilde terug in de werkelijkheid, hij wilde nog eens van dichtbij Jezus aanschouwen, om goed te voelen dat dit alles geen hersenschim was, en of het waar was dat hij, Ahasverus, nu heel alleen, heel alleen op deze wereld bleef, om al hare zielsellende, al hare leegte te torsen. De koorts brandde in hem, hij was hees van schreeuwen, hij moest uit dat hels gewoel. Hij ging tot aan de Stadspoort, waardoor de stoet ten Kruisberg zou optrekken. In de poort was er een herbergje. Ahasverus gaf zijn laatste centen voor een glas bier, en bleef | |
[pagina 73]
| |
aant.aant.buiten op een bank zitten: daar zou hij alles goed zien. Een blinde en een lamme, die vroeger vóór de poort bedelden, en die Christus genezen had, jokten en gabberden met de bazin. ‘Ge moest u schamen!’ zei deze. De ene antwoordde: ‘Wat kunnen wij er aan doen? - Hij heeft me mijn ogen weergegeven, 't is toch opdat ik die gebruiken zou?’ En hij begluurde de bazin met wulpsen blik. En de andere: ‘'t Is onze schuld niet! - Heeft hij me weer gevoel in mijn handen gegeven, 't is toch om er van te genieten...’ En zijn arm omprangde de bazin, die gul lachte met opschokkende borst. Vóór de kroeg slenterden Jeruzalemmers, hele families geeuwend van ongeduld. Niemand werkte dien dag, er was lijk een vreemde kermis-stemming in de lucht, al bleef het weer maar dof en droef. Tegen de Stadspoort neuzelde een speelman zijn liedjes, aangegaapt door het volk; en een bende kleuters, achter een roden lap aan een stok geknoopt, liep zingend voorbij met rommelpot en keteltrom. Uit alle vensters staken nieuwsgierige koppen, en op de daken zaten ook veel mensen getroppeld. De noene-boterham was al binnen, en velen begonnen te versuffen van 't lange wachten, toen eindelijk roezemoes en fanfaregedruis in de verte opstoof. ‘Daar zijn ze! Daar zijn ze!’ En weldra verscheen de jammerlijke processie aan den draai van de Hoogstraat, vanwaar ze naar de Stadspoort langzaam afzakte. Achter een heleboel kwajongens en straatschenders, | |
[pagina 74]
| |
aant.aant.die draafden, door honden bebast, of arm aan arm op rij al fluitende voorthosten, kwamen eerst krijgers met helm en golvenden vederbos, op bont-geschabrakte paarden, en zij droegen opschriften en standaarden. En dan wat muziek, en voetvolk met spietsen, landsknechten in zware kolders, hellebaardiers, boogschutters, hulptroepen uit Lybië en Ethiopië, moren en zwarten, kortom de duivel en zijn wijf, alles wat ze op de been konden brengen. En, ingesloten door al die wrede macht, schreden voldaan de opperpriesters met Kaïphas, de schriftgeleerden, de ouderlingen, de kosters en stoelenzetters van den Tempel, de stadhouder en zijn raad, de dekens van het rijke lakengilde, de bond der geldwisselaars, de maatschappij tot bevordering van het vreemdelingen-verkeer, de Kamer van huisbazen en grondbezitters, al de dompers, pilaarbijters en japneuzen van Jeruzalem, al de gewettigde afzetters en knevelaars, al de schacheraars, al de geldhonden, al de bloed- en hersenzuigers, al de vilders en opfretters van den gemenen man. En weer soldaten en soldaten zonder eind... Wie kon er nog aan? Wie zou daar nog kikken? - Maar o! de ellendige gebroken koning, die daarachter onder het grote kruis voortsukkelde!... De meeste toeschouwers zwegen nu, de keel toegestropt, met somber voorgevoel in het hart, of keken met koei-ogen, en dachten: ‘Hij heeft het verdiend,’ of ‘Wat kunnen we er aan veranderen?’ of ‘Hij heeft ons bedrogen, hij had ons het geluk beloofd,’ en die waren boos omdat er geen mirakel gebeurde. Maar ze durfden malkander niet meer bezien. Er waren er die begrepen dat ze kwaad gedaan hadden en daarom | |
[pagina 75]
| |
aant.nijdig werden: ze riepen scheldwoorden en gooiden drek naar den man. De vrouwen beklaagden hem met stille woorden van medelijden en grezen. ‘Hij moet toch iets bedreven hebben...’ zei er naast Ahasverus ene, die een zuigend kind op den arm hield. En Ahasverus zag den man met het kruis aanstruikelen. In zijn ziele zat de dood. Hij had alles willen vergeten, niet meer die laffe rekels zien, niet meer dat onmachtige gekerm van wijven horen. Hij dacht: ‘Daar is de woorden-goochelaar, die zijn droom niet dragen kon, de verrader die mijn droom vermoord heeft. En nu blijf ik alleen, - ik, - alleen...’ Hij herdraaide 't in zich, onverschillig voor zijn eigen pijn, onverschilligheid omsloot hem overal, als had hij nooit weer zijn armen kunnen uitstrekken. Ja, het had zo schoon kunnen worden! Maar alles was nutteloos, het leven was nutteloos... En omdat hij alleen, hij alleen dat wist, sprak er iets in hem: ‘Ik zal niet breken.’ Maar toen de Galileër de Stadspoort bereikt had, geschiedde een wonder ding. Ahasverus stond pal, met hoge brede schouders, zijn harden blik op Jezus. Jezus viel op zijn knieën onder den zwaren last van het hout, en bezag Ahasverus met iets als een smekenden kreet in zijn ogen. Zijn wezen was bleek, bezweet, vol stof en bloed. Hij had Ahasverus herkend, en zwijgend scheen hij te zeggen: ‘Gij die mijn broer zijt, help...’ ‘Waarom?’ dacht de twijfelaar, en nog eens ‘Waarom?’ met een spotlach over zich zelf en over alles. En in de enigheid van zijn hart stond het vastgegrift: ‘Ik | |
[pagina 76]
| |
aant.zal den nuttelozen droom getrouw zijn. Ik zal niet wenen. Ik zal niet breken.’ Zijn lippen bleven gesloten, zijn blik bleef hoog en hard. Maar almedeens zag hij niets meer dan de ogen van Christus, zweet en bloed schemerden weg, hij zag niets meer dan de stille doordringende ogen, die zuiverend het aangezicht verhelderden. Ja, dat was zijn broer; ja, hij zag het nu wel: die had ook iets dat in hem donker gloeide, iets waar hij geen weg mee wist, een eeuwige onrust; hij zag het daar als in een afgrond, maar boven die diepte sidderde een onvatbaar licht, als een glimlach, een zegen... Ahasverus voelde de zachte vlam van die ogen zijn hart verbranden. En sedert hij dat gezien had bleef het in hem branden, meedogenloos, onblusbaar, en hij moest Christus volgen, zijn broer. En geheel de schrikkelijke passie moest hij meelijden: zíjn vlees was het dat doorboord en op het kruis genageld, zíjn mond die vol edik en gal gestopt, zíjne zijde die doorstoken werd. Toen Jezus' moeder in onmacht zonk, scheurde ook zijn hart, maar niet slechts een zoon beweende hij. En toen het volk, bekropen door vrees en wroeging, wegvluchtte onder den droeven legen hemel, eer Hij daarboven zijn laatsten snik gaf, er bleven alleen nog wat soldaten die om zijn mantel dobbelden, en een wolk omfloerste zijn voorhoofd, hij riep: ‘O Vader, waarom hebt gij mij verlaten?’ toen zocht de blik van Ahasverus zijn geliefden blik, en zij vergingen samen in dezelfde zee van wanhoop, waar dan de verwinnende, de onbegrepen glimlach van Christus weer boven gloorde. En toen alles volbracht was, ijlde Ahasverus weg, | |
[pagina 77]
| |
waarhenen wist hij niet: hij wist alleen dat hij nooit meer zou rusten, en gaan en gaan zou, zonder einde, - zonder einde. | |
[pagina 78]
| |
II. Ahasverus op Weg naar de HelHij ging, het hoofd naar de asgrauwe aarde gebogen; de hemel daarboven was er niet meer voor hem, hij wilde niets meer zien. Maar onafwendbaar brandde in hem de zachte vlam van Christus' blik. En hij haatte dien blik. O had hij hem mogen vergeten, zijn borst openscheuren om den gloed daarbinnen dood te wringen!... Vergeefs! Hij ging met die onbegrijpelijke pijn door de lege wereld, en in heel zijn wezen was er een lust om niet meer te zijn. Ja, niet meer zijn! Maar... sterven, - wat is sterven toch moeilijk! Hij kon niet meer willen, - niet denken, dat was 't enige wat hij wilde. Er was ook een geheime vrees in hem nu... hij wilde niet meer denken. Het licht van de dagen en het duister van de nachten wisselden in gestadige wenteling boven hem. Hij ging, sliep een onrustigen slaap van enige uurtjes, en ging dan verder, ene hand geklemd op een knuppel, de andere wroetelde steeds in zijn borst, of omprangde soms zijn voorhoofd als stak hem daar een doornenkroon. Hij ontweek eerst de dorpen, at vruchten of wortels, en ging maar altijd door, zonder weten, verloren. Zo beende hij berg op en berg af, door zon en wind, over de onmeetbare banen der wereld. Hij doolde wel | |
[pagina 79]
| |
aant.eens dagen lang in heiden en wouden, om dan uitgehongerd weer af te zakken naar de valleien waar de mensen wonen. En daar bedelde hij, moedwillig grommend, als een beer die onder de zweep moet dansen. Met zijn mager wezen waar de harde kijkers in glommen joeg hij de vrouwen schrik op 't lijf, ze reikten hem een boterham en trokken gauw weer haar kinderkens binnen. Hij dankte niet, en ging verder voor de herberg staan, waar, in de lommer bij 't kegelspel, de pachters hun pijp zaten te smoren, de hand rustend aan den schuimenden kroes. Zij waren schuw voor zijn lange en onbeweeglijke schaduw, en schoven voorzichtig op, dat die hen niet raken zou. Hij sprak geen woord, maar zijn hoekige gestalte voorspelde ziekte, hongersnood en erger plagen misschien. En in zijn ogen stond een stomme vraag, die ze liever niet wilden zien. Voor Ahasverus voelde men zich ongerust, zonder juist te weten waarom, - gelijk bij 't vallen van de avond-enigheid, als de mens over het korte leven nadenkt, en wat daarbuiten ligt. En hij ging, hij ging. Soms, als vreesde hij zich zelf, voelde hij zich weer gejaagd om onder veel mensen te zijn, verloren in een menigte. Zo liep hij eens dagen lang met een leger mee, langs de wegen. De oorlogsknechten werden wild van 't eindeloze trekhielen en bedreven allerlei baldadigheid op het platteland, speelden de meesters, stieten met hun piek de boeren voor zich uit, eisten spek met eieren, oud bier en jonge meiden. Ten slotte in een grote stad gekomen, sloegen ze aan 't muiten en plunderen. Ze renden als wilde beesten brallend door de sombere straatjes, vielen met hele troppels de winkels der Joden binnen, en smeten dan de lijken door de | |
[pagina 80]
| |
aant.vensters. De grond was rood en zwart van 't bloed, men vocht tot in de kerk, en Ahasverus zag er smekende vrouwen en bloeikens van kinderen afsteken, als ware 't om de leute. Maar het schrikkelijkste scheen hem nog, dat zijn hart zelfs niet beefde: gebeurde 't in een verren droom? Waren dat mensen, die moordden of stierven? - Toen een geweldige orgie over al dien dood aan 't branden ging, vluchtte hij weer verder, want midden in 't gewoel was hij nog alleen, - hij was altijd moederzielalleen. Hij stond buiten het mensdom, en bleef toch een mens, niets dan een mens. Hij stond buiten den tijd der mensen, en voelde toch dien tijd knagen in hem. Hij zag overal den dood en het leven aan den strijd, zonder einde. Hij zag tempels in stinkende knekelhuizen veranderd, waar in vollen dag hyena's jankten; hij zag, waar vroeger de woestijn lag, een stad haar hoge muren en torens verheffen. Hij zag nieuwe volkeren opdoemen en andere verzinken. Hij was de onverschillige en toch lijdende getuige van het nutteloze bestaan dat op en af gaat, sterft en verrijst om weer te sterven. Hij ging van land tot land, onbevredigd; wat hij ook tegenkwam, het kon zijn hart niet vullen, hij wilde verder, verder. En hij wist het wel, in het diepst van zijn geweten, dat zijn verlangen eeuwig was, - dat eeuwig de vlam was, die zijn ziel verschroeide. Hij zag in Egypte de Sfinx: een soort van kanker vrat aan haar aangezicht, en ze was reeds half in het zand verzakt; ze scheen moe van in het niet te kijken. ‘Uw tijd is uit,’ dacht de Wandelaar, ‘nu komt de mijne.’ | |
[pagina 81]
| |
aant.Hij zag het land waar de bomen met hun kruin in den grond groeien, en met hun wortels in de lucht. Daar lopen de mensen op hun hoofd; ze krijgen er eksterogen op hun schedel en draaienissen in de voeten; en zij eten met hun achterste, wat menig geleerde niet geloven kan. Maar Ahasverus had al lang ondervonden, dat er niets waar of onwaar mag heten. Hij zag ook het land waar 't een loffelijke daad is, zijn ouders af te maken eer dat ze taai worden, en ze in te zouten voor den winter. Dat smaakt nogal lekker, zeggen ze, als ge 't eens gewend zijt. Ahasverus deed niet als de onervaren toerist, die zich over alles verbaast, want hij had al lang ondervonden, dat er niets goed of kwaad mag heten. Hij zag volkeren die den vrede prezen, andere die van niets wilden weten dan van oorlog en bloed. Zo was ieder op zijn manier gelukkig of onvoldaan, en hield al 't overige voor gekheid. Hij zag een stam in Afrika, die zich liet regeren door woud-bavianen. Hij zag er die wierook brandden voor geklede poppen, of voor een kapstok met een hoed op, en andere weer die hunne uitwerpsels aanbaden. En allen waren overtuigd, dat zij alleen de goddelijke wetten bij 't rechte eind hadden. Hij zag het land der luis-mensen: die leven spiernaakt in een dal dat als een ketel is, en aanbidden niets, maar liggen den grondigen dag op hunnen buik, hunne ogen half-toe verloren in een vadsigen droom zonder vorm. Met de nagels krabben ze in de aarde naar hunnen kost, en kennen geen ander festijn dan wormen en ongedierte. Als het regent verduiken ze zich in holen. Ahasverus, van op een steile rots, zag juist | |
[pagina 82]
| |
aant.aant.onder hem zulk een luiwammes zitten, en spuwde er op: het logge ding kroop wat verder als een pad, en toen Ahasverus nog eens spuwde roerde het niet meer. Rond den avond zochten ze traag elkander en gingen dicht tegeneen zitten, en daar begon er één een angstig uitgerekt gehuil door zijn schorre keel te jagen, waarop twee drie anderen en dan een ganse kudde daar beneên in de dumstering meebeugelden, zo droef en verlaten, dat Ahasverus het nooit meer vergeten kon. Boven, op den berg, was de Stad der Wijzen: die veegden hun sandalen aan alle tijdelijk goed, en hun gezicht scheen steeds verhelderd door hemelse gedachten, als een stil licht dat door een albasten vaas zou blozen. Zij waren heel zacht van omgang, en vreesden het sterven niet, maar men voelde iets als berustend heimwee in hun glimlach. Toen Ahasverus daar wat later weer voorbijkwam, vernam hij dat een flink stuk van den Berg der Wijzen, na een bizonder nat seizoen, zoetjes was neergeschoven in het dal, zo dat heilige en luis-mens nu broederlijk vereend lagen, driehonderd voet onder den grond. Ahasverus bleef er wat mierennesten kapot trappen, maar leutig was dat eigenlijk niet, en met walg trok hij naar elders. Zo vond hij, zeventien mijlen boven den zuiderwind, en dan rechtsom en dwars vooruit, nabij den berg van boekweitebrij, waar men de wolken met een plakleer vangt, het wijdvermaarde Luilekkerland vol geneugten en wellustigheid. De bomen zijn daar van suiker en hangen vol louter konfijt, de huizen worden in peperkoek gebouwd en bedekt met honingtaartjes en eiervladen. | |
[pagina 83]
| |
aant.aant.Ge kunt er den godgansen dag rijstpap met zilveren lepels eten, en er suizen allerwegen beekjes van gouden schuimwijn, zoete mee, hypocras, geuzenlambiek en dobbel oudenaards. Als ge het ambrozijn beu zijt steekt ge de hand uit naar de gebraden kiekens die tot uwen dienst rondlopen, of ge snijdt een schel hesp van de glundere viggetjes, die altijd het mes gereed in de bil dragen. Elk uur slapens brengt een stuiver op; ge moet maar denken: ‘Herteken wat lust ge?’ het appetijtelijkste waar ge van dromen kunt staat voor u, en 't is alles brassen en zwieren en slampampen wat de klok slaat. ‘Ik speel mee!’ zei Ahasverus, want het scheen wel dat die stralende vraten en lorejassen zich door geen nutteloos gemijmer den duivel lieten aandoen. En 't was me een leventje! én smullen! én lepperen! én vivanons! - maar 't maakte hem weeps en wee, zijn maag was gauw van streek, en daar vloeide geen wijn die zijnen dorst geheel blussen kon. ‘Wij Luilekkerlanders,’ zei er een, ‘genieten van 't leven, omdat we ons niet bekreunen om de onsterfelijkheid der ziel.’ - ‘Of ge niet geruster zijn zoudt,’ vroeg Ahasverus, ‘als de onsterfelijkheid van 't lichaam uw deel was?’ Want hij merkte hoe de schrik in hun buik sloeg, als zonder waarschuwing Mager Heintje onder al die vette zuipzappen trad om er enen zijn broodstraatje toe te nijpen; en als het lijf dan spoedig onder den grond werd gestopt, lijk een rottende spons gezwollen van overrijpe sappen, dan was 't ‘allelujah!’ bij de pieren, maar ‘och arme!’ daarboven... 't Ware te lang u van de naalde tot den draad te vertellen wat Ahasverus op zijn menigvuldige reizen | |
[pagina 84]
| |
aant.aant.nog allemaal zag. Maar hoe meer hij zag, hoe dieper werd de vreselijk ijle klove in hem. Want het was dát niet, dát niet wat hij hebben moest, de dingen die hij zien en grijpen kon hadden niets te maken met hetgeen hij hebben moest, dingen en mensen stonden daar als een spel van tegenstrijdige krachten, een nutteloos gedoe zonder samenhang of zin, met den stommen dood daarachter; en in den grond kon hem heel die rommelzoo van een schepping toch niet schelen, daar hij zich iets anders wist: hij was alleen van zijn soort, de uitverkoren verstoteling, en vond nergens een rijm op de stem daarbinnen die hem voortdreef. Het ongelooflijkste, zodra de nieuwigheid er af was, scheen hem gewoon, en de lamme alledaagsheid van de hele uitgebreide wonderbare wereld hield hem besloten, zoals vroeger zijn benepen kelderken te Jeruzalem. Hij voelde dat zijn lot in hem leefde, sterker dan de dood, en 't was hem of hij een eeuwigheid in zich droeg, maar hij bleef toch onherroepelijk een mens, met zijn pijnlijk peuterend hoofd, met zijn bloedende voeten slepend op de stenen, met zijn twee onmachtige handen die niets konden pakken dan een weinig stof dat sterven moest. Hij was geen God, - zelfs geen Duivel! - en een eeuwigheid zelve, waar geen andere klaarte dan het wisselend troebel licht der aarde doorscheen, docht hem ook een gevangenis, waar hij in ronddraaien zou met eentonigen stap. Hij had zo een voorgevoel, dat hij alles weten kon, vroeg of laat, alles bezitten wat de wereld draagt. Vroeg of laat zou hij alles smaken wat een mens smaken kan, vreugde, leed, liefde, wellust, alle geneugten, alle ervaringen van de vijf zinnen; vroeg of laat kon hij | |
[pagina 85]
| |
aant.aant.alle levens kennen en meeleven. Sedert hij wist dat niets dat brandende in hem verdoven mocht, was het mogelijke voor hem verduizendvoudigd, maar juist daarom wilde hij 't onmogelijke. Hij kon van den enen hoek van de wereld naar den anderen lopen, en dáárom droomde hij van... wat daarbuiten ligt, daarom was niets hem begeerlijk, dan het onnoembare dat hem verscholen en gesloten bleef. Wat gaf hij om heel dien verbrokkelden baaierd zonder doel en betekenis? En als één wrange vrucht hem niet lusten wou, wat waren hem dan een millioen wrange vruchten? De tijd en alle aardse dingen waren zijn, maar hij verlangde toch, heviger dan ooit, hij verlangde het enige wat hij niet zien kon. Hij wilde niet weten dat hij dát verlangde, hij had alles, alles willen vergeten. Dien blik van Christus, die hem zacht verschroeide, dien vooral had hij moeten vergeten. Dat gelukte hem wel eens, maar nooit voor lang, helaas! Want de hemel zonder begin of einde, met het stilzwijgend gefezel van de onbereikbare klare sterren, - en het heenendweer eeuwig heenendweer wiegend dofdonderend geruis van de eenzame zee, - of soms maar de opschietende zang van een leeuwerik, het helder-vurig gekweel van een nachtegaal in de donkerte, het riep alles in hem weer den gloed wakker, de vlam van een begeerte naar iets dat hij vermoedde, dat hij niet zeggen kon, en dat hij nodig had. Maar hij wilde er niet aan denken. Eens dat hij somber een dorp doortrok werd hem een aalmoes gegeven door ene vrouw, die 't gezicht had van ene die veel geleden heeft, en ze scheen niet bang voor hem; | |
[pagina 86]
| |
aant.aant.ze meende dat hij een beêweg deed en zei stil: ‘In den naam van God dien ge zo ver gaat zoeken...’ - Ik zoek den Duivel!’ vloekte Ahasverus. Maar de stem suisde voort in hem: ‘In den naam van God dien ge zo ver gaat zoeken...’ Hij had die stem willen vermoorden, hij had zijn ogen willen uitrukken om die ogen van Christus niet meer te zien, hij had willen sterven om dat verlangen te vernietigen in den afgrond van zijn ziel. ‘Ik zoek den dood,’ dacht hij, - maar van heel diep kwam een twijfel, dien hij niet weren kon: 't was niet waar, hij zou niet breken... En waarom bekroop hem een zonderlinge vrees nu, voor den dood, - als had hij nooit gehéél kunnen sterven?... ‘Wat ik zoek bestaat eenvoudig niet,’ grijnsde hij dan weer, en bespotte zijn eigen, maar hij ging, hij ging zonder ruste. Zo trof hij een pelgrim aan, op de lange wegen; onder den breden vilthoed met schelpen bezet flodderde de reismantel, waarop een bedelzak en een kalebasfles wogen. 't Was een knokige gestalte, die zonder haast voortslofte, en in 't gaan zakte 't lijf regelmatig op 't een en dan op 't ander been; de vent scheen niet meer door zijn wil gedreven. Toen de twee schaduwen naast elkaar wandelden keek hij niet op. Hij murmelde tussen zijn tanden: ‘Onze Vader, die in de hemelen zijt...’ en men hoorde de dikke beiers van zijn rozenkrans stillekens rotelen. ‘Warm!’ sprak Ahasverus, die dorstig was en naar de buikige fles gluurde. Onder den rand van den hoed keek het oude wezen | |
[pagina 87]
| |
aant.aant.op, met een doden blik die in een grote oogkas zat en zei: ‘...Geheiligd zij uw naam...’ - Een zeupken zou me deugd doen, man. -...Uw wil geschiede op de aarde als in den hemel...’ antwoordde de pelgrim. Ahasverus greep naar de kalebas en zoog een langen teug, maar de pelgrim prevelde maar door en herknabbelde zijn gebed zonder op iets te letten. Ahasverus werd het vreemd te moede, dat docht hem een schim beladen met een schrikkelijk geheim, en hij vroeg met onzekere stem: ‘Man toch... leeft ge?...’ Maar de pelgrim keek nog eens op als een goedige sul: ‘...Verlos ons van den kwade,’ en met diepe ademhaling: ‘Amen.’ Daarop viel zijn blik weer naar den grond, en hij herbegon van voren af aan op een anderen beier. ‘Niet veel afwisseling in zijn gesprek,’ dacht Ahasverus, maar hij volgde hem toch op een afstand, aangetrokken door den dompelaar, die ook maar altijd ging als zonder doel, en sedert jaren misschien zich geheel en gans suf gepaternosterd had; en die werd hem als een ver beeld van hemzelf, waar de dood, de onmogelijke dood hem uit tegensarde. O, kon hij maar, telkens en telkens hetzelfde gebed herhalend, langzaam en koppig en zeker zijn geest in het niet doen verzeilen! Het kereltje ging met een stap van ‘'k zal er wel komen,’ en toen hij 's middags, altijd vaderonzend, zijn benen uitrekte onder een schaduwrijke linde, viel hij gauw in slaap, als een on- | |
[pagina 88]
| |
aant.aant.schuldig wicht, heel zachtjes ronkend. Ahasverus bezag het doodse gelaat, waar rust zonder rimpels op lag. Nijdig trok hij dan verder, alleen. Maar geen gebed kon hem over de lippen, en hij telde zijn schreden, honderd, en weer honderd, tot duizend en twee- en drieduizend. Doch terwijl waren zijn zinnen aan wat anders bezig, - aan wat er dien Vrijdag gebeurd was... - hij kón zijn gedachten niet doen zwijgen, hij kón het beeld van den gekruisigde in zich niet verpletteren, en woedend begon hij dan te vloeken, altijd denzelfden vloek neerhamerend op maat met den stap van zijn voeten, tot die rammeiend zijn hoofd verdoven zou. Maar eindelijk moest hij weer wreed over zich zelven lachen. ‘Ik ben een kind,’ dacht hij, ‘een onnozel klein kind!’ De avonddampen vervaagden het land gemengd met den langgerekten rook van wat groeze-vuren, die smeulden. 't Was overal zo eenzaam, verlaten en vol avond-geur. ‘Waar zal ik nu belanden?’ peinsde Ahasverus uitgeput. Weldra herkende hij de lage strodaken van een dorp, met stallen en schuren; toen hij het pleintje om de kerk bereikte, begon in de gesloten huizen het vriendelijke licht te branden. Hij trok een herberg binnen, waar boeren bij een paar kaarsen rondom een ton zaten te kaarten, en vroeg bier, en dronk stilzwijgend, nurks, de ene pint achter de andere. Het was nu maar moedwillig zuipen om zijn geest te verstompen, om te vergeten, om voor enkele uurtjes dood te zijn. Maar het duurde heel lang eer hij beneveld raakte; toen kwamen enige triestige zatlappen spotgrijnzend aanklinken, en ze brulden altijd hetzelfde slepend liedje, | |
[pagina 89]
| |
aant.aant.hun aangegloeide tronies naar elkaar hellend. Daar lag een zabberaar tegen Ahasverus hem lisptongend en zeverwenend te zagen met een verhaal van zijn wijf, dat twintig jaar geleden van de pip gestorven was. Ahasverus wilde meetieren, maar zakte weer somber ineen, en dronk... 's Anderdaags werd hij wakker op een mesthoop. Hij zwabberde verder, ging nog wat in een gracht ronken, schoof dan weer een kroeg binnen, en dronk. Zijn hoofd deed hem zeer, hij zag alles door een waas. Brutaal sloeg hij zijn centen op den toog, lampette dat zijn ingewanden er van brandden, brak glazen en werd buitengevochten. En zo nog eens de baan op, zwankelend van kaveetje tot kabberdoes, of tussenbei snorkend met zijn gezicht tegen de aarde. Tot hij, ontnuchterd, weer het licht zag, weer het leven in zich voelde, en walgend erkende dat zijn koppigheid maar kinderspel was, - dat er iets was dat hij niet vergeten had, iets dat hij nooit vergeten zou. En in hem leefde het geheime vuur, onblusbaar. ‘Hoe zou iemand kunnen sterven,’ dacht hij, ‘die zo geweldig den dood begéért?’ 't Was tegen den avond weer, en hij was zo moe. Wat baatte het nog, zijn armen uit te strekken? - en naar wien, naar wát geroepen?... Hij ging gebroken op een steen zitten, aan den rand van een groot en somber woud, terwijl de deemstering grauwend steeg uit de vlakten; het suizend gezwijg der aarde sprak tot het zwijgen van den hemel, alleen in de verte klepte een klokje; er slenterde ook eens een herder voorbij, die zijn gedweeë schapen naar hun stal dreef, en hun getrappel in het stof maakte het stille gerucht van den zomer- | |
[pagina 90]
| |
aant.regen. Het was zo vreemd wat er in Ahasverus omging, en dit scheen wel een andere avond dan gewoonlijk. Hoe lang had hij nu gelopen? Hij wist het niet, wellicht waren de jaren als uren voor hem geweest, lijk of hij gewandeld had in een droom, die zijn wil overtrokken had, maar van zijn duidelijker heimwee nu langzaam wegnevelde. Zijn hart was aan stukken, maar ook zijn verlammende onverschilligheid was als gebroken, en uit de verlatenheid van zijn geest richtte zich treurend iets op, dat hij maar niet doden kon, en dat zijn bewustzijn was. O die gloed weer, die brandende gloed daar binnen!... Het gevoel dat het leven in hem toch voortgroeide en van onder al het puin onverbiddelijk opschoot, en daarbij de al te zoete innigheid van dien avond, het maakte zijn pijn nog scherper dan ze ooit geweest was. En hij dacht: ‘Ach! waarom heb ik den gekruisigde bezien? Dien middag juist, vóór ik hem zag, had ik zo licht kunnen sterven!’ Hij besefte wel dat het nu niet meer mogelijk was, dat de gewone dood der mensen den honger van zijn uitgedijde, zijn willende ziel helaas! voortaan niet verzadigen kon. Hij droomde van een bovenmenselijk vergaan dat tegelijk de wereld zelf zou vernielen, een dood die als een vloek zou zijn over... over dat andere, zonder naam, dat hij verlangde, dat hij niet bereiken mocht en dat hij haatte, dat hij niet kennen wou, - een dood die als een gespuw zou zijn op de geheimenis die hem lijden deed. Hij had met bei zijn handen den hemel op zijn hoofd en op alles willen doen instorten... Neen, 't was te gek! hij wilde niet weten dat er een hemel was, | |
[pagina 91]
| |
aant.hij kleefde toch voor altijd aan dees' harde korst... En hij viel wanhopig op zijn knieën, zijn klauwen grijpend in den grond: hij wilde die grond zijn, hij wilde de stof zelve zijn, hij had zich in millioenen en millioenen stukken willen verdelen om te leven in alle dingen, - en zijn ziel niet meer te voelen! om het sap van de bomen te zijn, het bloed van het warme dier, het water van de stromen, de rots en de lucht, het eeuwig gisten van de aarde. De stille vloed van den nacht had zich over het ganse land gespreid, maar de diepten van den hemel bleven als een spiegelklare zee. En Ahasverus, gebukt onder de verdoemenis van die oneindigheid, vluchtte in het woud, - in de groene donkerte. Het woud was vol fluisteringen en vreemd gesidder, waar Ahasverus tastend doorging. De grootste bomen stonden er als reuzen, bemost, en zoveel eeuwen oud dat ze 't nutteloze spreken verleerd hadden. Boven de doorzichtige lovergewelven vermoedde men telkens andere lovergewelven, als waren er twee drie wouden boven elkaar, en alom, tussen de takken van bleker groen, die even beefden als met vele bijna roereloze vleugeltjes, verdwaalde de blik door heimelijk spel van schaduwen tot in zwarte holen van verward groeisel. Van daar kwam nu overal de volle nacht uit, terwijl alle dingen hun adem inhielden, om geen gerucht te wekken. Alleen heel heel hoog ruiste gebladerte, waar misschien de maan over scheen; soms piepte een vogel, die half in slaap iets vertelde. Het duister deed Ahasverus deugd, en ook dat alles weer een droom geleek. Voorzichtig trad hij verder, de grond daalde aldoor | |
[pagina 92]
| |
aant.aant.naar diepere zonken, waar de lucht zwoel was van wilde, vochtige, broeiende geuren, en de stilte onrustig, als was ze één grote zucht die er uit wilde en niet kon. Vele nauw-hoorbare geluidjes bobbelden en kristen in de donkere warmte, - dieren leefden daar en waren zeker aan 't paren. Er sprongen er weg nevens hem, en 't klein hout kraakte onder hun loop. Dan begon ineens een hert van liefde te schreeuwen, ergens in de eenzaamheid van een diepte. Ahasverus luisterde gespannen: - niets meer, 't geklop van zijn bloed, bijna tot in zijn keel, - weer het droevig geroep, - andere herten antwoordden in het duister, - dan een galop die in de verte aldoor onduidelijker werd, - dan niets meer... Maar ritselend zeeg een gewemel van maneschijn daar beneden op de zilveren siddering van een meer, en aan den rand, in de neerpulverende blauwigheid, ontwaarde Ahasverus een naakte vrouw, die half gestrekt in het ondiepe water haar gezicht spiegelde, en zij zong een slepend liedje van harbalorifa, waar geen zin aan vast te knopen was. Ahasverus sloop dichter, om te begrijpen. De zang brak af, de vrouw keek even om, maar scheen Ahasverus niet te merken. Zij schommelde traag heenendweer; spelend als een kind hief ze haar handjes vol water dat neersijpelde in 't licht als parelende belletjes, - 't was of ze die aan de maan wilde wijden, - en terwijl hield ze haar hoofdje achterover gebogen en kwetterde wat onzin in vogelentaal. Daarna geen geluid meer, alleen nog het geschilfer van het manelicht op het donkere water. De stilte woog op Ahasverus en hij riep vals-lachend | |
[pagina 93]
| |
aant.aant.naar het aardige ding, zonder zelf te weten waarom. Zij keek van terzij, het hoofd schuin, als een schuwe vogel die weg gaat vliegen. Ahasverus kroop voorzichtig bij, door de struiken, en bleef op een afstandje loeren. Na een poos scheen de meermin hem weer te vergeten, het beven van een pijlkruid of een plompeblad had haar verstrooid, en ze droomde nu, al luisterend naar den nacht en den maneschijn, de jonge borst vooruit, die zachtjes ademde. Het licht dat om haar zuivere leden trilde zonder stralen was een onvatbare donzigheid, een dauw, een wazig iets, als een gedempte muziek die heimelijk door een andere speelt, - twee suizelingen van muziek die elkaar zoeken en toch niet durven aanraken. Ahasverus stak het hoofd op, zijn ogen zegepraalden: ‘Ik heb ze!’ en hij sprong toe. Maar fft... ze was onder water en weg... Veel verder hoorde hij haar schateren, dat heel het bos er van klonk. En Ahasverus stond daar met lege handen. De nacht werd heel groot van pijnlijke stilte. ‘Oe... oe!’ riep eindelijk de lokstem, met een schalks vooizeken. Ahasverus verroerde niet, al brandde de lust in zijn lijf; nors in zich zelf gesloten, deed hij of hij nooit van meerminnen had gehoord; alleen zijn blik leefde in zijn somber wezen; want hij zag de goddelijke blankheid van het poezele wonder traagzaam naar hem toe zwemmen, achteloos en als luierikend; om haar handen en de golving van haren rug gleed soms fosfoorgeglimmer; ze keek naar Ahasverus als een pruilend kind dat toch glimlachen wil. | |
[pagina 94]
| |
aant.Toen ze dicht voor hem wiegelde scheen ze weer anders: haar vlees had de kleur van zonvergulde witte druiven, haar zwart haar stond als een helm en viel neer in wilde kronkeling, haar ogen waren harde stenen vol donkere wisseling van glansen; en die ogen riepen hem, riepen hem, maar Ahasverus verroerde niet. Toen zong ze voor hem dezen zang: ‘Gij hebt me gezocht, en hebt me gevonden, het kon ook niet anders. Al wilt ge 't niet weten, mij hebt gij begeerd, mij begeert gij. Want ik ben het goddelijke dat men bezitten kàn. Ik ben de boom des levens. Mijn vruchten smaken niet naar goed of kwaad, zij hebben den smaak van het goddelijke.’ Zij zweeg een stonde, en haar gedachten schenen naar andere toverspreuken af te drijven: ‘Ik heb u nodig om geheel gelukkig te zijn. Ik sluimer daar beneden in koele kamers, waar de uren geen uren meer zijn. Daar groeien allerlei vreemde schelpen, en smaragden zo schoon als de avondhemel. Ik speel er in bosjes van traaglevende planten die wiegelen in de stille stroming. Maar ik denk er aan u, ik kan er niet slapen, ik heb u nodig, de eeuwigheid is niets zonder u. Kom, - ik weet meer, ik zal u meer tonen, waar ge niet van dromen kunt: Ik ken den weg naar grote grote zeeën, zonder einde. Ik laat mij zwieren door 't gegolf dat zwalpt, en schreeuw van vreugde als ik omhooggezwaaid het vluchtige schuim kan vangen in mijn handen. De golven en ik, we verstaan elkander zo goed! Zij | |
[pagina 95]
| |
aant.nemen den vorm aan van mijn lichte lichaam, en ik, ik ben menigvuldig als zij. Mijn ogen alleen, zie in mijn ogen, de hele zee is er in. O ge weet niet hoe schoon, het eerste beven van den dageraad in de diepten der zee! Ge weet niet hoe schoon, zich te mengen met het doorzichtige water dat als de hemel is, en zich grijpen laat en u grijpt, het bleke water, het vloeiende levende water. Ik strek mijn armen uit, ik voel het wonder van mijn leven, mijn bloed zingt hetzelfde als het zingende water. In 't water houd ik den wind vast en de zon, ik drink het licht, ik neem alle dingen in mij op, ik ben als éne bloem waar de zon en alle dingen in leven. Mijn handen, mijn borst vol jubelende begeerten, mijn lippen, mijn ogen, ze zijn niets meer dan een kreet, een zucht, een zang van het water en alle dingen, zij zijn de zang van het brandende leven dat altijd nieuw geboren is. Maar u alleen heb ik niet, u alleen heb ik nodig, want alles wat in mij is verlangt naar u, mijn geheimste schoonheid dringt naar u... Alles zal ik zijn voor u, het leven van al wat leeft, de klaarte van het licht is in mijn eeuwig vlees, al de zonnige dingen van den dag en de schaduwen van den innigen avond, en ook de nacht, dien niemand meten kan, en waar de tijd in stilstaat. Dat onze verlangens in elkander smelten, we zullen onze zielen niet meer voelen. De wereld zal in ons vergaan, we zullen de goddelijke zee zijn en het goddelijke licht.’ | |
[pagina 96]
| |
Zij had zich tot voor hem gewrongen, met de kalme lenigheid van een prachtig dier, en hield zijn lenden omgord, hief haar gezicht naar zijn gezicht; hij had met bei zijn handen haar hoofd gegrepen, haar neusvleugels trilden, haar ogen raakten hem aan, en hij hoorde uit haar vochtige lippen dat gefluister dat hem machtiger dan de donder scheen: ‘Ik ben te gelijk extase en dood.’ Ahasverus boog woest over hare ogen, naar haren mond, een grote schreeuw was in hem opgesloten die door zijn keel uitbrak, hij viel op haar als op een prooi, en aaneengestrengeld streden ze den wreden strijd met sombere wulpsheid. Hij zag ze niet meer, zijn hoofd gedoken in den nacht van heur haar, geklemd in heur armen, hij voelde alleen die zwoegende borst en de levende heerlijkheid van dat lichaam aanzwellen tegen hem als wanneer een grote zucht door de zee vaart, - te vergeefs wilde hij dat kronkelend lichaam geheel vasthouden in één greep. En zij riep: ‘Breek mij, omvat mij, slorp mij op in u...’ En hij: ‘Ik druk u op mij, ik druk u in mijn vlees, maar ik heb u niet, ik heb u niet in mij...’ - Voelt ge mijn leven? voelt ge mijn bloed? Verteer me, verteer me, ik wil in u vergaan... - Ik wil in u vergaan... - We zijn als twee vlammen die elkaar verslinden... - Ik kan niet... ik kan niet... - Ik wil sterven door u... O, we sterven samen... - Mijn mond plettert uw mond als een vrucht, maar ik voel uw ziel niet... | |
[pagina 97]
| |
- Voelt ge heel het leven, brandend in mijn borsten, mijn mond, mijn alles!... Meer! meer! Ik heb u nog niet... - Mijn aderen breken, heel mijn leven breekt in u... O zachte bittere dood!... - Voelt ge den dood stijgen, als een water? Voelt ge u verspreiden en vergaan, opgedronken door den wellust? - Zwijg, zwijg stil, laat me los... O bittere dood, die geen dood is!... Mijn ziel blijft branden in mij... - Ik laat u niet los, ik wil uw ziel... - Mijn ziel blijft branden in mij... Verteer me, of ik verworg u! - Nog! nog! elk deeltje van mijn lichaam zal een nieuw feest van waanzin worden!’ Het was of hij ze verstikken wilde tegen zijn borst, doch haar blik daagde hem nog uit, in het donker, en hij voelde hoe ze hem naar de diepte trok. ‘Ik ben nog wat ik was... Het schuim van genot en pijn is gelijk zout in mijn mond...’ - Neem mij, word een vlam in mij, neem mij... ik zal u leren wat meer is dan alle geneugten... - Onmachtige razernij!... Uw afgrond is niet groter dan mijn afgrond... - Ah, ge kunt maar bijten, beest!... - Bijt maar, bijt... Ge kunt mijn ziel niet uitdrinken, lamme harpij!... - Beneên, beneên!... waar alle licht vergeten is... - Uw dood is een leugen... Mijn vlam zal uw dood verteren... - Ik sleep u mee, ik moet u hebben... Bezie mij... ontsnap me niet!... | |
[pagina 98]
| |
- Ik zal uw verlept vlees verpletteren in uw modder... Uw dood is een leugen,... uw ogen zijn een leugen, uw domme vlees-ogen... O, de uwe, Christus! Christus!...’ Een onmenselijke kreet gilde door het woud, de meermin wrong nog een ogenblik haar bloedige handen, terwijl ze als dol in haren arm beet, en zonk terug in den nacht. Ahasverus lag alleen, hijgend, in die donkere doodsheid vol rottende vijvergeuren. Zijn hart woog zwaar in hem, als een te rijpe vrucht: er bleef hem niets dan walging over, en haat. Waarom leefde hij nog? Waarom had hij dien naam geslaakt? Waarom kon hij dien niet uitspuwen voor altijd? En langzaam nu, met zacht windgebeef in de kruinen en ontwakend vogelgepiep, kwam de vochtige grauwte van den morgen en dan de morgen zelf, vreselijk in zijn stilte, een licht dat zonder haast maar onafweerbaar groeide, de velden van de ruimte innam en door het dichtste lover iets van zijn klaarte liet neersijpelen. En met dat licht groeide in Ahasverus de angst. Dieper nog, dieper het woud in! In den groenen nacht... Maar hij wist het wel nu, dat hetgeen hij vluchtte in hemzelf was; hoe hij zijn borst ook openreet, het leefde daar, als het vreselijk stille licht van twee ogen... En een folterende vraag was uit zijn gebroken ziel opgerezen: ‘Als er NIETS ANDERS is, waarom dan uw razernij?’ Wanhopig trachtte hij niet meer te denken, maar de vraag stond daar, en hij moest wel haten, hij kon niet | |
[pagina 99]
| |
aant.anders meer, met een haat die het wezen al had van den dood. En hij bleef den helen dag gedoken ergens in een hol, neergehurkt, als een dier dat schrik heeft. Zijn hoofd deed zeer, zijn keel was droog, de koorts brandde in hem; in zijn mond voelde hij nog als een flauwen smaak van bloed, die hem de meermin herinnerde. Hij joeg haar beeld weg, hij wilde alles, alles vergeten, maar andere visioenen kwamen op, soms dooreengemengd en dan weer wreed duidelijk ineens. Hij zag die stad in vuur en vlam, waar de landsknechten aan 't moorden waren; hij zag de ogen van een stokouden man, die niet meer schreeuwen kon, en 't mes in de keel kreeg; hij zag een vrouw op haar knieën, haar kindeken tegen de borst, bijna in haar krimpend lichaam gedrukt, ze riep: ‘God, o God!’ tegen den woestaard die op haar indrong, en 't onnozel schaap in hare armen werd op een piek gestoken, en 't bloed spoot tot op 't gezicht van Ahasverus... Ja, die moeder, riep naar... IETS ANDERS... Denken de mierkens, die men doodtrapt, ook soms daaraan? Dat kind had toch niets misdreven, ze martelden het zonder reden, en het leed nutteloos. Zo was 't ook overal: blinde bloeddorst, nutteloos leed! Ahasverus draaide daarrond, met een geheime, geniepig loerende tevredenheid: er was iets in dat hem deugd deed. Wreed zijn zonder doel, was dat het goddelijke niet? En stikte dat niet in het bloed, 't geen die mierkens van mensen God noemen? 't Was alsof hij het lillend vlees van dat kindeken aanraakte met zijn vingeren, die beefden. Een duivelse | |
[pagina 100]
| |
aant.aant.lach wilde uit hem, maar hij kon zelfs niet meer lachen. En uit zijn hol gekropen stond hij in den nacht te glariën, op handen en voeten, en voelde den waanzin in zich stijgen, en dacht: ‘Zo is 't goed!’ In het woud was alleen nog hier en daar een troebel groen licht, als diep onder water, en daar schenen trage vormen in te bewegen. Ahasverus hoorde stemmen tot hem komen zonder menselijken klank, maar die hij soms meende te verstaan, al waren ze verward en vluchtig. Zo begon de nacht vreemd te leven, met het slappe vleugelgeklap der uilen en allerlei geluid van dieren, die in 't wild kreupelhout elkaar zochten. Wat ze riepen was hem bijwijlen duidelijk, maar hij vergat het seffens: het waren als kreten uit hun vlees, door andere kreten, even onsamenhangend, gauw weggewaaid. Heel het volk van het woud was rondom hem aan 't ontwaken. Wolven liepen voorbij op zachte poten, en hij voelde hun klammen asem; een slang trok langzaam haar koude ringen over zijn hand; het gestruik kraakte onder het zwaar lijf van een everzwijn, dat lastig uit de neusgaten blazend zich tegen een boom kwam wrijven, en Ahasverus rook den warmen reuk van zijn zweet, en dacht: ‘Zo is 't goed!’ Hij proefde tevens weer dien bloedsmaak in zijn mond, en dacht: ‘Zo is 't goed!’ En toen het gehele woud aan 't rumoeren ging, en hij alom gestamp en gebries vernam van bronst en zeerdoend genot, begon hij mee te huilen, zonder te weten waarom, als een beest dat te veel onuitstaanbaar leven in zich heeft, en 't pijnlijk uitstorten wil. Nu was 't alsof al wat lopen, vliegen of kruipen kon rondom hem krielde en wriemelde. Drommen kleine | |
[pagina 101]
| |
aant.diertjes zwermden lijk bieën, wrongen zich lijk wormen, besprongen elkaar in paringswoede en verbeten elkaar. De magere werden ingezwolgen door de vette, de vette gestoken door de vlugge. Er waren er als vliegende puntjes die alles doodden wat ze aanraakten. De liefde zelf was een strijd. Dooreengestrengeld vochten eenhoorns, slangen, griffioenen, overgrote spinnekoppen en onbekende gedrochten, machtig gewapend voor de bevruchting en den moord, met roeden als rode dolken en aan weerszijden van hun muil grijparmen met tanden bezet als zagen. Allen werden nu dronken van stomme begeerte en vernielingszucht, er waren er die zichzelf verscheurden, met druipende kinnebak, en 't bloed der geboorten vermengde zich met het bloed van den dood. De schreeuw van die moeder en dat onschuldig kind, in de vlammende stad, schreeuwde uit alles thans. De bomen zelf zag Ahasverus lijden, de knoppen sprongen open met een smartelijken zucht, de vruchten barstten kermend en spreidden het zaad in 't wild, het sap liep als een verterende gloed onder de schors, en overal was het leven niets meer dan een pijnlijk vuur dat nieuw gewas hier wassen deed en het daar weer verschroeide: branden om opnieuw te groeien, groeien om opnieuw te branden, leven en dood waren één brand die ook in de aderen van Ahasverus kookte. Maar hij kon niet meer opstaan, hij kon niet meer huilen, hij liet zich vallen met het gezicht tegen den grond, het scheen hem dat hij in de aarde vastgroeide om nooit meer, nooit meer te verroeren, en 't lijden van die aarde voelde, al dat lijden zonder zin, terwijl onafwendbaar over hem de loop der parende en strijdende dieren ging, | |
[pagina 102]
| |
en de schreeuw van het brandende woud, dat schreeuwde: ‘Eeuwig! eeuwig! eeuwig! eeuwig!...’ En 't schrikkelijkste was hem, boven die Hel, de ogen van Christus, die over hem weenden. | |
[pagina 103]
| |
aant.III. Ahasverus op Weg naar den HemelOp een open plek in dat woud leefde een oude heremiet: zijn kluisje was zo klein dat een konijn er in vier sprongetjes alles van gezien had. De heilige man sliep daar op een bed van dorre blâren. Hij bakte zelf zijn roggebrood, kweekte wat groenten, hield een geit en een dozijn kiekens. Voor de schone mandekens die hij vlechten kon kreeg hij nu en dan zijn luttel gerief uit een ver gelegen dorp, en beevaarders brachten hem ook soms kermis-lekkerbeetjes, als witte en zwarte pensen met oren-en-poten. Maar de kluizenaar zijn ziel en al zijn doen was steeds gekeerd naar God alleen. Hem bewonderen en loven in al zijn werken, en verzinken in de aanschouwing van zijn onpeilbare goedheid, dat was zijn bezigheid en dat was zijn leven. En zo gebeurde 't eens, dat hij in den vroegen morgen al stil aan 't wandelen was, beziende met dankbare verbazing het wonder van alle dagen, de uchtend-zonnigheid die door het vochtige woud speelde, toen hij een man op den buik vond liggen, met uitgestrekte armen, die zacht kermde. De kluizenaar haalde wat water uit een beekje, wies den vreemdeling zijn gezicht af, en eindelijk scheen die te ontwaken uit een droom, met verdoolden blik. Hij begreep niet wat de oude hem zei, | |
[pagina 104]
| |
aant.en liet zich wankelend dragen tot op het blâren-bed, waar hij dan uitgeput weer ineenzonk. Ahasverus brandde van de koorts, en visioenen doorduisterden zijn geheugen; de Hel riep nog achter hem, en hij klampte zich vast aan den arm van den kluizenaar, om in die schrikkelijke diepte niet te vallen als een steen in een afgrond. En de oude, om hem te bedaren, klopte hem dan stillekens in de handen, zoals men een kind doet, inwendig God dankend, die hem misschien als werktuig gekozen had om een armen zondaar te redden. En iedermaal dat Ahasverus zijn ogen opende zag hij den goeden grijsbaard seffens bijkomen, en de glimlach in dat rimpelgezicht was zo natuurlijk, dat Ahasverus dan ook flauwtjes glimlachte, - hij voelde zich zo uiterst zwak... Dien dag zeiden ze bijna niets. Soms vroeg Ahasverus om drinken, het koele bronwater verfriste zijn hart voor een ogenblik. Als de koorts hem wat losliet keek hij half bewusteloos naar het rustige gedoe van den heremiet, die kruiden voor den zieke liet trekken, of zijn pappeken kookte, of stil op de dikke beiers van zijn rozenkrans zat te bidden. Maar tegen den avond werd Ahasverus dood-bang: het geheimzinnige leven van de woud-somberte begon weer te spoken en over hem heen te huilen. Eerst toen hij voelde dat de kluizenaar hem bij de hand hield kon hij de nachtmerrie te boven spartelen, en dat klare wezen over hem gebogen ziende, was 't hem ineens alsof zijn moeder voor hem stond. Zo sliep hij dan zacht in. Toen de haan hem wakker kraaide, was het woud, | |
[pagina 105]
| |
door de open deur gezien, al blauwig van den vroegen uchtend; een rozige straal gleed van het vensterken in de kluis, en buiten was er getjilp en gefluit van mezen en merels in de koelte; zelfs den ouden heremiet hoorde Ahasverus ergens zingen, als een gebed, op een ingetogen en eentonige wijze, die kinderlijk klonk. Zo bleef Ahasverus een ogenblik soezen, en herinneringen van toen hij heel klein was kwamen van zelf in hem op; zijn moeder leidde hem naar de kerk en hij mocht er meezingen; in de kerk waren er geurige wierookwolken, en schone lichtjes, die den gansen dag brandden, en gouden dingen, die glommen in 't halfduister. Zijn moeder was vroeg gestorven, ze zag er altijd zo droef uit... Hij sloot weer zijn ogen, en droomde van dien wierook en dien zang, tot de kluizenaar stillekens binnenkwam; hij praatte met vredige stem en bracht Ahasverus melk en brood en eieren, wat hem grote deugd deed, want hij voelde weer het gretige leven van zijn lichaam. ‘Ik wil leven...’ - Hij zei 't met een vraag in den blik, en: ‘God zal u genezen,’ sprak de oude. Het bevreemdde Ahasverus zelf, dat zijn stem zo zonder kracht was. ‘God...’ lispelde hij, maar zweeg weer zodra hij dat woord uit zijn eigen mond had gehoord. En daar hij nu rechtzat en rondkeek, zag hij dicht bij 't vensterken een houtblok, waarop een kruislievenheer zijn armen uitstrekte, naast een zwaar boek en een doodshoofd. Ahasverus bekeek dat lang en met pijnlijke aandacht. Hij begreep niet meer wat er in hem omging, 't was als een geheimzinnige vrees, die aarzelde: hij voelde 't wel, dat hij daar als een kind lag, dat hij niet meer haten kon, dat zijn hoogmoed gebroken was, en | |
[pagina 106]
| |
hij voelde dat als de zoete, zoete pijn van een wonde, waarlangs zijn bloed onzichtbaar wegleekte. ‘Vraag me niet wie ik ben... Ge moogt me niets vragen...’ Hij liet zich weer achterover vallen, en zijn magere handen lagen daar onmachtig, en in zijn borst brandde de zoete pijn. ‘God heeft u tot mij gezonden,’ sprak de oude stil en ernstig. Ahasverus glimlachte weemoedig, en zweeg. Dien dag wandelde hij met den heremiet door het bos. De zachtheid van den herfst was al in de lucht; fijne nevel glinsterde op de spinnewebben, en de zonneschijn was een blonde blos, die alle dingen zo schoon maakte als een schone herinnering. En ‘ik leef!’ dacht maar aldoor Ahasverus, met een soort van verbazing en eenvoudige vreugd. Hij voelde den grond onder zijn voeten, zag de huivering van het zuivere licht door de bomen vol vogelen, rook den geur der frambozen, en dat alles was leven, leven, - maar mocht hij dat leven wel aanraken? Zou het niet opeens verdwijnen in een droom? En hij luisterde naar de kalme, innige stem van den oude, zoals vroeger naar de sprookjes van zijn moeder. Hoeveel jaren was dat geleden? Was zijn leven één lange ziekte geweest, waar hij nu eerst langzaam uit genas? Tegen den avond zaten ze samen op een kale hoogte, van waar men, over de kruinen kijkend, al de bossen zich uitstrekken zag als grote golvingen, die eindelijk ineenliepen en steeds blauwer werden tot aan de purpere verte, waar de zon in dood ging. De late stralen schenen nog daarginds op het strenge gelaat van het woud, dat | |
[pagina 107]
| |
aant.de stilte omheinde. Als Ahasverus zo nevens den heremiet zat, waren alle boze verschrikkingen gebannen, maar hoe meer vrede er uit die wereld fluisterde, en hoe teerder de hemel boven hem werd, hoe meer voelde Ahasverus de oude onrust weer in zijn hart, en de wonde van zijn hart branden, onuitstaanbaar zacht, in het uitgaande licht van den avond. Zij zwegen lang. Het wezen van den heremiet was een onbewegelijke klaarte in de lichte schemering. Hij sloot zijn ogen om dieper in zich zelf de durende schoonheid te aanschouwen van al wat hij gezien had, en zei halfluid: ‘God!’ Dat éne woord was als de stem van het grote stilzwijgen, waarin zij daar ergens zaten, verloren als in een zee. ‘Ik heb hem zolang gezocht...’ sprak Ahasverus kort en dof, het hoofd naar den grond. - Wat zoudt ge anders ook kunnen zoeken? vroeg rustig de grijsaard. Al wat de mensen doen, het zijn bewegingen naar God. Maar ze weten niet, en liggen in het slijk. - Ik heb hem nooit gevonden... - Als ge maar vermoedt dat God ís, dan kunt ge niets anders vinden. Hij is het Onnoembare Licht. Zoals alle vlammen naar omhoog slaan, zo kan uw ziel niet anders dan stijgen naar het Licht. - Maar indien alles maar een droom was... - Alles is een droom, alleen niet dat Éne.’ De onhoorbare vloed van de donkerte kwam langzaam op: de wouden waren heel zwart, tegen den opaal- | |
[pagina 108]
| |
glanzenden hemel. En Ahasverus voelde pijnlijker dan ooit, dat hetgeen daar in hem brandde, eeuwig, brandde, helaas geen droom was. De volgende dagen zwierf hij weer rond, gejaagd door zijn onrust. Het beeld van dien avond bleef in hem leven, één met de woorden van den kluizenaar: die zwarte wouden, en die lichtende hemel over de wereld gewelfd... Daar had hij ineens zo duidelijk begrepen wat hij was; het Onnoembare Licht! dat woord was tot in zijn diepste binnenste gevallen, en... hij vond het zo eenvoudig, nu het uitgesproken was, alsof het al lang in hem lag, onbewust. Was het dan dáárnaar toch, dat hij verlangd had? Dat hij nog verlangde, - want de vlam sloeg weer naar omhoog, hij had ze in de afgronden der stof niet kunnen uitdoven... O, die afgronden!... Sedert hij dáár geweest was, voelde hij meer dan ooit zijn onmacht, en dat hij een armzalig puntje was, verloren in het oneindig onbegrepene: heel zijn vroeger leven scheen hem ingekrompen tot een nietigheid - wat gerucht van een voorbijgaanden stap in dorre bladeren, - vóor dat Éne, dat de heremiet gezegd had. Wat zou hij 't nog ontkennen, zich verduiken achter een steen? Hij zocht dat Éne, helaas, hij zocht dat Éne! Maar... als het niet bestond?... Verscheurd door dien twijfel bleef hij lang, met zijn hoofd in de handen, verzonken in schrikkelijken nacht, tot er eindelijk weer een klaarte in hem daagde, en die klaarte was als een blik dien hij wel kende: ‘Iets van dat Licht was er in de ogen van Christus...’ mijmerde hij. | |
[pagina 109]
| |
Hij liep door het woud, struikelend, roepend: ‘God! God!’ alsof dat helpen kon! Vermoeid lag hij dan weer handen-wringend op het gras, roepend: ‘God! God!’ en op de open hoogte bleef hij heel recht staan, het hoofd achterover en de ogen dicht, roepende: ‘God! God!’ - maar hij was onveranderlijk en eeuwig alleen. Hij volgde met den blik een leeuwerik die zingend rees en rees in de lucht, zo hoog dat hij in de stralende ruimte verdween. ‘Hij zal weldra toch terug naar den grond moeten!’ lachte Ahasverus. Zo vlogen ook zijn gedachten, maar ze waren als blinde vogels die naar het licht stegen, om dan, bebliksemd door eigen wanhoop, draaiend op verbrande vleugels weer in de duisternis neer te tuimelen. En zelfs in den helderen dag schenen alle dingen der aarde hem donker, lijk dien avond; in het woud was 't hem alsof er slechts wat kelderlicht door de oude bomen zeeg. Soms dacht hij: ‘Mijn voeten hebben in den dood gestaan, mijn handen hebben den dood gevoeld, ik kan niets, ik ben niets, neem mij tot uwe oneindigheid, o God!’ En soms, daar het bloed in hem weer sterk geworden was, verhief zich ook de stem van vroeger: ‘Ik zal niet breken,’ en koppig doolde hij dan door de verlatenheid van de bossen, totdat hij 's avonds, hongerig en uitgeput, weer in het kluisje terechtkwam, en stil bleef zitten bij den heremiet. Ze zeiden weinig, maar Ahasverus voelde er zich beter en veiliger. Want, kijkend naar het vredig wezen van den ouden man, zag hij dat daar een zekerheid was, die hij niet begreep, maar toch onderging. | |
[pagina 110]
| |
aant.En, Ahasverus geloofde niet, maar iets was er in hem geslopen, al wist hij 't zelf niet duidelijk, dat altijd heller branden zou in den gloed van zijn donkerwoeste ziel: de hoop, - de hoop dat ook hij eens zijn rust vinden zou, - misschien... Het woud ging stilaan aan 't verroesten, een groot paleis vol droevigen luister. Op het vervalend koperrood en ambergeel der kruinen lag soms de vluchtige zonneklaarte zo vreemd, doordat men niet zag uit welken hoek van den hemel zij schijnen mocht, als ware de nevel tot licht geworden, of een stil gestraal van de dingen zelf. Maar dan kwam het rottende najaar, de griezelige regen zonder eind, die de bossen doet sidderen in een bleke en doodse wazigheid. De heremiet werd ziek: zijn lichaam was zo oud! Ahasverus bleef nu meestentijds bij hem; soms zwegen ze lang en uit dat zwijgen verhief zich dan het dwepend woord van den heilige als een zuiver vuur boven een wereld die Ahasverus grijzer leek en ellendiger dan ooit. Aan vluchten naar verder, naar opener landen, dacht hij zelfs niet meer: wat kon het baten? 't Was toch overal dezelfde aarde, donker, gebonden in haar verdoemenis. Maar een klein zaadje van hoop kan zo gauw opschieten, zonder dat men het merkt, daar binnenin! En er schemerde wél een helderheid, daar binnenin, lijk dat geheimzinnige herfstlicht waarvan men den oorsprong niet ziet, - een getaande weerschijn van die schoonheid, die in de ziel van den kluizenaar als in een helderen spiegel lag. ‘Wat ben ik toch veranderd!’ moest Ahasverus soms | |
[pagina 111]
| |
aant.bekennen: het verwonderde hem zelf, dat hij nu stil kon zitten wachten, - wachten op hetgeen hij niet vermoeden mocht, - uren lang, bijna gelaten denkend aan al wat er gebeurd was. De wrede gloed verteerde hem dan niet meer, de brandende vlam verbleekte als in een flauwen dageraad. En op een morgen, dat alles in een zilveren mist baadde, voelde hij ineens, zonder reden, een luchte zekerheid in zich, een natuurlijke opwelling van heel zijn wezen, iets dat van zelf naar omhoog rees lijk een zang, lijk een golf in de zon, en op dat ogenblik wist hij, wist hij in zijn hart, dat het onvergankelijk Licht bestónd, het was onmogelijk dat het niet bestond... Maar ook die dag verliep in armoede en onmacht... Hoe vreemd toch! Zelfs het woord van den kluizenaar scheen hem nu dor, als dode gezegden in een boek. Nooit had hij zich zo behoeftig gevoeld, zo geheel ontdaan van kracht, zo erbarmelijk lusteloos, en hij school daar in zijn hoek en dacht eenvoudig: ‘Doe met mij wat ge wilt.’ Weer wachtte hij, dagen en dagen. Met het barse invallen van de vorst was de oude heel stram geworden; hij at bijna niet meer, verroerde bijna niet meer, rechtzittend bij 't vuur: zo scheen hij met den winter te verstijven, zijn magere handen op zijn magere knieën, en heel zijn leven was nu saamgetrokken in den glans van zijn ogen. Daar las Ahasverus duidelijk in wat hij hem eens gezegd had: ‘Sterven is geboren worden.’ Naarmate de droom der eeuwigheid hoger in den grijsaard groeide, werd zijn stem strenger, onverbiddelijk als de waarheid zelve en in die stem | |
[pagina 112]
| |
aant.hoorde Ahasverus zijn eigen wrok tegen al het halve, het lauwe, het troebele, het onvoldoende, zijn eigen wilde begeerte naar... het Enige, dat meer dan alles was. In die kluis opgesloten, voor den heremiet, die stil aan 't sterven ging, kon hij, helaas, aan niets anders meer denken. O, had hij geduldig, heel klein en geduldig, elken stond tot een gebed gemaakt naar dat Licht, dat niemand bevatten of bezinnen kan, dan zou aarde en mensen eens onder hem verzinken als een weinig stof, - en dan, de enige Wezenheid, in rust zonder einde!... Hij bezag maar aldoor, gespannen, het onbeweeglijke, gele gelaat van den heilige, om in zijn ogen den weg te ontwaren, naar dat Éne, dat Éne!... Er viel veel sneeuw, die krakend bevroor, op die grote open plek waarrond de naakte winter-wouden heel zwart stonden. In den wit-blauwen hemel hing een zon zonder warmte, de lucht en de sneeuw glinsterden van helder-gure kou, scherp als zout. Alles was dood, alleen het strakke licht leefde almachtig en onroerbaar boven de wereld. En de dagen waren nu dezelfde, soms meende Ahasverus dat er geen tijd meer was. De heremiet en hij, ze zaten daar alleen, met het voorgevoel van 't oneindige in hun ziel. En eens, daar ze aldus bijeen waren in eenzelfden droom, scheen de oude, het hoofd achterover en de ogen wijd-open, te luisteren naar iets dat hij alleen horen kon. ‘Wat ziet ge? Wat hoort ge?’ vroeg Ahasverus die toesprong. Maar de oude sprak geen woord. En toen gebeurde 't, dat Ahasverus, door het venster kijkend over den hard-witten grond waar de zon op schitterglansde, in | |
[pagina 113]
| |
aant.den wind vormen van licht zag, met sneeuwen vleugels hoger dan de bomen, en een bovennatuurlijke muziek zweefde en wervelde met die vormen naar omhoog, en dan was er niets meer dan een ver geluid van die muziek in den wind. Ahasverus sloeg zijn hand op zijn ogen, luisterend in zich zelf, en hij meende dat het leven nu voor altijd stil stond. Maar dan hoorde hij weer het kloppen van zijn hart, en 't knetteren van het vuur, waar enige aardappelen in de as lagen te roosten, - en in de werkelijke stilte waardoor die gewone geluiden verneembaar waren, voelde hij nog de onzeglijke zoetheid van de herinnering aan die muziek... ‘Is een van mijn ondenkbare gedachten levend geworden?... Zou mijn einde ook nabij zijn?...’ jubelde hij inwendig, met een vreugd die alles aan hem lichter maakte. Het was alsof zijn ziel boven hem zelf onttogen was, zo dat zijn onrustige begeerte en dat gloeiend geknaag in zijn borst een kleinigheid werd, die hem niet deren kon, een leed dat toevallig van hem was, nú, maar eens verdwijnen zou met het weinige dat zijn leven gevuld had. ‘Het Licht! Het Licht!...’ Er was niets meer in hem dan een gedachte naakt en vrij stijgend naar dat Licht. Het kluisje en de kluizenaar, het scheen hem ook opeens zo vreemd toevallig, een werkelijkheid die er gene was, het beeld van een ogenblik... Naar buiten! in de lucht! op de hoogte! waar hij voor niets anders meer staan zou dan de doorschijnende verten en den klaren afgrond van den hemel, als midden in een groot kristal van licht. | |
[pagina 114]
| |
aant.aant.En zijn ziel en dat licht waren eenzelfde zang, dien hij hóórde. God scheen hem nader dan zijn eigen lichaam. Onder zijn voeten waren de heuvelige wouden en de gehele wereld niets meer dan het beeld van een ogenblik. Alleen een beweging van zijn ziel liet dat alles leven... Maar dan werd hij toch weer ineens een zonderlinge onvoldaanheid gewaar, als een zwaarmoedigheid, omdat hij niet meer steeg, omdat zijn hart niet breder en altijd breder open ging, omdat alles nu zo bleef, onveranderlijk schoon, en zodra hij dat gevoeld had, stond hij daar weer alleen, in den tijd. ‘Wat ontbreekt me dan nog? Wat wilt ge van mij?’ smeekte Ahasverus, ‘wat wilt ge van mij?...’ Allerlei gedachten en beelden kwamen wanordelijk in hem op, en daaronder waren er die hij heimelijk vreesde, en andere, die hij niet grijpen kon, als een herinnering die telkens wegvliedt. Maar hij wilde die bedwingen: ‘Ik ben hun meester,’ riep hij, en richtte weer zijn wezen op. In het klare licht stonden alle vormen scherp-duidelijk getekend, de bossen, de oude bomen met hun gewrongen armen, - de lucht was één ijlheid, de onbewegelijke zon scheen op de sneeuw, alles was verstijfd in een kristallen praal van eeuwigheid, en het pralende licht was overal, - stilzwijgend en onroerbaar als de dood. ‘Hoop ik dan niet? Geloof ik dan niet? Wat ontbreekt me dan nog? Is er een aards verlangen dat ik niet verwurgd heb, verplet, vernield?’ Hij krabde met zijn nagels het bloed uit zijn borst, | |
[pagina 115]
| |
aant.aant.uit zijn voorhoofd, hij wilde zijn vuig lijf doen lijden; en staande over de wereld en over zich zelf, zo dicht bij zijn hoogste dromen, bleef hij ongelukkig, beklemd, met een dorre korst op zijn hart, die hij niet breken kon. ‘Waarom kan ik het grote leven niet voelen dat ik vermoed?’ mijmerde hij. ‘Waarom sta ik in den wreden luister van dat winter-licht als in den dood?’ En zo doolde hij weer door de bossen. Na een tijdje kwam hij op een weg waar een hele troep Heidens legerde, zwervend volk van ketellappers, korfvlechters, paardentemmers, waarzeggers en wat weet ik nog. Struise zwarte kerels in schaapsvachten, vrouwen en kinderen in bonte en grauw-verschoten lorren en vodden, heel een stam van verhakkelde baanketsers die er uitzagen als koningen, zij lagen daar hun maal te gebruiken rondom de vuren waar 't vlees op braadde; wat verderop stonden hun grote overdekte wagens. Ahasverus voelde zijn maag zo waterachtig van honger: sedert hoe lang had hij geen hamelbout gezien! Met schuw-loerenden blik vroeg hij om wat eten, en ze lachten gul, met hun witte bijters in hun verbrande gezichten, toen ze den mageren stakker zo dapper aan de botjes zagen knagen en peuzelen. Van alle kanten kwamen er van die rare laplanders bij, nieuwsgierig als kinderen, om te weten wie en wat. Doch Ahasverus gaf maar karig antwoord, sinds dagen en dagen was hij niet meer onder mensen geweest, het scheen hem dat hij zo ver van alles stond, met een onzichtbaren wand tussen hem en die wezens, tussen hem en zijn eigen hart. Hij keek ze verwonderd aan, die vranke rakkers met ogen als goud, de oude heks die het spit draaide en aldoor mummelde | |
[pagina 116]
| |
aant.aant.in haar tandelozen mond, en al die beren van jongens, en die vrouwen met haar snotterige wichtjes op den rug gebonden: dat waren ook eeuwige verstotelingen, wandelaars zonder land en zonder God; in hun vuile lompen droegen ze den reuk van de aarde, iets van de wilde ruimte en den wind van vele streken, en toch merkte Ahasverus geen onrust in hun blik. ‘Waar gaat ge naartoe?’ vroeg hij. Ze wezen hem: daarginder, naar dorpen en steden; ze hadden takkenbossen gekapt en gingen die verkopen. Daarmee was Ahasverus weer uitgepraat. Ze volgen? Hij wilde er niet aan denken: hij kende 't leven toch, en de droefheid van dat rondwaren zonder doel; het was te laat, het zoete heimwee van den hemel zou hij nooit meer uit zijn ziel kunnen rukken... Toen maakten zij zich klaar voor den optocht. Overal was 't een ijverig bezig-zijn, in de morsige sneeuw. Het gereedschap werd samengepakt, de takkenbossen op karren geladen. Kleine schavuiten draafden achter paarden die te ver gedoold waren, en lieten zich met blij geroep aan hun manen hangen. Elkeen deed zijn werk, de maatjes hielpen elkaar, en zo werd de boel gauw beredderd, onder toezicht van een soort van aartsvader, een man als een boom, met een grote pijp, 't hoofd omwonden in een doek die één oog bedekte, terwijl 't ander scherp toekeek onder de stoppels van den beenderigen wenkbrauwboog. En daar was ook een jong meisje, dat Ahasverus maar steeds bezien moest, want op haar blote, verscheurde voetjes in modder en sneeuw, gleed ze half gaande half dansende hier en daar als een zonnestraal, en haar fris wezentje tussen ver- | |
[pagina 117]
| |
aant.werreld haar leek wel een schone droom in vollen dag. Bij al dat bedrijf stond Ahasverus wat verloren. Hij luisterde naar een lied, dat van achter een wagen klonk: Door hoog en laag, door dun en dik!
- Morgen is morgen, maar 't ogenblik
Bestraalt me uit uw lach, mijn vrouwken!
Door zonnegeweld en regenvlaag!
- Het werk van vandaag, het brood van vandaag,
En die hoop in uw blik, mijn vrouwken!
Door strijd en droom, door vreugde en pijn!
- Maar broers ondereen, en het harte mijn
Bij uw minnend harte, mijn vrouwken!
Ahasverus draaide achter den wagen: de zanger was bezig zijn zweep te herknopen, en, als om heimelijk geluk mee te delen, wenkte hij Ahasverus naar hetgeen daarbinnen in den wel toebedekten wagen was. Ahasverus lichtte een lap zeildoek op en zag op enige strobundels een vrouw liggen, die pas bevallen was: haar onschuldig molleken hing aan haar borst te zuigen, en haar doodsbleek en ingeslonken gelaat wilde moedgevend lachen met een flauwen glimlach. Maar toen liet Ahasverus het zeildoek neervallen, want in haren blik had hij iets gezien, dat hij niet verdragen kon, ja, waarlijk, iets van... dien Andere... ‘Waarom vrees ik nu weer?’ dacht hij. De stoet begon op te rukken, met geschreeuw en geklak, en geknars van wielen. De aartsvader stapte | |
[pagina 118]
| |
aant.voorop, als een zwaarbejaarde Kaïn, die zijn zwervenden stam leidde. En daar ze voorbijtrokken waren de blikken van al die mensen naar Ahasverus gekeerd, en in de arendsogen der jonge mannen, in de bloedbelopen en door tranen versleten ogen der oude wijven, in de ogen van dat wondere meisje, zo eenvoudig als bloemen die opengaan, in al die ogen zag hij de onbegrijpelijke vraag die hij gelezen had, dien Vrijdag, in de ogen van den Nazarener... ‘Wat moet ik doen?’ smeekte Ahasverus,‘wat moet ik doen?’ En hij riep naar God, in zijn eenzaamheid. De avond kwam op, koud en blauw als staal, en de wind zwirrelde door het dode woud. Was de hoop gebroken in hem? Hij hield zijn hoofd in zijn twee handen gezonken, en wilde niets meer zien, niets horen dan die serafische stemmen van den morgen, die hij nooit meer vergeten zou; maar onder de onuitsprekelijke zaligheid der herinnering hoorde hij thans een andere melodie, die hij niet verbannen kon, vaag klagen: als het geruis van een zee waar soms een snik uit losscheurt, of het rumoer van veel mensen die heel in de verte droef zingen. Waren 't de Zigeuners, op weg daarginder in den nacht? Of de wind in de bomen? Of welde het ook in hem zelf op, als een herinnering? Wat woog zijn hart toch zwaar in zijn borst! Was dit alles een verzoeking geweest? Waarom had hij de kluis verlaten? Hij wist toch dat daar de waarheid was, daar was hij geen prooi van zijn onrust. Misschien was de heremiet dood?... Ahasverus steeg weer naar de hoogte, waar het hutje stond, en door het lopen naar een doel kwam er eindelijk enige vastheid in zijn gemoed. | |
[pagina 119]
| |
aant.aant.Hij bad: ‘Zou ik dan nog iets anders kunnen smaken dan uwen smaak, o God? Wat moet ik doen? Ik zal geen wil meer hebben uit mijn vleselijk lichaam, totdat het onbeweeglijk wordt als een steen, en wachten, wachten, zonder ééns maar naar beneden te kijken, geheel naar u gekeerd, Ongeschapen Licht, tot gij me blind slaat en uw bliksemende schoonheid me bevrijdt...’ Hij bereikte het open laar waar het kluizeken was, donker onder het besneeuwde dak: ‘Het vuur is uit,’ meende Ahasverus, ‘hij is gestorven...’ De gedachte van den dood spreidde in hem een zoet gevoel van blijheid en heimwee tegelijk. Maar een ogenblik bleef hij staan, zo zonderling stil was de sneeuw en heel die glanzende blauwe nacht vol diamanten starren, als ware daar overal het zwijgen van engelen, die hun reuzige vleugels niet roerden, en luisterden, en wachtten. Ahasverus trad het kluizeken binnen: in de klaarte van den vriezigen nacht zag hij 't oude gelaat nog altijd achterover geleund en de ogen wijd open. Doch de heremiet was niet dood: zijn uitgemagerde, koude hand zocht die van Ahasverus en greep ze vast met een onverwachte kracht. Het hart klopte nog zeer flauw: was 't niet als had hij naar Ahasverus gewacht om te sterven? Moest die dood hem wellicht het raadsel van het leven openbaren? ‘Wat ziet ge?’ riep Ahasverus, ‘wat hoort ge? Zeg, zeg, ziet ge God?...’ Hij boog stamelend over hem, en vorste in den spiegel van zijn ogen, of hij daar het onuitsprekelijke niet zien zou, dat de stervende zag. ‘Red mij... Wat moet ik doen?... Red mij! Wijs me den weg!...’ - Neen, niets! | |
[pagina 120]
| |
aant.Eén ogenblik nog, en 't was te laat, hij bleef daar als voor een ondoordringbaren muur staan. ‘Ziet gij het Licht?... Wijs me den weg!...’ De ogen waren gebroken. Ahasverus durfde niet meer spreken, alles zweeg. Hij viel op zijn knieën, en uit zijn ziel welde een gebed zonder woorden, al de krachten van zijn wezen werden lichter als een gebed dat naar omhoog rijst, en 't was alsof hij zelf doodging, zo zacht werd hij ontbonden van alles wat bestond. Hij vond het geen wonder: ‘Is de dood dan niets anders?’ dacht hij, ‘hoe natuurlijk en eenvoudig!...’ In die grote ijlheid hield hem iemand bij de hand, en dan sloeg hij den blik op, de hele ruimte, de ontzaglijke ruimte beefde van vleugelen en neerzijgend licht. Een gevoel van zalige zekerheid overstroomde zijn verlangen en zijn vrees. ‘God! God!’ Maar zijn adem was uit hem gezogen, hij steeg in duizelige vlucht, en hij zag daarboven, als windhozen wervelend met hem naar omhoog, heldere zwermen van zingende hemelingen. Uit de afgronden van het zenith zweefden, zwenkten hem stralende aangezichten tegen, zegevierend in blijdschap zonder einde, en schoten dan weer pijlsnel naar hun welluidende sferen. ‘Licht! Licht!’ zongen zij, en die zang was zelf een vliegend licht, en alle werelden zongen mee in de zuiverheid van dien eeuwigen dageraad waar zij hoger en hoger in stegen; en andere stemmen, hoger nog, zachtfijn als een zucht en machtiger toch dan de donderende koren der Tronen en Heerschappijen, zongen aldoor ‘Gloria! Gloria!’ in de verblindende grondeloosheid. ‘Leven dat alle leven is! Eeuwig! eeuwig! eeuwig!’ | |
[pagina 121]
| |
aant.aant.De Cherubs en Serafijnen waren als millioenen sneeuwige bloesems op den lentewind gedragen, en boven alle zangen ruiste een stilzwijgen dat nog dieper en schoner was. Alle hemelen bloeiden open, en nu wist Ahasverus dat hij het rijk der Geheimenis ging bereiken, waar de woorden geen betekenis meer hebben, waar geen deugd meer is, geen wil, geen verlangen, maar alles één oceaan van eenvoudig en eeuwig Zijn in het licht, en de blijde beweging der liefde slechts een vorm der opperste rust in de onnoembare Wezenheid. Hij sloot zijn ogen voor het Schrikkelijk Licht waar geen morgen meer zijn zou. En op dat ogenblik tastte hij naar een herinnering, hoorde hij weer het verre geluid van een droeve melodie, die in zijn hart opgesloten was gebleven, - en hij wilde omkijken voor de laatste maal. Maar zodra die gedachte door hem schemerde wankelde het heelal, als verscheurd door een groten kreet, de hand had hem losgelaten, en hij was alleen, hij wist niet waar... ‘Eeuwig! eeuwig! eeuwig!’ klonk de zang der engelen uit den afgrond boven zijn hoofd. Maar andere stemmen riepen verward naar hem op als uit vele gesmoorde kelen. En hijgend keek Ahasverus naar beneden, naar een gedumster waar onbepaalde vormen uit oprezen, die hun armen naar hem strekten als uit een graf. ‘Hosannah! hosannah! Glorie zonder eind!’ Maar een langgerekt gekerm steeg van beneden, waar kreupele gestalten in vuilnis kropen, of zich oprichtten in de opengereten lijkwade die ze achter zich sleepten. ‘Gloria! Gloria! Rust zonder eind!’ | |
[pagina 122]
| |
aant.Maar van beneden, waar de ziekte was en de stank, de strijd van hoop en wanhoop, het zoeken zonder eind, de mensen-smart en de mensen-liefde, sloeg een gehuil op lijk het rumoer van een hoog getij. In het woelig duister zag Ahasverus vervloekende vuisten opgeheven, en ogen, waar de sombere vlam van den opstand in brandde. Waren de Heidens daar niet, en 't wondere meisje met haar droomgezicht, en de bleke moeder met het kind aan haar borst? Maar geheel een leger was daar, er kwamen er altijd altijd bij, zo ver men zien kon, als stromen in een donkere, vallei, waar grote roofvogels van nacht en licht over draaiden: een zee van gezichten, met duizenden en duizenden ogen naar Ahasverus gekeerd, en in 't midden stond er Een, dien hij wel kende, die met beide handen het bloed uit zijn opene borst spreidde naar den hemel en over allen, zodat zijn armen telkens wijd-uit stonden als op het kruis, en hij ook bezag hem stil, zoals dien dag, toen hij geroepen had: ‘Vader, waarom hebt gij mij verlaten?’ en er toch een onbegrijpelijke glimlach uit zijn gelaat straalde. Eén ogenblik nog hoorde Ahasverus het orgelende gedonder der Cherubs en Serafijnen in het licht, - een droppel bloed van Christus viel op zijn hart als een dauw van vuur, en de korst brak, zijn hart spleet vaneen, en met uitgestrekte armen stortte hij naar beneden, naar het leed en de onzekere schemering, vermaledijd, verscheurd, maar geheel open van liefde. | |
[pagina 123]
| |
aant.aant.IV. Ahasverus onder de MensenToen Ahasverus weer tot bezinning kwam liep hij door het woud, dat donker ruiste. Naar beneden, uit al die schimmen! Naar beneden, waar de mensen riepen!... Waar riepen ze dan? Ver weg, versmoord in den nevel van een dal?... Nergens een helderheid meer, geen sterren, - alleen de felle wind, die wakker geschoten nu hier en daar was, vol onduidelijke stemmen, aan flarden gescheurd in den nacht. En Ahasverus maar aldoor gejaagd naar beneden, de handen vooruit, struikelend door de koude natte van het bos. Want het was waarachtig aan 't dooien gegaan: de scherpe winter smolt uiteen, een griezelige vochtigheid doordrong het hart en overal sijpsapte 't gedruppel in het duister, terwijl een nieuw geweld, daarboven door de bomen hollend, bruiste als een springvloed, en de oude reuzen kreunden onder den golfslag van de losbrekende lucht. Den levenden wind! Ahasverus snoof hem op met wilden lust, en voelde er soms een klammen adem in, die de nachtkilte ontspande en hem tegengewaaid kwam als een machtige zucht. Zijn koorts bedaarde allengs toen hij de vreemde vormen van het houtgewas over hem gesloten in de schemergrauwte begon te onderscheiden. Het bos ging | |
[pagina 124]
| |
aant.aant.groeien uit de duisternis: alles werd duidelijker nu, gewoon in den dag die klaarde; de struis-gewortelde bomen, met hun armen in de lucht, zongen ernstig in de triestige nattigheid, terwijl de wereldadem er door voer, met een reuk van mos en rotte blâren en lauwdoorzopen aarde, een reuk van ontbinding en dood en van komende lente. Maar toen de hemel gans bleek geworden was en het donker tussen de groenachtige stammen in de diepten van het woud terugtrok, toen ging ook de wind liggen, als een vrezend beest, kroop grommend in zijn hol voor het helderen van den morgen. Alleen nog af en toe het korte gefluit van een vogel, die van een tak naar een anderen slierde en even zijn pluimpjes opschudde. Het woud werd minder dicht, uitgeroeide plekken onderbraken het neerglooiende en weer zacht-deinende verschiet: ginds, boven vaal-ros gestruik, schenen de beuken veel groter, nu alles zo stil bleef. En ineens zag Ahasverus, hier, en daar, en daar nog, spleten van licht: de wereld! de verte! Zijn hart popelde, stamelend liep hij, met zijn gretige ogen vooruit, en stond weldra bedwelmd op den zoom: het land lag voor hem, onafzienbaar, met hoogten en vlakten, en dorpen en bossen, alles nog in de nerse wazigheid van de vroegte, en ter kimme, in 't stille vuurwerk dat door lange wolken opgloorde, steeg de zon, als een glazen bol waar een vlam in loerde. Vandaar stak een briesje op, en de jonge lichte dag sidderde allerwegen. De wereld scheen zonder einde; de akkers waren al een zacht-ruige groenigheid, of lagen nog bloot en vei, paars in den ruwen morgen, langs lichte | |
[pagina 125]
| |
aant.aant.roten populieren; en tussen bogaarden, in de zonken, troppelden wijd en zijd de roodbedaakte huisjes, met een beetje rook die uit de schaduw wegrafelde. Daarachter vermoedde men een dal, en dan verhief zich heuvel aan heuvel de glazig-blauwe verte, waar een burchttoren op zijn mote in de lucht stond, en molens haastig draaiden om brood te maken met hun vier armen. Doch waar de zon, uit haren schoongewassen hemelhoek, glansde over de aarde nog nat van den nacht, daar vertintelde alles tot zuiver goud. Een ogenblik vocht ze tegen wasem waar ze vaal-geel achter smeulde, want de wind kwam weer opgebold, blies uit volle kaken, den sleep der wolken opkrullend, en schaduwen vlogen over 't land met rappen vleugelslag, maar dan sproot ze opnieuw als een eeuwige fontein, blonk van spetterende zegepralende heerlijkheid. De goddelijke! Het was of 't ‘hosannah!’ der engelen in haar nazong, de schrikkelijke zang van licht die niet zwijgen kon. Ahasverus' scherpe ogen wilden in 't hart van de zonne kijken, maar ze stak blindend met al haar spietsen, en hij moest den blik weer afwenden, hij mocht alleen haar weerschijn zien op den rand der luchtgevaarten en over de boomrijke aarde, die zo groots en vruchtbaar daar lag, dat haar schoonheid hem trof lijk de schoonheid van een vrouw. Zijn gemoed liep over van onbekende ontroering; hij dronk met wellust den wind die alle dingen omgreep, en den reuk van den killen, zwaren, gistenden grond. Ja, hij wist het, hij had wel gedaan! Ja, vermaledijd op deze aarde gesmakt voelde hij zich een overwinnaar, het koppige leven ruiste door zijn bloed; en toch, wat stond hij daar klein en verloren, met de luwte van het | |
[pagina 126]
| |
aant.ruim klapwiekend tegen zijn slapen en de trilling van de zonnesnaren om zijn hoofd, voor die wereld, die de wereld der mensen was! En waarom sloop er in zijn begerende bewondering die weemoed weer, - hoe schoner de aarde, hoe vuriger die weemoed, - alsof er in de diepten van zijn ziel een god sluimerde, wiens dromen daar dof brandden, en die nimmer, nimmer ontwaken zou! O, bij mensen zijn, met mensen spreken!... In 't eerste dorp dat hij bereikte waren de lemen huisjes, grauw en scheefgetrokken onder hun strodaken, tegen elkaar geleund als om het ongeluk te weerstaan. Enige kinderen treuzelden naar school op hun kloefjes; een wijf keerde haren drempel schoon en keek met wantrouwen naar den vreemden zwerver. Verder, voor de smidse, waren twee gasten bezig een paard te beslaan, en daar tegenover lag de baas van een kroegje met zijn baksteengezicht over zijn halfdeur te roken; zij gaapten den raren vogel aan, en durfden niet schertsen. En dan was 't een bende meisjes die al klabbetterend wasgoed spoelden in een beek: zij zwegen plots toen Ahasverus voorbijstapte. ‘Ik zie er uit als een schuw,’ dacht hij. Hij voelde zich beschaamd om zijn hoekige gestalte in zijn verhakkelden mantel, om zijn galeiboeven-gezicht, om zijn blote beslijkte voeten, om zijn slodderbroek waar men zijn vel doorzag. En hij dorst niet bedelen; nu hij zich weer onder mensen bevond was hij ineens bang geworden, dat ze hem met een ruw woord zouden afweren. Hij liep door. Het weer was doffer geworden: nu en dan flitste de zon nog door het drijvende schof, brandde de blauwendige | |
[pagina 127]
| |
aant.aant.diepten open, maar als ze weer verkild was en gesmoord, werd het ineens guur, alsof het hagelen wou; de wind zottebolde met schokken over de schraalgroenende kouters, en onder de vlucht der regenwolken zag er de aarde bijna verlaten uit: alleen hier en daar een boer die vette over zijn land verdeelde, of greppeltjes groef voor den water-afvoer. Het gehele land was in stukken gesneden: dit was van Jan en dat was van Pier, hier was 't voor beten en daar voor tarwe en daar voor rogge, en nergens een plaatsje verloren. ‘Verder maar, verder!’ morde Ahasverus. Achter de zwarte lijven van krom-gemartelde appelaars zag hij de spitse daken uitsteken van een groot pachthof, donker tegen den zilveren hemel, als een burcht. Hij er op af. Nors en loens stond hij voor de poort: in die stille omheining van stallen en schuren, oud-bruin, waar de haan met zijn hennen meester scheen op de mestvaalt, was een vrouw die onder een afdakje, bij de wagens, 't eten voor de beesten kookte, twee mannen losten een vracht rapenloof, een meisken ging met een emmer aan ieder hand over de werf, de boerin hing de mandekens voor de kaas in reke tegen het huis. Zij keken even op, ieder deed gezapig zijn werk, als mensen die de taak van den dag weten. Maar toen Ahasverus een paar stappen vooruit trad, sprong plots een lelijke loebas van een hond als uit den muur, met veel geblaf en geweldig snokken aan zijn ketting. ‘Duivel aan je nek!’ vloekte Ahasverus, - en hij weer de baan op. De oude opstand begon in hem te grollen. ‘Goed! 'k zal mijn plaats met mijn poten wel winnen!’ besloot hij. En daar was nu juist, bij een afgelegen hut, een vrouw | |
[pagina 128]
| |
aant.die wat graan voor haar kiekens wierp. Zij zag hem komen en bleef in haar deur staan. ‘Die moet er aan!’ was zijn eerste gedachte. Hij zou maar pakken wat hij nodig had, als ze 't niet gewillig gaf, - hij zou haar vastgrijpen, hij zou in haar vlees woelen, haar doen voelen dat hij een man was, en hij zou een mens zijn!... Ze had een gezicht vol sproeten, vermoeid en onverschillig. ‘'k Zou willen drinken,’ sprak hij bars. Zonder een woord keerde ze hem den rug toe en ging binnen. De woede sloeg Ahasverus naar het hoofd, hij herinnerde zich hoe Christus eens voor hem gestaan had, en met drie stappen was hij in de hut, vlak achter de vrouw. Ze keerde zich verbouwereerd om, licht verschrikt: ‘Ssst! Ge gaat het kind wakker maken...’ en terwijl ze den landloper een teiltje melk reikte boog ze gauw over de wieg, waarin het bloeiken zachtjes aan 't drenzen ging, met zijn kleine vuist op zijn neusbobbeltje wrijvend. En Ahasverus stond daar nu, met het teiltje in zijn hand. ‘Suza, suza, mijn tjoeleke...’ Ze drukte het innig tegen haar, maar kriemend grabbelde 't naar de borst, en tegen de wieg wat afgewend, liet de moeder het dan maar zuigen zoveel het wilde, - ‘daar, mijn appelken, daar!’ - het aldoor beziende alsof zijn leven haar leven was. ‘Is daar iemand?’ werd van op de vaute gevraagd. - Goe' volk, man. - ‘Hij is ziek,’ zei stil de vrouw terwijl Ahasverus eindelijk dronk, en het teiltje beefde | |
[pagina 129]
| |
aant.aant.wat tussen zijn tanden, ‘nu moet ik dobbel werken, en 't is allemaal geen spel.’ Ze zei het zonder verbittering, als tegen zich zelf; geknield legde ze 't inslapend kind weer voorzichtig in de wieg, en Ahasverus al kijkende naar dat arm dutsken dat daar zo gerust en zo weerloos lag met zijn open mondje, voelde de droefheid opwellen, zonder te weten waarom. Diep in hem kwam er iets los, alsof hij wenen ging. De moeder zag naar hem op, met het zachte blinken van een schuchter geluk in haar ogen, en ze was niet lelijk meer. ‘Ge zij' wel bedankt,’ sprak Ahasverus met gedempte stem, en hij had al buiten willen zijn. Ze glimlachte even om te beduiden dat het niets was, mensen helpen toch elkaar, en vroeg: ‘Moet-de nog ver?’ Hij maakte een moedeloos gebaar, als ware 't te ver om te zeggen, - en toen zijn palster dan weer klinkende ging op den eindelozen weg, school er een vreemde gelatenheid in hem, zijn opwinding was ontspannen, hij voelde zich als een nietigheid meedrijvend op een stroom, maar zonder eigenlijke hoop noch wanhoop. En stappen maar, op goe-val-uit! De zon zeefde weer vluchtige schijnsels over de velden, en een leeuwerik twitterde onzichtbaar in het grijze licht. Zo bleef Ahasverus op den dompel. Hij vond niets te doen: de boeren hadden hun volk, ze bezagen hem scheef, den vagebond, en schokschouderden, als hij zich aanbood voor alle mogelijk werk: alsof men aldus maar op het land viel! Alleen bij de steenbakkers, afgebeulde bruten, mocht hij een beetje meehelpen, maar | |
[pagina 130]
| |
aant.aant.werd nog voor den avond doorgezonden: ‘Zo'n gebroddel zou een varken met zijn staart gedaan krijgen!’ meende de baas; en als schoenlapper kon Ahasverus daar geen oord verdienen, want al die stakkers versleten alleen hun blote voetzool. Nu hij met zijnsgelijken wilde leven was hij toch nergens thuis, en: ‘Dat is natuurlijk ook,’ dacht hij met een bitteren weemoed. Alle menselijk bedrijf was zodanig ingericht, er was daar ook geen plaatsje verloren, waar ge zo maar inschuiven kondt. En wat moest er aan den grond gepeuterd worden, nu op deze wijs en dan weer anders, om de akkers hun bete broods te doen dragen! Aan het pijltje tarwe dat geduldig, geduldig wast, leerde Ahasverus hoelang zon en regen en zorg van mensenhanden moesten saamwerken, eer het meel van den molen kwam. En zo was 't met al wat er op deze aarde groeide, het leven kende geen haast, en 't had zijn eigen wegen. Maar met die wijsheid mocht Ahasverus zich voorlopig aan voze rapen te goed doen. Door drassige meersen geraakte hij eindelijk aan een breden stroom, waar wel duizend gasten een dijk bouwden, en hij werd opgenomen in het geweldig gedoe, om er ijzeren bakken vol zavel met gespannen spieren voort te stoten: dat was immers zo iets voor hem! Ge hadt gezegd, dat daar een heel leger neergevallen was om de aarde open te wroeten: er lagen er een menigte te sloven in de putten en loopgraven, bemodderd en de voeten in de gelige slib. Hier werd een schuine rotsenmuur tegen 't water gemetst, daar heiden ze palen als boomstammen in den grond: met twintig of dertig hingen half-naakte sjouwers aan de touwen, slaakten bij elken hijs een rauwen kreet, en lieten dan het blok als | |
[pagina 131]
| |
aant.een donder neerbonzen. Daartussen het rollen van de zandwagentjes, het gefluit van opzichters of het bevelend geroep van ploegbazen, en alles ging op maat. Er was een heel dorp van houten slaapkotten, loodsen en kantines, en als de zonne door de wazigheid zeeg van het platte land, dan scheen al dat geregelde gezwoeg, langs den tragen plas die bochtend naar de verte schoof, te staan lijk in een damp van zweet. Den eersten dag, bij 't schaften, hadden enige argeloze kwinkslagen den nieuwe begroet, den mageren springna'-'t-vet. ‘Dat was te verwachten,’ dacht Ahasverus, maar hij keek de kerels vrank aan in de vranke ogen: hij liet zich hier niet uitsmijten, want hij voelde dat hij bij de zijnen was, verstotelingen met den buik vol miserie en harde gezichten waar donkere kracht hem uit tegenglom. Wacht maar! Hij zou wel tonen dat er pees in hem zat, hij had twee armen aan zijn lijf, hij stond zijnen man! en laat ze maar boven komen! en gewerkt dat de lappen er af vlogen! Wat was dat eindelijk een verandering: hij kende weer de vreugd van de warme lichaamsdaad; hij was gelukkig als hij, geschoord op den voet die diep in het zand drukte, de zware vracht deed wijken voor den hardnekkigen duw van zijn handen; en waar hij aan 't eind van de baan zijn wagentje omkantelde en, zijn voorhoofd afvegend, een poosje ademhaalde, lachte hij zwijgend den kerel tegen, die met ingehouden gehijg achter hem al stotende aankwam. Zijn blik ging verder over het land, volgde den weerschijn van 't hoge licht op den stroom, en 't had alles een nieuw uitzicht voor hem. Hij was tevreden dat hij niet meer alleen was. | |
[pagina 132]
| |
aant.Maar als hij dan 's avonds, uitgeput, in het zuurdompige slaapkot lag, en de stakkers overal langs de wegen beschotten op hun strozakken zag liggen, dooreengezakt van vermoeienis, met den opengevallen mond in het wezen dat de kleur der aarde had, dan kwam weer een doffe weedom hem verlammen, om dat bestaan zander droom, waar hij nu een deel van geworden was. Hij was niet meer alleen, hij wist voortaan dat alleenleven niet mogelijk was, maar in welke enigheid waren ze nu allen opgesloten! Waarom al dat labeur en dat slameur, zonder vergezicht? Hoe verdroegen die eeuwigblinden hun leven? Maar hoe verdroeg hij zelf het? Hij, een van die duizend... En de onbedwingbare brand in zijn borst verteerde hem. Doch die pijn was hem nu bijna welkom. ‘'k Heb ze misschien nodig,’ dacht hij, ‘en wie weet waar ik nog door moet, om alles te volbrengen! Lijd maar, jongsken, wat ge lijden moet, zo voelt ge dat ge leeft! En houd voet bij stek, ge zijt hier op uw plaats!’ Want hoe hij ook tobben mocht, dit althans stond nu onwrikbaar vast in zijn gemoed: dat hij door een wereld ging, die geen alfs-bedrog hem geschapen had, dat deze weg de ware was voor hem, waar die ook naartoe leidde... En hij dacht daarbij aan het pijltje tarwe, dat zo geduldig groeit, als ware 't de wijsheid zelve. Ondertussen kwam de vroege lente, deed in de moerassen een geheimzinnig gebroei en gebobbel van planten en diertjes roeren, en zwellen in 't hart der mensen het zoet-wrange verlangen van de liefde. Als den Zaterdagavond een deel naar huis trok, naar het dorp waar hun vrouw of hun lief hen wachtte, vervielen de anderen in | |
[pagina 133]
| |
aant.aant.treurend gedroom of in allerhande beestachtigheid. Overigens was elke kantine een hoerenkot, waar bij pot en pint dapper gekust en geblust werd, soms ook met messen gevochten, als de maatjes het te wild kregen. Ahasverus, die zich een ander soort van broederlijkheid had voorgesteld, voelde zich als iemand die de armen uitsteekt en nooit iets grijpen kan, en dacht in zijn eigen hoe goed het zijn zou, als hij het zacht-warme leven van een vrouw tegen het zijne mocht drukken, met het kloppen van heur hart als in hem zelven... Zo begrijpt ge, dat hij in het smerig houten lokaal waar ze 's avonds, heel een ploeg, hun soep opslobberden, de jonge deerne, die hen bedienen moest, zwijgend vervolgde met blikken vol somberen gloed, want ze had een paar lieve en onvervaarde ogen in haar wezen, dat lichtbruin was als een gulden druif, en in haar bewegingen iets zo schoon eigenwilligs, het vuur en de vlugheid van een hinde. Al deed ze of ze Ahasverus niet merkte, ze was een beetje bang geworden voor dien zonderling, het docht haar dat hij eens het onheil over haar zou brengen, en telkens moest ze toch, tersluiks, even naar hem kijken. Wat wilde hij dan, die haar zelfs niet aansprak? Maar de voorjaars-zon in haar eerste kracht wekte daarbij nog heel wat anders dan leven en liefde: uit het omgewoelde drasland sprong een vreemde koorts op de stevigste gasten en liet ze niet meer los. Ze sidderden, hunne ogen glinsterden uit het droge, doorschijnendgele vel van hun gelaat. Twee had men al weggehaald in een wagen, dat ze elders zouden bekomen, maar daarop lagen er weer vier of vijf 's avonds te klapper- | |
[pagina 134]
| |
aant.tanden, onverschillig voor al wat er omging, als men hun maar te drinken gaf, want ze brandden van schrapenden dorst, en die ook moest men dadelijk wegvoeren. De mannen kregen het benauwd voor dien ongezienen vijand, en begonnen te morren, maar dat hielp niet. Zo gebeurde 't, dat een struise jongen, die zijn makkers voor bange kuikens had uitgelachen, zelf aangegrepen werd, maar hij wilde zich stijf houden, dronk veel genever, ‘om de koorts in zijn benen te doen zinken,’ en bleef aldoor schertsend bij zijn werk, aan 't uitgraven. Hij schertste niet lang: na een dier Aprildagen van koude buien en stekende zon, liet hij de schop uit de handen glijden, en daar lag hij weldra als een vodde, stuiptrekkend van den beverik, met starre ogen die iets in den hemel zochten. Van alle kanten ijlde men toe, in verward geroep; een oude kerel had het hoofd van den ongelukkige wat opgelicht en zei: ‘Haal te drinken.’ Ahasverus spoedde zich naar zijn kantine. Hij vond er niets als de deerne, die, achterover geleund tegen den wand, vast ingedut was, in de ongewone stilte van de lege zaal, en hij moest zwijgend even blijven staan voor haar, zo onschuldig ademend sliep ze, schoon als een wilde bloem die in het donkere van een bos geurt. Toen hij ze zachtjes wakker gemaakt had, heur zwart haar aanrakend met de toppen van zijn vingeren, bezag ze hem als uit haren droom, verwonderd om den gedempten toon van die stem, dan eerst begreep ze ineens wat hij zei, - een ogenblik bezagen ze elkaar onbeweeglijk, met hun open wezen en de gedachte van den dood over hen. | |
[pagina 135]
| |
aant.Ze waren terug bij den put, waar de stervende lag. De man die het hoofd hield staarde somber, als een oude wolf, en de anderen durfden niet luid meer spreken, aarzelend, met hangende armen. ‘Genever?’ vroeg er een. ‘Neen, melk,’ antwoordde 't meisje, en geknield poogde ze 't vocht tussen de gesloten tanden te gieten, maar 't liep langs de mondhoeken over de kin en de borst, waar de stekel-haartjes ruig geplant stonden in het wassen vlees, dat al dood scheen. Ahasverus keek met weerzin naar dat magere lichaam: het was of die handen, die in de aarde grepen, en die bemodderde voeten, die maar aldoor stil dansten, er niet meer toe behoorden, zo onevenredig groot leken ze nu; en hij merkte hoe onder het stof en het vuil van het gelaat zich een schrikkelijke bleekheid verspreidde. ‘Henk, we moeten hem binnendragen,’ zei de meid; en in het slaapkot, terwijl de mannen wachtten, niet wetend wat aan te vangen, - er schoven er altijd meer bij, - deed ze zwijgend hetgeen ze doen moest, schikte de strozakken en de deken, hielp den jongen opnemen onder zijn hoekige schouders om hem beter te leggen, waste met fris water zijn gezicht af, waar wat koud zweet nu op parelde. Intussen verschenen een paar ploegbazen, die er korte metten mee maakten: ‘Lucht moet hij hebben, - wat staat ge daar te gapen, daghuur-dieven?’ en ze dreven de mompelende kudde weer naar buiten, naar hare taak. Maar de vrees voor den dood had de gasten bekropen, er waren er die vloekten, dat ze geen hand meer zouden uitsteken, en opzichters moesten er tussen springen om den boel weer aan den gang te krijgen. Alleen Henk, | |
[pagina 136]
| |
aant.de oude isengrim, had geen woord gesproken: recht naar zijn plaats gestapt, waar de andere gevallen was, vulde hij met hardnekkige lendendouwen zijn wagen verder; en Ahasverus zag in zijn blik een donkere, uittartende wilskracht, alsof 't gevaar hem opgezweept had. Zo kwam in hem ook, meteen, een moedwillig leven dat hem groter maakte, en al wat hij nu gezien had vloeide samen in één nieuw gevoel, dat geen smart was of geen vreugd, maar breder dan die beiden, een soort van bitter geluk, een geluk zonder hoop, zonder begoocheling, en dat zijn bloed toch warmer deed kloppen. Toen de man, een half-uur later, werd weggevoerd, om elders te sterven, was het werk overal hervat, regelmatig, met zijn menigvuldig geluid. Dan zonk de zonnegloor onder wolken verzadigd van rozig licht, die optorenden tot den hoogsten hemel, en van uit den vurigen mond der kimme rilde de avondwind over den stroom. Weer een dag ten einde! De kerels, die aan hun honger wel wisten hoe laat het was, waren blij dat ze hun gereedschap mochten neerleggen tot morgen. In den nacht zou hier niets meer zijn dan het zachte gewrijf van het rie en 't geklets van 't water dat altijd maar henenzeeg naar andere streken. Ahasverus, die zijn laatsten wagen leeg teruggerold had, bleef een ogenblik denken aan al de mensen die daarginds, in de verre dorpen en steden, ontelbaar, jong of zwaar van jaren, nu den avond ingingen, - onbekend, hier wenend en daar lachend, elk met zijn eigen geheimen. Henk, die er wel uitzag als een oude matroos, met zijn verweerd gezicht en zijn beringde oren vol bosjes | |
[pagina 137]
| |
aant.wit haar, stond ook pierend te kijken over het wijde land, en hij zei tot Ahasverus: ‘Dat zal hier nog schoon worden, als we 't allemaal droog gekregen hebben.’ Ahasverus peinsde, en begreep het grote werk: het stomme geweld van den vloed gestuit; de geduldige bedrijvigheid van heel een bevolking, waar 't nu zo verlaten was, het zaad gezaaid, het koren dat uit de diepe donkere aarde opgroeit, langzaam heetgestoofd en rijpend in 't afwisselende weer, brood voor de mensen; en van op den dijk zouden de jonge mannen, op een avond als deze, naar de boten zien, die van uit zee komen. ‘Zo maakte ik dus, een van die duizend, deel uit van een schonen droom,’ mijmerde Ahasverus, ‘zo was ik, met die duizend, het werktuig waardoor een schone droom volbracht werd...’ Gelijk die gedachte in hem opklaarde, ademde hij er vrijer in, alsof de wereld ruimer geworden was en tevens vertrouwelijker, de minste dingen hadden een inniger aanschijn, - en dan, van zelf, kwam weer in zijn hart het beeld van dat meisje, met haar jeugdig onbedwongen bewegingen en den stillen ernst van haar lachend gezicht. In de kantine was er, bij 't eten en nog meer bij 't zuipen daarna, machtig gegons en rumoer, want de meester had een paar dozijn harde koppen weggezonden, die tegen hem waren opgestaan, en de gezellen stookten elkander op, sakkerend en vermaledijdend, verhit door het pepervocht, in den dikken rook waar droevig een petroleumlamp in brandde. De meid schonk in, liep tussen de banken, waar ze geroepen werd, | |
[pagina 138]
| |
aant.- ‘Lene! he Leentje melief!’ - vlug zich omkerend, overal bij met haar stoute kijkers, geknepen door den een, aangepakt door den ander, maar altijd los en vrij, en in den roezemoes klonk soms haar spottende stem als een belleken in de lucht. Op den toog leunde de baas van het kot, naar gewoonte stomdronken, een reus van een vent, met een wreed litteken dwars over zijn snoet. Ahasverus, van uit zijn hoek, recht tegen een vensterken dat openstond op den zachten nacht, gluurde naar Lene met een soort van spijtige berusting; maar die zwijgende vraag, die onverdragelijke vraag van altijd moest weer in zijn blik zijn, want: ‘Heb ik u iets gestolen?’ schertste Lene ineens, zenuwachtig uitdagend, vlak voor hem. Ahasverus begreep niet wat hem zo pijnlijk vreesachtig en zwak maakte, werd nijdig tegen zich zelf, hij ging haar bijna toesnauwen: ‘Wat is 't, hoerejong?...’ maar 't was of ze 't voelde, ze bloosde en een ogenblik bezagen ze elkander als twee vijanden die op vechten staan, die een geheim op elkaars aangezicht trachten te lezen, - als twee gelieven die elkaar willen doen lijden in de ziel, om er dat geheim uit te breken, dat het spreken zou... Ze hoorden 't lawaai niet meer, voor hen was 't daar, op dien stond, zo stil als in den namiddag, toen de gedachte van den dood er was... Doch haar blik aarzelde dan en week terug, scheen haast om vergiffenis te vragen. ‘Waarom zijt ge bang voor mij?’ zei Ahasverus met gesmoorde stem. - Ik ben niet bang voor u,’ antwoordde ze kortaf. Hij greep haar bij de polsen, maar ze wendde haar gezicht af, wilde zich klein maken, weg zijn. | |
[pagina 139]
| |
aant.‘Lene... Lene...’ - Laat mij zoals ik ben! Laat mij zoals ik ben...’ En dan zei ze stiller, als iemand die schrik heeft: ‘Wat zoudt ge met mij kunnen doen?’ Ze had zich zacht losgewrongen, keek dan toch even naar hem op, in haren glimlach zonder zin, maar 't was alsof ze in die wereld van tierend gewoel die hen omving niet meer vluchten kon, en ook den blik van Ahasverus op haar niet verdragen kon, en zich tegen hem aan had willen drukken, dat hij haar niet zien zou, dat niemand haar zien zou... Ze hoorden weer het gemor en geschreeuw dat de zaal vervulde, - Lene werd geroepen en liep, de kerels bralden maar door. Er was er een die, gebukt en 't hoofd vooruit, hun toebeet dat ze lafaards waren: ‘,We gaan hier kapot! Ze moeten verdomd met ons niet handelen als met beesten!...’ ‘Wat kunnen we doen?’ schimpte een andere, ‘met onzen kop tegen den muur lopen? Ze zijn toch altijd sterker dan wij!...’ En uit onmachtige woede dronken ze dubbel, hadden lust om elkaar te lijf te gaan. Het docht Ahasverus dat hij met die ongelukkigen ergens in een afgrond lag, van waar zij wanhopig de armen naar de hoogte uitstaken, hij en zij allen, roepend naar een schoner leven dat ze niet zien konden, en de hele wereld zulk een afgrond... Zij ook - met hare eeuwige ogen! - ze was met hem in die diepte. En hij voelde 't te wel nu, met een soort van wrang genot, dat hij ze lief had, dat hij ze nog inniger lief had zoals ze was, met al de kussen die haar bezoedeld hadden, met die groefjes van droefheid | |
[pagina 140]
| |
aant.langs haar jongen mond, met dien stillen, schuldelozen glimlach die soms als een waterzon haar bruin wezen kwam verlichten, - met het geheim van haar mensenziel vol goed en kwaad, vol wordende, levende schoonheid zonder eind... Wat dreef hem tot haar, wat dreef hen tot elkander, door die grote wereld van mensen, die allen zochten naar iets dat ze niet noemen konden, - hij en zij allen,- zonder te mogen beseffen wat eens uit al dat verlangen opbloeien zou? Zoals het werk van zijn handen, was ook niet misschien dat begeren met zijn arm hart, de beweging zelve die zijn ziel verhief, een deel van een schonen droom, een der duizenden en duizenden bewegingen waardoor een schone, onbegrijpelijke droom volbracht werd, met het bloed, met den geest en de ziel van geslacht op geslacht, een wordende, levende droom zonder eind?... En al die stemmen, die daar gonsden en vloekten uit donkere monden, in 't half verlichte hol, hij vernam ze nu bijna als vlammen uit het stilzwijgen gewekt, en die altijd weer zouden uitslaan. ‘Jongens,’ riep hij plots met de twee knuisten omhoog, ‘'t is zo niet! 't is zo niet! We moeten weten wat we doen! En dan allemaal gelijk, als één man!...’ Het ging als een klok door het geschreeuw. - Ja! Ja! we kunnen toch niet meer blijven liggen, als honden!...’ Koppig hamerde hij voort: ‘Allen gelijk! En zo gaan we 't hun zeggen, morgen, hoe we willen behandeld worden! En luisteren ze niet, dan tonen we wat we zijn!...’ | |
[pagina 141]
| |
aant.- Ja! ja! hand in hand! - En of we zullen slagen of niet, dat zullen we later wel zien!...’ De gezellen waren dichter bij elkaar gedrongen, er begon één wil te spreken uit die woeste gezichten, hoekig beschenen door het weifellicht der smokerige lamp. Ja, zo brandde daar ook een verlangen, dat geslacht op geslacht door de mensen had gebrand... Nutteloos wellicht, onmachtig?... Hoeveel van die gebaren, waarover de tijd als water was toegegaan! Hoeveel harten als deze, die bloed geweend hadden, en nu iets geworden waren van dat stof, waarvan één korreltje gelijkt op al de anderen! Maar wie weet - Ahasverus keek naar Lene, die stil glimlachte, - wie weet er wat uit één droppel bloeds eens bloeien kan? En wie weet hoeveel droppels bloed er nodig zijn eer de geduldig, geduldig groeiende oogst eens blond van rijpheid de mensen verheugt? ‘Of we slagen of niet, dat zullen we later wel zien!’ Zo sprak het leven, dat, strijdvaardig vooruitkijkend - naar den dood misschien, om 't even! - toch glimlacht omdat het het leven is, omdat het niet weerstaan kan aan den droom, die het altijd rijper wil maken. ‘Of we slagen of niet, dat zullen we later wel zien!’ Ze voelden 't allen nu, tot degenen die strak staarden in hun genever-roes, en vele blikken die lang moedeloos in zich zelf gekeerd waren, lachten elkander toe met het vrolijke besef van hun vereende macht, - zoals Ahasverus en Lene, elkaar beziende, hun eigen kleinheid bekenden en tevens in elkaars blik het voorgevoel lazen van hun beider goddelijkheid. Uit een hoek ging een lied op, 't verliep in verward ge- | |
[pagina 142]
| |
aant.aant.brul. Ja, zingen, zingen moesten ze nu! Op een andere plaats werd het weer ingezet, maar dan hief plots een oude stem aan, waarvoor alle stemmen zwegen, want hoe oud ook, vervaarlijk was ze bijna van ernst en ingehouden wilskracht: Henk was het, zijn witten verstreuvelden kop heel recht, één gebalde vuist op tafel, onbeweeglijk, met dienzelfden vasten, uitdagenden blik van toen hij het werk had hervat. En 't was een vreemde wijze die hij zong, een lied van de watergeuzen vroeger, hij zong het plechtig en langzaam, als een psalm, - waar had hij 't uitgehaald? Hoelang was 't in hem blijven sluimeren, om nu ineens uit te breken? - Ze vroegen naar den zin niet: 't was van opstand en vertrouwen, van strijd en geloof, en ze luisterden bevangen, trachtten half-luid het refrein mee te zingen, ze voelden elkander in het oude lied. Ahasverus had Lene bij den arm gegrepen en hij fluisterde met een zonderlinge uitdrukking: ‘Ik houd u vast! ik laat u niet meer los!...’ Ze liet hem begaan, keek naar hem op, maar zijn wezen was als gespannen in een wilde, zotte begeerte, en in haar smekende ogen steeg er dan zulk een angst, dat al zijn macht bedwongen viel, en hij kon niet anders dan het meisje, als een teer ding nu, tegen zich aan drukken, innig zacht, totdat hun blikken in elkaar glimlachten, met de stille verwondering die er in den blik van een kind kan zijn. 's Anderendaags brak het verzet uit, onstuimig en vrolijk; Ahasverus en anderen werden weggejaagd, maar lachten, want ze zagen den opstand achter zich opvlammen. Eenzelfde hoop klopte in alle harten. En in den nacht vluchtte Ahasverus met Lene. | |
[pagina 143]
| |
aant.Toen de lucht allengs doorzichtig werd lagen ze aan den zoom van een bosje, zij sliep nog in zijn arm, gehuld in haar grauwe lompen, en hij, op zijn elleboog geleund, waakte en droomde, en bezag haar slapend gelaat, in het morgenlicht. Hij dacht aan al wat er gebeurd was, - aan den zang der engelen in den eeuwigen dageraad, aan den zang der meermin in het vurig duister, - maar zonder spijt, zonder berouw, - het waren al stemmen die nazongen in de stemmen van den groten droom dien hij voorgevoelde, rijper wordend zonder eind, en die geen droom was. Hij dacht aan Christus, - aan 't verlangen van zijn ogen, aan den zegen van zijn glimlach, - en die ogen met dien glimlach brandden diep in zijn hart nog, maar een pijn was die gloed niet meer, - hij was iets beters en vollers geworden dan vreugde zelf. Toen de dag in de stilte van den dauw gekomen was, werd Lene wakker, en Ahasverus zag aarde en hemel in hare vertrouwende ogen weerspiegeld. Dan trokken zij samen die wereld in: want de Wandelaar wist dat hij wandelen moest, blijgemoed, en dat niets gezonder was dan zulk wandelen... Onder de zon, die in vochtige wazigheid de groeiende schepping bestraalde, glansden de weiden als vijvers, waar parel-geflonker in verzonken lag; de lente begon te zwellen van 't sap; de eerste malse blâren op de oude bomen langs de baan schenen een hel-groen regentje dat daarboven was blijven hangen, met het gesidder van het hoge, zilverige licht; en ginder verre, verre, stond de lucht open en klaar, als over de zee. | |
[pagina 144]
| |
aant.Zo gingen zij, langs bogaarden van appelaars die bloeiden vol getsjilp en gemerel, langs dorpen en velden, waar de mensen overal aan het werk waren, en die hieven het hoofd op, als Ahasverus en Lene voorbijtrokken, en groetten: ‘God zegene u!’ ‘Ja, 't is vandaag Goede Vrijdag,’ zei Lene. Zo gingen ze, hun brood verdienend op de ene en andere wijze, nieuwe zomers en winters tegemoet, nieuwen strijd van leven, nieuw lijden en nieuwe hoogten, - zo gaan ze nog, en wat eens de laatste hoogte en het eind van den weg zal zijn, kan gelukkiglijk niemand vertellen.
1897-1906 |
|