Verzameld werk. Deel 1
(1952)–August Vermeylen– Auteursrecht onbekend
[pagina t.o. 2]
| |||||||
Foto Cami Stone
Aug. Vermeylen in 1936. | |||||||
[pagina 5]
| |||||||
Beknopte levensschets van Aug. Vermeylendoor Prof. Dr F. de Backer en Prof. Dr P. de Smaele | |||||||
[pagina 7]
| |||||||
August Vermeylen werd geboren te Brussel op 12 Mei 1872 als de benjamin van zes kinderen, waaronder twee uit het eerste huwelijk van zijn vader, die naderhand hertrouwde met de zuster van zijn overleden echtgenote. Hij zag het levenslicht in de in het hartje van de stad gelegen volksbuurt O.L.V. ter Sneeuw; hij was twee jaar oud toen deze gesloopt werd en het gezin verhuisde naar de Orsendaalstraat, om weldra een nieuw opgericht huis te betrekken in de thans verdwenen Pachécostraat, tussen de Kruidtuinlaan en de Sinter Goedelekerk. Zijn ouders waren beiden van Vlaamse afkomst en behoorden tot de kleine burgerij. Door zijn ondernemingsgeest en zijn ijver had vader Vermeylen zich van smid opgewerkt tot aannemer en geleidelijk een zekeren materiëlen welstand verworven. Hoewel praktizerend katholiek, was hij, op politiek gebied, aanhanger van een gematigd liberalisme. Maar met gedachtenstromingen liet de geheel in zijn vak opgaande man zich weinig in en - in overeenstemming met de meest soliede tradities van den burgerstand in België - wijdde hij meer zorg aan de samenstelling van zijn wijnkelder dan aan zijn boekenkast. Moeder Vermeylen was een eenvoudige en zeer godvruchtige vrouw; haar geestelijk | |||||||
[pagina 8]
| |||||||
voedsel vond ze vooral in haar kerkboek en enkel gedurende de lange winteravonden verdiepte ze zich in den ‘Almanak van Snoeck’ of in de verhalen van Conscience. In dat Vlaams gezin was de omgangstaal het sappige Brussels dialect, maar ... 's Zondags converseerde de vader met zijn kinderen in het Frans! Vermeylen's eerste school was de kindertuin van de ‘Soeurs de Notre-Dame’ in den Cantersteen. Op elfjarigen leeftijd werd de knaap naar de Middelbare School in de Impasse du Parc gestuurd. Daar deed hij zijn Eerste Communie, maar reeds vanaf omstreeks zijn vijftiende levensjaar - terwijl zijn vrome moeder nog in den waan verkeerde dat hij zich nauwgezet van zijn godsdienstplichten kweet - maakte hij zich geleidelijk los van het Christelijk dogma, overigens zonder enige gewetenscrisis, zoals hij later zelf zou getuigen. Intussen was hij in 1885 leerling geworden aan het Brussels Athenaeum, dat hij afliep tot in 1890. Te Brussel speelde in die jaren heel het geestelijke en artistieke leven zich af in het Frans en Frans was de voertaal in het onderwijs van laag tot hoog. De vraag rijst dan ook hoe de jonge Vermeylen, die bij zijn aankomst op het Athenaeum niet eens beschaafd Nederlands kende en al vroeg een geestdriftig bewonderaar werd van de Franse letterkunde, terwijl het bestaan van iets als een Nederlandse literatuur hem volkomen vreemd was, reeds als schoolknaap in het Vlaamsgezinde kamp terecht kwam - getuige daarvan zijn lidmaatschap van den Vlaamsen leerlingenkring ‘Help u zelf’. Deze voor hem beslissende oriëntering vindt haar verklaring allereerst in den diepgaanden - zij | |||||||
[pagina *1]
| |||||||
Groepfoto van de kinderen Vermeylen, ter gelegenheid van de
zilveren bruiloft van hun ouders
(1 September 1881). Zittend van links naar rechts: Martine, August, Thérèse (halfzuster). Staand van links naar rechts: Jean, François (halfbroer), Jozef. | |||||||
[pagina *2]
| |||||||
| |||||||
[pagina *3]
| |||||||
| |||||||
[pagina *4]
| |||||||
| |||||||
[pagina 9]
| |||||||
het onbewusten - invloed van zijn Fransonkundige moeder.Ga naar voetnoot* Daarbij kwam het voorbeeld van een twee jaar ouderen makker, den toekomstigen economist Lodewijk de Raet, die al vroeg zijn bewondering had weten te wekken voor de frisse minnepoëzie van Pol de Mont. En eindelijk was daar de aanmoediging van een van zijn leraren, den Vlaamsvoelenden Jan Kleyntjens, die in 1889 enkele van Vermeylen's Nederlandse school-opstellen naar Em. Hiel's weekblad Flandria stuurde, waarin ze, tot grote verbazing van hun jeugdigen auteur, opgenomen werden onder de rubriek ‘Onze jonge Vlaamse Schrijvers’. Hoe reeds in 1887 de jonge Vermeylen opging in de Vlaamse letteren en kultuur blijkt uit een weinig bekend - en onder de pen van een vijftienjarigen school-knaap van verrassende vroegrijpheid getuigend - schrijven aan de Raet. Het zeer gebrekkige Nederlands waarin het gesteld is doet niets af van de documentaire | |||||||
[pagina 10]
| |||||||
waarde van het stuk, integendeel; we laten het hier dan ook in zijn oorspronkelijken vorm volgen:
Beste Vriend, Ik hoor niets meer van de letterkundige gezelschap waarvan wij over twee maanden gesproken hebben. Vandaag kom ik er mede terug. Het zou te wenschen zijn dat wij, onder ons, eenen groep zouden vormen, die zich zou daarop toeleggen, eene echte oorspronkelijke vlaamsche letterkunde voort te brengen. Ziehier hoe ik het verstaan: Heden gaat de vlaamsche dichtkunst eenen tijd van omwenteling door. Wat zal uit die omwenteling spruiten? Ik geloof dat het eene gansch nationale letterkunde zal zijn. De dichters van 1830-50 hebben de vlaamsche Kunst uit haren slaap opgewekt. Hunne opvolgers hebben haar van het dwaalspoor gered waar zij verloren geraakte. Conscience voor de proza, de gezusters Loveling, Pol de Mont met zijne ‘Idyllen’, en bovenal Jan Van Beers voor de poëzie, hebben de gronden dier echte vlaamsche letterkunde gelegd. De jongeren hebben haar eenen prachtigen en ruimen weg opengebaand. Maar het zijn maar de voorgangers van eene groote beweging. Nu is onze tijd daar, nu is het aan ons te werken. Fransche schrijvers hebben het begrepen. Eekhoud met zijne ‘Kermesses’, Verhaeren, van de ‘Jeune Belgique’ met ‘Les Flamandes’. Maar Eekhoud ziet te ruw, en Verhaeren te vet. Wij zouden er misschien beter in gelukken. Trachten wij dus eene letterkunde te scheppen, die uit het vlaamsche volk zelf zou spruiten. Trachten wij de | |||||||
[pagina 11]
| |||||||
vlaamsche kleur, het vlaamsche beeld weer te vinden. In één woord, er blijft nog te doen, voor de vlaamsche letterkunde, wat de oude meesters voor de vlaamsche schilderkunst gedaan hebben.Ga naar voetnoot* Ten andere, de vlaamsche dramatische dichtkunst bestaat nog niet. Had ik niet gelijk te schrijven dat wij eene prachtige en ruime baan voor ons hebben? Waarom zouden wij ons niet vereenigen, en ons toeleggen op de studie der algemeene letterkunde, met inzicht op de vlaamsche kunst? Wij zouden kunnen aan Thelen en De Veen schrijven: zij beloven zeer goede dichters te worden, volgens von Ziegesar. Haller zou ook met ons werken. Dus zouden wij gevijven zijn om te beginnen. Ziehier hoe ik die gezelschap verstaan: om aangenomen te worden, zou men moeten een goed dichtstuk voortbrengen. Een- of tweemaal per maand zouden wij eene zitting houden, om onze gedichten te lezen, en ernstig het karakter, het kenmerk der volksletterkunden te studeeren (niet alleen de jongere letterkunde). Wij zouden ook de groote vlaamsche schilders doorgronden, om te trachten hen in de dichtkunst naar te gaan. Het werk dat we willen doen zal zeker te zwaar wegen voor onze schouders. Maar wij zijn jong, en wanneer men het hart vol hoop heeft, dan kan men door vele moeilijkheden. En gelukken wij niet, dan zullen wij ten minste een vruchtbaar zaad verspreid hebben, en onze opvolgers zullen wel gelukken. Wij zullen toch altijd | |||||||
[pagina 12]
| |||||||
de eer hebben, iets grootsch te ondernemen. En nu, vriend, voor ‘Eigen Kunst’ gestreden! A. Vermeylen Ik wacht eene antwoord.
Op het Athenaeum werd Vermeylen de boezemvriend van den Franstaligen Jacques Dwelshauvers, waardoor hij toegang kreeg tot een kring van hogeren socialen en intellectuelen standing dan de zijne (vader Dwelshauvers was secretaris van de stad Brussel.) Deze vriendschap en het contact met de Frans georiënteerde Brusselse intelligenzia hebben op den eenvoudigen volksjongen een diepgaanden en heilzamen invloed uitgeoefend. Zijn Vlaams gericht ideaal had er niet onder te lijden: op zeventienjarigen leeftijd stichtte hij, samen met zijn klassekameraden Huibert Langerock en Lodewijk de Raet het tijdschriftje Jong Vlaanderen , dat om de twee weken zou verschijnen. Uiterlijk was het een onooglijk, op groezelig krantenpapier gedrukt studentenblaadje. Maar op de titelpagina prijkten de leuzen: ‘Een trachten naar het Schone’ en ‘Jonc ende stout’ en het eerste nummer, gedateerd 29 September 1889, zette in met een vurige programma-verklaring van Vermeylen - Onze Ballade. Openingstuk voor dikke Trommel -, waarin luide aangekondigd werd dat Jong Vlaanderen zich in dienst stelde van de Schoonheid en ongenadig den strijd zou aanbinden tegen de ‘uitgedroogde academiekers, mummiachtige philisters, kleingeestige Droogstoppels, dikhuidige kalfsbreinen!’ Waarop een aanroeping tot de Muze volgt: ‘Lach ze vierkant uit, de krabbelaars, de | |||||||
[pagina 13]
| |||||||
pennelekkers, wier taaie volzinnen zo kleurloos en langdradig als macaroni zijn. Sla onverzoenlijk op de gelubden der Taal, de spekslagers der Kunst, op al de smousen die ze verkopen en verschacheren. En vrees niet, Beminde, want gij strijdt - voor het Schone!’ En het stuk wordt besloten met een oproep tot de jeugd: ‘Komt op, broeders, gij allen die tot dezelfde Kerk als wij behoort, en, welke strekking gij ook volget, geniet met ons de communie in den heiligen kelk der Kunst.’ Inhoud en stijl van deze overmoedig-uitdagende geloofsbelijdenis werden onmiskenbaar ingegeven door het hardhandig optreden van Lodewijk van Deyssel in De Nieuwe Gids en door Max Waller's agressieve Ballade in La Jeune Belgique . De overige stukjes die Vermeylen in Jong Vlaanderen publiceerde (enkele daarvan onder den schuilnaam Kees Droes) zijn - met louter literairen maatstaf gemeten - vrijwel zonder betekenis; groot is echter hun documentaire waarde: evenzeer in zijn beschouwend als in zijn ‘scheppend’ proza verschijnt Vermeylen in zijn eerste periode als een overtuigd bewonderaar en beoefenaar van impressionisme en naturalisme. Dit wekte in het Noorden al dadelijk belangstelling. Jan ten Brink schreef: ‘Onder de schrijvers van Jong Vlaanderen behoort A. Vermeylen zeker tot de ijverigste aanhangers van het Franse naturalisme. Hij toont evenwel talent, zeer veel talent in zijn navolging’.Ga naar voetnoot* En niemand minder dan Willem Kloos informeerde bij | |||||||
[pagina 14]
| |||||||
Emmanuel de Bom naar het adres van de heren August Vermeylen en... Kees DroesGa naar voetnoot* en verzocht den schrijver van Onze Ballade om zijn medewerking aan De Nieuwe Gids!Ga naar voetnoot** Van Jong Vlaanderen verschenen dertien nummers, maar intussen was onder de redacteuren onenigheid ontstaan en reeds na de negende aflevering zagen Vermeylen en de Raet van verdere medewerking af. Het blaadje leefde al te kortstondig, zijn verspreiding was al te gering, dan dat het op de tijdgenoten een noemenswaardigen invloed zou hebben uitgeoefend. Maar door zijn verheerlijking van de Schoonheid als opperste levenswaarde, door zijn kordate opstandigheid, die bewondering voor de grote kunstenaars uit het verleden geenszins uitsloot, maar in de eerste plaats een aanklacht was tegen de artistieke impotentie, de zelfgenoegzaamheid en den wansmaak van de oudere generatie in eigen land en bovendien een hartstochtelijk streven naar oprechtheid en waarheid, door zijn cosmopolitisch gerichte belangstelling, door zijn ruim eclectisme, kondigt Jong Vlaanderen reeds Van Nu en Straks aan. Dank zij de mededelingen van Emmanuel de Bom,Ga naar voetnoot3 die Vermeylen te Brussel had leren kennen op een vergadering van Het Taalverbond en spoedig een van zijn strijdgenoten werd, kennen we de veelomvattende literaire plannen, waarmede de zeventienjarige Athe- | |||||||
[pagina *5]
| |||||||
Foto Arch. en Mus. v.h.
Vl. Cultuurleven Jacques Mesnil (Dwelshauvers) | |||||||
[pagina *6]
| |||||||
Foto G.F. Steenackers, Brussel
Vermeylen en Verriest bij de onthulling van het standbeeld van Albrecht Rodenbach (Roeselare, 14 Augustus 1909). | |||||||
[pagina 15]
| |||||||
naeum-leerling rondliep: ‘studies over het mysticisme in de letterkunde der XIXe eeuw, over Flaubert, “dien ik van buiten ken”, over Ibsen, vertalingen van Shelley, Swinburne, Baudelaire, een boek studiën, met daarin de onderafdelingen “Typen, hoekskens en kantjes, Instantané's”: te illustreren door Eug. van Gelder; een roman “de Onmachtigen”; een groot gedicht “de Bekoring van St-Antonius”; “Van de Aarde”; “sterke, eenvoudige zangen”, enz.’ Weinig van dit alles werd later verwezenlijkt; wel kwam het, in den herfst van 1890, tot de stichting, door Vermeylen, Em. de Bom en Lode Krinkels, van het weekblad Ons Toneel , dat te Antwerpen verscheen. Daarin plaatste Vermeylen (alias Kees Droes) naast enkele - onbenullige - verzen, geregeld heftig revolutionnaire beschouwingen over dramatische kunst en schampere kanttekeningen bij de drakerige toneelproductie te onzent. Het blad streefde geen ander doel na dan de ‘heropbeuring van ons toneel’. Maar reeds na het zeventiende nummer (4 Januari 1891) werd de publicatie stopgezet. Op het vooruitstrevend karakter van Vermeylen's literaire opvattingen reeds in die jaren werpt ook zijn optreden in De Distel een schril licht. Het Brussels letterkundig genootschap De Distel werd in 1878 opgericht door Jan M. Brans en Janmoulle, met Leonard Buyst als secretaris, en onder kenspreuk ‘Hekelig niet stekelig’. Deze kring, waarin nog de schilderachtig-oubollige atmosfeer van onze rederijkerskamers heerste, bleef jaren lang het enige rallieerpunt van de Brusselse Vlamingen met letterkundige belang- | |||||||
[pagina 16]
| |||||||
stelling. Iederen Zaterdagavond kwamen ouderen en jongeren broederlijk samen om er bij kan en kroes de praestaties van een of meer Distelieren te horen voordragen en te bespreken. Nestor de Tière, Reimond Stijns, Isidoor Teirlinck, Emmanuel Hiel, ook jongeren zoals Jef Mennekens en de toen nog druk omstreden Pol de Mont droegen er voor uit eigen werk; zelfs Hugo Verriest kwam er een spreekbeurt houden. Maar de toon werd aangegeven door Brans, de incarnatie van kleinburgerlijkheid, schoolvosserij en laatdunkendheid.Ga naar voetnoot* Hij en zijn laat-romantische geestverwanten kwamen heftig in verzet toen Prosper van Langendonck, in De Distel geïntroduceerd door zijn vader, het waagde, zijn bewondering te uiten voor de Nieuwe Gidsers en voor Couperus. In dat zeer gemengde gezelschap verscheen vanaf 1889 ook nu en dan de piepjonge ‘Gust’ Vermeylen, samen met zijn vrienden Alfred Hegenscheidt en de gebroeders Schamelhout. ‘De Gust’ zoals hij toen in de wandeling heette, die ‘à ses heures’ optrad met al de vitaliteit en de ondeugendheid van een authentiek ‘ketje’, declameerde er weldra zijn grappige ‘Ballade der Regenschermen’ en een andermaal wist hij de vergadering te winnen voor zijn voorstel tot... het aanbrengen van een pijpenrek... Tot hij op zekeren dag Van Deyssel's ‘Ik houd van het proza...’ voordroeg. Lode Opdebeek, die - eveneens als vertegenwoordiger van de jongste generatie - de vergadering bijwoonde, heeft zijn her- | |||||||
[pagina 17]
| |||||||
inneringen aan deze gedenkwaardige gebeurtenis in een levendige schets vastgelegdGa naar voetnoot*: ‘Ik weet nog van zijn optreden in “De Distel”. 't Was er Zaterdag op Zaterdag slag. De fatterigheid van oude romantiek, van het zeemzoete, het suikerachtige, het wil- en krachtloze van verleden dagen, de taal zonder merg, de volzinnen zonder gebeente, het kruipende, holle gebazel van rhetoriek, het ijle van pretentieuze hersens, het stijlloze van hen die niets konden, niets vermochten, het werd daar allemaal in den ketel geworpen, gemarteld, gestampt, gepletterd, vermorzeld, opgelost in den pap van onbenullige, voorbije dingen. 't Rook er naar poeier en naar levend, lillend vlees, en toen de schoolmeesters steeds voortgingen de moderne richting aan te keffen, kwam Vermeylen zekeren Zaterdag met Van Deyssel's “Ik houd van proza” voor den dag. “Een groot kunstenaar kan houden van zijn moeder, kan houden van wijn en houden van geld en houden van honderd andere dingen meer in het leven... Maar meer dan zijn moeder en meer dan de wijn en meer dan het geld zal hem zijn kunst zijn...” Zo ging het voort en men werd er koud van, terwijl Vermeylen het las met een bronzen stem. Ik keek naar hem met groeiende bewondering, naar dien buitenkants uitwendig koelen jongen, hoekig, hard, onbewogen als een betonnen kop. En wat uit hem kwam in het rythme van zijn geestdrift, was liefde, was bloed en vlees, was een schitterende regenboog in violette stormwolk, de | |||||||
[pagina 18]
| |||||||
blijde boodschap, de lichtende belofte van zonnige dagen.’ In 1892 distantieerden Vermeylen, van Langendonck, Hegenscheidt en Schamelhout zich van De Distel. ‘Met ons vieren - vertelt deze laatsteGa naar voetnoot* - kwamen wij wekelijks bijeen om in stilte de verzen en het proza der 80-ers te genieten, niet onze voorgangers en tijdgenoten te verguizen. Wij wilden ons niet afzijdig houden van de geestelijke stromingen der eeuw, en wij droomden voor Vlaanderen van de nieuwe kunst, die zich overal openbaarde.’ Intussen had Vermeylen zich in 1890 laten inschrijven als student in de geschiedenis aan de Vrije Universiteit te Brussel. Daar vond hij zijn jeugdmakker Lodewijk de Raet terug, daar sloot hij vriendschap met Louis Franck. Ook had hij toen reeds contact met Emile Vandervelde en met de jonge Frans-Belgische dichters Fernand Séverin en Charles van Lerberghe. Hij was lid van het Vlaams studentengenootschap Geen Taal geen Vrijheid en nam actief deel aan het uitbundig studentenleven van dien tijd, zoals blijkt uit menig boertig gelegenheidsstukje dat hij toen - in het Nederlands èn in het Frans - samenrijmde. Zijn belangstelling ging echter vooral naar de wijsgerige stromingen die zich over Europa aan het verspreiden waren en die ook aan de Brusselse Universiteit onder de jongeren veel aanhangers vonden. Samen met zijn boezemvriend Jacques Dwelshauvers (Mesnil) en beïnvloed door den Fransen geograaf Elisée Reclus, die te Brussel doceerde, | |||||||
[pagina 19]
| |||||||
werd hij een hartstochtelijk partijganger van het individualistisch anarchisme, waarvan - naast Reclus - Kropotkin en zijn discipel Sébastien Faure de voornaamste theoretici waren. Dan, in die drukke jaren van studie, zelfontginning en gezelschapsleven, kwam het in 1893 tot de stichting van Van Nu en Straks. Piet van Assche had er Vermeylen over geschreven. Emmanuel de Bom had er Cyriel Buysse spoedig voor gewonnen. Prosper van Langendonck ging geestdriftig mee. Met den Antwerpsen drukker-uitgever Buschmann konden de allesbehalve commercieel aangelegde redacteuren het niet verder brengen dan tot het drukken van een prospectus waarin aan het Nederlands taalgebied het nakende verschijnen werd aangekondigd van ‘het tot nu toe ontbrekende tijdschrift der jongeren uit Zuid-Nederland, een uiting van het willen en denken der laatstgekomenen. Zonder aesthetische dogmata, zonder schoolstrekking, een vrij voorhoede-orgaan, gewijd aan de kunst van Nu, nieuwsgierig naar de kunst-nog-inwording, die van Straks - hier en in 't buitenland’. De jonge schilder Henry Van de Velde, die toen nog te Kalmthout verbleef, trad tot het groepje toe, en de medewerking werd verkregen van een reeks begaafde Vlaamse en Hollandse illustrators. Over Vincent van Gogh schreef Van de Velde, van van Gogh werden brieven en tekeningen opgenomen. Niemand heeft beter over het ontstaan en de betekenis van Van Nu en Straks geschreven dan Vermeylen zelf. Hij is het die onderstreepte, hoe het voorbeeld eerder kwam van La Jeune Belgique , het sedert 1881 verschijnende orgaan der Frans-Belgische jongeren, dan van De Nieuwe | |||||||
[pagina 20]
| |||||||
Gids . Ofschoon hoofdzakelijk het proza en de kritiek van de Tachtigers Vermeylen en zijn medestanders beïnvloedden en men literair-historisch de parallel Nieuwe Gids-Van Nu en Straks als de voornaamste brandpunten van de letterkundige herleving in Noord èn Zuid niet kan vermijden. Met welke voldoening herinnert Vermeylen aan het ‘royale’ uitzicht van het tijdschrift dat wel degelijk zijn schepping was, aan het ongewone formaat, het luxepapier, ‘de letters en vignetten’ en vooral aan het feit dat Vlaanderen en Holland hier broederlijk samenwerkten. Albert Verwey zou later constateren dat het publiceren van Van Nu en Straks het begin was van ‘de vermenging op voet van broederlijkheid.’ Was er een bepaald programma? Neen. Ook niet, zelfs niet, de ‘gemeenschapskunst’ waarmede de jonge Vermeylen dweepte; ook niet, zelfs niet, het anarchisme, met de aantrekking, voor de jeugd, van het extremisme. Neen, breed-algemeen, met slechts een kordaat uitgesproken afkeer van het tam-burgerlijke en pedantgeleerde, van het slappe en conventionele. Alle richtingen waren goed, zodra ze uitingen waren, niet van een mode, maar van een oprechte artistieke overtuiging, zodra de visie tot kunstwerk gedijde en iets tot stand kwam dat aanspraak kon maken op een plaats in de Europese letteren. Niet genoeg kan een gewichtig onderscheid onderstreept worden tussen Van Nu en Straks enerzijds, La Jeune Belgique en De Nieuwe Gids anderzijds. Daar is bij de Van Nu en Straksers - ondanks alles wat de medewerkers, naar gelang van hun geestelijke traditie en wijs- | |||||||
[pagina 21]
| |||||||
gerig ideaal, van elkaar mag scheiden - hun levendig bewustzijn dat een grote omwenteling zich in de wereld aan het voltrekken is en hun hartstochtelijk zoeken naar een nieuwe synthese. En hierin zijn het duidelijkst de twee polen: Van Langendonck met zijn ideaal van een vernieuwde katholieke cultuur en Vermeylen met zijn idee van het Leven als immanente beweging van zelforganisatie, (met daarnaast wellicht Hegenscheidt's verering van den ‘Rhythmus’). Daar is hun afwijzen van een narcissistisch individualisme (men denke aan De Man die zijn Ik verloren had ) en - wel zeer in tegenstelling met De Nieuwe Gids - het besef van dienst aan het eigen volk in de traditie van Gezelle en Rodenbach. Daarbij zal meer bepaaldelijk Vermeylen tot de synthese komen: Vlaming-Europeër. Toen, in October 1894, het tiende en laatste nummer van de eerste reeks van Van Nu en Straks verscheen, was Vermeylen te Brussel cum laude gepromoveerd tot doctor in de geschiedenis, met een Frans proefschrift over het Twaalfjarig Bestand. En hij was intussen naar Berlijn vertrokken, met het doel er zijn wetenschappelijke vorming te voltooien. Een gouden tijd is dat geweest, zoals een Gargantua die eenmaal kende bij het ontdekken van het werkelijk geleerde en beschaafde. Evenals Gargantua's schrijven vanuit Parijs het gulzig grijpen van den Renaissancemens haast lyrisch vertolkt, getuigen de brieven van Vermeylen van zijn algeheel opgaan in het edelste van de echte beschaving van zijn tijd. En tevens belichten ze zijn vastberaden wil, de grondigste en ruimste zelfontwikkeling te verwerven. Hij verschijnt in die onop- | |||||||
[pagina 22]
| |||||||
gesmukte ontboezemingen als een enigszins schuchter, in den dagelijksen omgang eerder gesloten man, iets wat Vermeylen lang zal bijblijven. Van huize uit sceptisch, koppig zoekend naar de kern, met een sterk intellectualistischen inslag die hem vrij afstandig maakte. Tot wanneer de mildheid en de sereniteit kwamen, die de meesten van ons in hem zo hebben gewaardeerd gedurende de laatste twintig jaar van zijn leven. Hij heeft te Berlijn heimwee naar enkele Vlaamse vrienden, vooral naar de Bom, aan wie hij lange brieven schrijft en dien hij ‘houwe’ noemt. Toch is de innerlijke eenzaamheid in het buitenland hem lief: ‘ik spreek natuurlijk van de eenzaamheid des geestes, die door het omgaan met Pruisen en de plichtplegingjes van het dagelijksch leven niet gestoord wordt. Ik had die eenzaamheid noodig, om mezelf wat beter te kennen, en zekere dingen naar den bodem te laten zinken... Na zich uitgewerkt te hebben in alle richtingen slorpt men zich weer op in zijn eigen. Daarbij zijn er dagen geweest dat ik, na lezingen, van geestdrift brulde op mijn kamer, heel alleen: dat is ook een hoog genoegen.’Ga naar voetnoot* Die lezingen waren vooral de colleges van Erich Schmidt, den voortreffelijken commentator van Goethe, Goethe voor wie Vermeylen sedertdien een haast godsdienstige verering had, en van Georg Simmel, die den wijsgerigschouwenden Vermeylen grondig inwijdde in de romantische philosophie. Hij verdiepte zich ook in Nietzsche en in het werk van Max Stirner, den theoreticus van het integraal individualisme. | |||||||
[pagina 23]
| |||||||
Maar hij denkt altijd over alles na, geduldig, weetgierig. En reeds dan ziet hij in dat het leven eerder in zich zelf is uit te diepen, dan wel door het verblijf in vreemde landen en steden: ‘Zou men nu niet gaan zeggen, dat “het Leven met een hoofdletter” alleen in Berlijn te vinden is! Ik schuif u daarop een apoloog voor: de oude bisschop van Luik ging elken dag van zijn huis naar de kerk en de school: uit dien driehoek is hij nooit gekomen. Wanneer de eerste ijzerenweg gelegd werd keek hij zelfs niet om: hij had maar een straat verder te loopen om dat nieuw phenomeen te zien, dat natuurlijk een ongehoord verschijnsel was voor de bevolking. Maar aan de menschen die zich over zijn onverschilligheid verwonderden zeide hij dat hij heel gelukkig leefde zonder een ijzerenweg te zien. Bemerk dat die bisschop geen ploert was, geen bekrompen geest, geen poseur. Zuig de moraal van dit apoloog uit: zich op zijn plaats voelen in zijn leven, in een georganiseerd geheel. Die bisschop kende zoo goed “het Leven met een hoofdletter” als wij, en was waarschijnlijk gelukkiger.’Ga naar voetnoot* In denzelfden brief zegt hij: ‘ik baad mij in de vergelijkende literatuurgeschiedenis, en zie voor mij genoeg werk voor ten minste tien jaar. Maar dat vak maakt me geestdriftig, oneindig meer dan de politieke geschiedenis waarmeê 'k mij tot nu bezig hield.’ Zijn enthousiasme over Erich Schmidt is uitbundig. Men heeft wel den indruk, dat deze geleerde het toonbeeld van Vermeylen werd: ‘Ik geloof dat die kerel alles gelezen heeft en van buiten kent. Verbeeld u dat hij vijf of zes werken van Pol de | |||||||
[pagina 24]
| |||||||
Mont gelezen had, o.a. Claribella en zelfs Losse Schetsen.’ En dan dat ondeugende, toen reeds zo kenmerkend Vermeylense: ‘Brans kende hij nochtans niet.’ Een revelatie voor Vermeylen waren ook de Duitse musea: Keulen, Cassel, Hannover, Berlijn. Rembrandt, groter nog in de Duitse musea dan te Londen, maakt op hem ‘een enormen indruk’. ‘Dat is een kerel die u smart en vreugde en alles geeft, of liever vereent zich bij hem heel het Leven in een hooger sterk gevoel dat noch smart noch vreugde is, maar beide omvat, en als een hoogere en zuivere staat van vreugde is. Ik geloof niet dat ik mij heel klaar uitdruk... Het zijn dingen, die uw ik vermeeren, die u uitbreiden en tevens verdiepen. Wat een diepe, diepe menschelijkheid bij dat genie, dat het is om te lachen of te weenen als ge zijn werk ziet; een menschelijkheid die op u rechtstreeksch werkt, als een geheel, zonder dat ge redeneert of denkt hoe het komt.’ Te Berlijn leert hij Maximilian Harden kennen, den directeur van ‘Die Zukunft’, die hem belooft, hem te introduceren in de wereld van de Scandinavische schrijvers, die daar bijna allen leven, ‘zodra ik wat beter Duitsch spreken zal’, en ook bij de toneelschrijvers: Hauptmann, Sudermann, Wildenbruch, Anzengruber, Max Halbe, Bruno Wille, Brahm, Manther, enz. ‘Indien ik mij niet inhield zou ik elken avond in de schouwburg zitten. Wij hebben geen flauw begrip van het theaterseizoen te Berlijn, wij die elk jaar twee of drie interessante vertooningen bijwonen (en die komen dan nog van Parijs!) Hier heeft men elken dag te kiezen tusschen vijf of zes schouwburgen, op zijn minst genomen. Al de belangrijke moderne stukken worden gespeeld (Die Weber op twee | |||||||
[pagina *7]
| |||||||
Foto Acta, Brussel
Vermeylen luistert. Ernest Claes-huldiging, 5 Mei 1929. August van Cauwelaert spreekt. Rechts van Vermeylen, M. de Meyer, directeur van de N.V. Standaard-Boekhandel. | |||||||
[pagina *8]
| |||||||
| |||||||
[pagina *9]
| |||||||
Vermeylen te Gent vóór de plechtige overdracht van het
rectoraat 21 October 1930.
Onder de aanwezigen herkent men vooraan rector Meeuwissen en Prof. Vermeylen, burgemeester van der Stegen, pro-rector Van den Bossche, beheerder-inspecteur de Bruyne, voorts gemeenteraadslid Balthasar, gouverneur Weyler, Prof. Steels, arrondissementscommissaris Devos, Prof. Gunzburg, Prof. de Backer, Prof. Orban, Prof. Van de Weerdt. | |||||||
[pagina *10]
| |||||||
Uitreiking van het diploma van doctor honoris
causa van de Universiteit van Amsterdam, 15 November 1937.
Van links naar rechts: Prof. Dr A.A. Verdenius, Prof. Dr. J.H. Scholte, Georges Duhamel, Prof. Dr A.H.M. van Looy, Burgemeester Dr W. de Vlugt, Prof. Th. Frings, Prof. Dr A. Vermeylen, Prof. H.C. Grierson, Prof. Dr B.H. Molkenboer O.P., Prof. Dr N.A. Donkersloot, Prof. Dr A.W. de Groot, Dr C.R. de Klerk. | |||||||
[pagina 25]
| |||||||
scenen tegelijk), Ibsen staat op het gewoon repertoire, en bovendien Goethe, Schiller, Shakespeare, Hans Sachs, wat weet ik nog. En reken daarbij het Opernhaus, met de Wagner'sche werken, en de groote concerten, die alle oogenblikken rechts en links gegeven worden.’Ga naar voetnoot* Diezelfde brief is verder interessant in verband met Van Nu en Straks, dat, hier en elders, door Vermeylen ‘Het’ genoemd wordt: ‘Omdat de eerste reeks van Het nu afgelopen is moeten wij ons toch niet ontbinden. Wij vinden ons allen terug, op 't einde van dit jaar, sterker dan toen we begonnen. Elk van ons is zelfs veel sterker geworden (Buysse schijnt me maar stilletjes vooruit te gaan, maar Sursum Corda heb ik niet gelezen). En ons doel is bereikt... Maar nu, dat we allen elkaar goed kennen, dat wij een groep vormen, dat geen van ons meer dood kan gaan in de eenzaamheid, en dat we de aandacht der intellectueelen op ons gevestigd hebben wordt het tijd, schijnt me, om ons zooveel niet meer om tijdschriften te bekommeren, en eens serieus werken te maken, dingen die in ons leven tellen, en waarin we het beste van onze jeugd zullen gelegd hebben.’ Hij heeft het over Hegenscheidt, die aan een drama (Starkadd) werkt; hij zelf laboreert, zegt hij verschillende malen, aan een toneelstuk - dat nooit verscheen, maar waarvan wij gissen dat een gedeelte, onder invloed van Flaubert's La Tentation de Saint Antoine, werd verwerkt in de bekoring-scene van het tweede hoofdstuk van De Wandelende Jood. In een ander schrijvenGa naar voetnoot** gewaagt hij o.a. van het | |||||||
[pagina 26]
| |||||||
nieuwe stuk van Ibsen, Klein Eyolf, dat pas verschenen was te Berlijn. Hij heeft er bijna niets van begrepen. Doorheen zijn ganse leven bleef Vermeylen de sterk intellectualistische geest die gestadig vroeg ‘Wat wil dat zeggen?’ Hij vroeg het op redactievergaderingen betreffende de eerste verzen van Van de Woestijne, hij vroeg het over Longinus, hij vroeg het in 1943 aan Teirlinck over Rolande. Hij moest alles goed overwogen, traag overdacht hebben, tot de definitieve formule kwam. Hij kende, jawel, laaiende geestdriften, soms na jaren, zoals bij voorbeeld met het werk van Rik Wouters, of later, met het werk van Permeke, of, in de literatuur, met Walt Whitman, of met Hegenscheidt's Starkadd, maar uiteindelijk blijkt, ook reeds in 1894, bij dezen geschoolden superieuren universitair het vertrouwen in zijn brein en in de souvereiniteit van de gedachte te primeren. Toch werd hij soms schuw, hij, de altijd oprechte: zou dat onbegrijpelijk zijn, wat hij ook dikwijls bestempelde als zijnde ‘niet positief genoeg’? De Duitse literatuur van dien tijd boezemt hem ‘geen enorme bewondering’ in: ‘de lectuur is soms niet heel makkelijk te verteren’... Over Bruno Wille: ‘Die Wille is nog de sympathiekste kerel dien 'k tot nu gezien heb in de kazerne dezer stad.’ In een brief van 31 December aan de Bom, ‘Houwste der houwen’, wordt uitvoerig gesproken over een tijdschrift, zulks in verband met brieven die Vermeylen ontvangen had van Toorop, Hegenscheidt en de Bom zelf. Hij weigert van wal te steken vooraleer er kopij voor enkele nummers gereed ligt, onder meer kopij van Van | |||||||
[pagina 27]
| |||||||
Langendonck, en hij geeft enkele zeer bepaalde gedachten van practisch-administratieven aard ter overweging. Diezelfde brief, die vermakelijk spot met Detlev von Liliëncron en ook met Pol de Mont (‘hoeveel verzen zou de Pol nu reeds geschreven hebben? Horrible, horrible, most horrible! Words, words, words!’) bevat belangwekkende gegevens over Vermeylen's arbeid: Goethe, algemene en vergelijkende literatuurgeschiedenis, kunstgeschiedenis, studie van het Italiaans, onder meer van de Divina Commedia. En hij voelt zich overwerkt, hij gaat soms pas om drie uur naar bed... Overwerkt, zoals Jacques Mesnil, die voor de ‘Société Nouvelle’ over anarchisme schrijft, maar onder medische behandeling is... En dat epistel, acht bladzijden lang, werd besloten te 9 uur in den morgen! En voor één keer bij den altijd zo meticuleuzen Vermeylen... met een kleine inktvlek. Weldra liet hij zich neer te Wenen, de stad waarvoor hij sedertdien een uitgesproken voorkeur had. Een stad van verfijnde Lebenskünstler, - toen althans. Vooral de kunstgeschiedenis en hoofdzakelijk de colleges in dat vak van Fr. Wickhoff trekken hem aan. Te Wenen leert hij onder meer Dr Karl Federn kennen, die bij hem de liefde voor het Italiaans, vooral voor Dante's Vita Nuova, aanwakkert. Vermeylen beheerst talrijke talen en kent ontzaglijk veel literaire teksten letterlijk van buiten. In den Zomer van 1896 keert hij naar België terug en betrekt met zijn trouwen vriend Alfred Hegenscheidt een paar kamers op een hoeve in het rustige Brabantse dorpje Verrewinkel. Hier ontvangen zij veel jonge kunstenaars en over die atmosfeer van intense intellectualiteit en kameraadschap schreef Jacques Mesnil Een Zomerdags- | |||||||
[pagina 28]
| |||||||
droom (Van Nu en Straks, 1898). Tijdens die maanden ontstond ook Vermeylen's rijpe en meedogenloze schets Een Jeugd. In feite blijkt Vermeylen's levensontwikkeling beheerst te zijn door contacten: 1) Vermeylen-de Raet, gedurende een jeugd van innige vriendschap en gemeenschappelijke studie van sociale problemen en van de Vlaamse Beweging; 2) Vermeylen-Dwelshauvers, met de geestdrift voor het anarchisme, en later, toen Vermeylen evolueerde, de pijnlijke breuk, waarvan Twee Vrienden duidelijk genoeg getuigt; 3) Vermeylen-Hegenscheidt, met het tijdschriften-leven en de intimiteit tot aan Vermeylen's dood; 4) Vermeylen-Van Langendonck, literair het belangrijkste dezer vier contacten. Over dit alles heen is Vermeylen een zelfstandige persoonlijkheid geworden. Hij heeft die vier invloeden geleidelijk verwerkt, waarna hij met krachtige personaliteit de verdere levensontmoetingen heeft gedaan:
Te Verrewinkel ontmoette Vermeylen voor het eerst Gabrielle Brouhon, uit Chimay, met wie hij in 1897 in het huwelijk trad. Deze vrouw heeft zijn verder leven voor een goed deel bepaald. Een bekoorlijke en voorname verschijning, zij, de Walin die haar beide kinderen ook in het Nederlands opvoedde, zij met het edel gelaat, de rijzige gestalte, de fijne lange handen (tot aan zijn dood lag op Vermeylen's werktafel een pleister-afgietsel van | |||||||
[pagina 29]
| |||||||
haar rechterhand). Met haar ondernam hij verschillende reizen in het buitenland, vooral met het oog op het bezoek aan musea. Zij heeft hem, langs verborgen wegen, geleid naar een soort levensstijl van hogere sociale gedraging. Zij vertaalde De Wandelende Jood in het Frans. Zijn levensgezellin ontviel hem, onverwacht, in 1932, onmiddellijk na de huldiging die hem naar aanleiding van zijn zestigsten verjaardag te beurt viel. Toen een van zijn vrienden hem zijn diepbewogen leedwezen uitsprak, zei hij grimmig, met die wilskrachtige kin en dien verbeten mond: ‘Nu niets meer. Niets. Dan werken, werken.’ Het huwelijk van August Vermeylen wekte de verontwaardiging van Jacques Mesnil, den anarchist die tegen de instelling van het huwelijk, zoals trouwens tegen alle instellingen, heftig gekant was. Dit leidde tot de breuk tussen de twee vrienden.
Van 1896 tot 1901 verscheen de tweede reeks van Van Nu en Straks, niet meer zo ‘royaal’, niet meer zo groot-Nederlands: bijna alleen Vlamingen werkten mede. En onder hen de verheerlijker van Rhythmus en muziek, Hegenscheidt, naast den anderen medestichter van de eerste reeks, Van Langendonck, meer spontaan, minder geschoold. En de grote schaar van de thans terecht beroemden: Streuvels, Teirlinck, Toussaint van Boelaere, Sabbe, van de Woestijne, enz. De vriendschapsbetrekkingen waren bijzonder hecht, en toch liep alles niet altijd van een leien dakje: Prosper van Langendonck had sterke bezwaren tegen Vermeylen's Kritiek | |||||||
[pagina 30]
| |||||||
der Vlaamse Beweging. Onder meer, zo verhalen ons vrienden uit dien tijd, was hij van mening, dat het volk een zekere dosis romantisme nodig had. En waar Vermeylen nuchter-schamper het goedendag-zwaaien hekelde, wierp Van Langendonck hem tegen: ‘en waardoor gaat ge dat vervangen? Wat gaat ge in hun handen leggen?’ De nieuwe reeks werd gedrukt bij Buschmann. Het werd het toonaangevende Vlaamse orgaan van de jonge generatie, niet enkel wat poëzie en verhalend proza, maar ook wat drama en vooral essayistisch werk betreft. Intussen blijft Vermeylen ook op wetenschappelijk terrein bedrijvig. In 1899 wordt hij door de Brusselse Faculteit der Wijsbegeerte en Letteren tot ‘speciaal doctor’ uitgeroepen, na verdediging van zijn Nederlands proefschrift Leven en Werken van Jonker Jan van der Noot . Op negen en twintigjarigen leeftijd wordt hem aan de Vrije Universiteit te Brussel de nieuw opgerichte leerstoel voor kunstgeschiedenis aangeboden; in 1902 wordt hij belast met het onderwijs in de Geschiedenis van de Nederlandse letterkunde; bovendien, in 1910, met de verklaring van Nederlandse schrijvers. Onder zijn impuls ontstaat in 1910 te Brussel de sectie voor Germaanse Filologie. In 1923 ziet Vermeylen van zijn hoogleraarschap te Brussel af, om voortaan aan de Rijksuniversiteit te Gent te doceren. Te Gent omvatte zijn leeropdracht aanvankelijk de inleiding tot de moderne letterkunde in de Germaanse landen en, gedurende enkele jaren, de geschiedenis van de Nederlandse letterkunde. Geleidelijk was de kunstgeschiedenis Prof. Vermeylen's voornaamste studie-object geworden en deze voor- | |||||||
[pagina 31]
| |||||||
liefde weerspiegelt zich ook in zijn academische bedrijvigheid. Zijn lessen aan het jonge Hoger Instituut voor Kunstgeschiedenis en Oudheidkunde, waarvan hij de animator en het sieraad was, wekten van meet af aan (i.e. 1925) buitengewone belangstelling en niet uitsluitend bij specialisten; hij doceerde er hoofdzakelijk de algemene geschiedenis van de kunst in de middeleeuwen, de Renaissance en de moderne tijden en de geschiedenis van de schilderkunst. Gedeeltelijk uit die colleges ontstaan is zijn bekend standaardwerk Geschiedenis der Europese Plastiek en Schilderkunst (1921-25). Anderzijds is zijn onvolprezen Van Gezelle tot Timmermans (1923), (naderhand bijgewerkt onder den titel Van Gezelle tot Heden) grotendeels de neerslag van zijn literair-historisch onderwijs. Wat een loopbaan, op alle gebied, van 1899 tot 1923! En welke evolutie! Daarvan geeft misschien nog het beste bewijs de afzonderlijke uitgave in 1905 van de Kritiek der Vlaamse Beweging, waarin Vermeylen zich geheel losmaakte van de anarchistische opvattingen die in de eerste uitgave een zo belangrijke rol speelden. Zijn redevoeringen, op de Rodenbachfeesten, op de Hugo Verriestviering, enz. zouden den indruk kunnen wekken, bij wie hem niet kent, dat Vermeylen uitsluitend de intellectuele en artistieke leider was van een Vlaanderen dat hij op Europees peil poogde te brengen. Hij voerde echter ook geregeld het woord op volksvergaderingen, was hoegenaamd niet exclusief een ‘kop-mens’. Getuige daarvan zijn jarenlange strijd, aan de zijde van L. Franck, F. van Cauwelaert en C. Huysmans, voor de rechten van de Vlamingen. In Februari 1914 ver- | |||||||
[pagina 32]
| |||||||
klaarde hij, in de hem eigen, pregnante formulering, over den Brusselaar: ‘Men heeft hem zijn Vlaamse benen gebroken en nu zegt men hem: Dans maar.’ De politicus doet zich kennen o.m. in zijn strijd tegen de clericale schoolwet en vooral in zijn flink doordachte studiën: Quelques Aspects de la Question des Langues en Belgique (1919). Vermeylen had de behoefte, zich met het woord en met de pen uit te drukken, en die drang deed hem van in zijn jeugd optreden als spreker, stichter van tijdschriften, enz. Steeds voelde hij zich in zijn schik wanneer hij de leiding van een tijdschrift had. Zo, na het verdwijnen van Van Nu en Sraks 2de reeks in 1901, komt onder zijn impuls Vlaanderen (1903-1907) tot stand. En midden in zijn wetenschappelijken arbeid publiceert hij boeken zoals De Wandelende Jood (1906) en Verzamelde Opstellen I (1904) en II (1905). Tot, in 1914, de oorlog hem treft als een slag. En weldra speelt hij een zeer werkzame rol in het geestelijk verzet tegen den vijand en in het Vlaams passivisme. Met Hegenscheidt, Alberic Deswarte e.a. kwam hij samen in een Brusselse herberg, en zij bepaalden daar hun politieke gedragslijn. Hier zal het Vermeylen wel pijnlijk geweest zijn, enkele van zijn zeer goede vrienden, die naar het activisme overgegaan waren, te moeten bestrijden. Maar na de bevrijding in 1918 zoekt hij, onmiddellijk, naar wat de Vlamingen verenigt en niet, nu het politieke gevaar voorbij is, naar wat hen verdeelt. In 1919 werd Vermeylen lid van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, hij die | |||||||
[pagina 33]
| |||||||
vroeger deze instelling zo heftig had aangevallen, - en zulks terecht, bv. ter verdediging van Gezelle, dien men niet eens waardig achtte den Staatsprijs te bekomen. Ontegensprekelijk was hij nu de leider van een gans nieuw georiënteerde generatie - de Van Nu en Straksers zetelden voortaan in de Academie! - Ook daar heeft Vermeylen een onvergetelijken indruk nagelaten, en tal van zijn lezingen, b.v. over den in 1920 zo jammerlijk gestorven Prosper van Langendonck , of over Dante (1921), of het kapitale stuk Onze Na-Oorlogse Literatuur (1927) zijn thans klassiek. En Vermeylen die, in zijn anarchistische periode, het parlementarisme beslist verwierp, werd in 1921 door de socialistische partij tot senator gecoöpteerd. Zijn rol in het Parlement is wellicht niet zozeer een grote politieke rol geweest. Men mag wel zeggen dat Vermeylen eigenlijk veel te ‘naïef’ was (in de betekenis van oprecht), om aan den dagelijksen politieken strijd actief deel te nemen. Des te meer trof zijn rede van 26 Maart 1930 over het wezen van de Vlaamse Beweging. En zijn tussenkomsten op cultureel gebied in de Senaat waren steeds merkwaardig. Intussen: de meesterlijke lessen aan de Universiteit te Brussel tot 1923, te Gent van 1923 tot 1940. De schrijvers van deze levensschets hebben beiden het voorrecht gehad, Vermeylen's onvergetelijke colleges bij te wonen, de ene te Brussel, de andere te Gent. Ze zijn zo vrij, een en ander uit de bladzijden die ze eertijds aan hun leermeester gewijd hebben hier op te nemen.
‘Evenals Hugo Verriest moet men Vermeylen gehoord en gezien hebben, - en vooral misschien wanneer hij | |||||||
[pagina 34]
| |||||||
college gaf. Men ging naar zijn eerste les met gespannen verwachting, met schuchteren eerbied voor zijn geweldig prestige, met een zekere naïeve fierheid ook, omdat men zulke colleges lopen kon. Een echt aristocratische verschijning. Van die enige werkelijke aristocratie: die van den geest en van het mens-zijn. Bleek, op het gele af, dat machtige, scherpe, in zijn lelijkheid schone denkershoofd, dat wat herinnerde aan Barrès die Jood zou zijn. Dat hij geen Jood was wist men niet onmiddellijk, de identificering met Ahasverus bleef koppig bij. Bleek, slank maar mager, hoekig, in een sober, keurig, maar donker pak, - een enigszins schrikinboezemende gestalte. Een ernst op dat gelaat, die eerbied afdwong, de ernst van iemand die weet iets van hoger belang te doen, en in dat belang volledig opgaat. Achter het stille geflits van den bril, die ogen, wat saamgetrokken, alsof gespitst op verder zien, ogen waar een vuur in smeulde, een eigenaardige vlam van passie, idealisme, met daarin iets wilds, onverwachts, als die rode genster soms in den blik van wolven. Ahasverus de ontembare, en toch prof! Ogen die over de zaal gingen, even maar, bij de rustige beleefdheidsformule, en dan plots dat hele bleke stoere gelaat schenen te belichten. En de stem klonk, eerder gedempt. Een paar volzinnen, en zij had u te pakken. Een stem als die ogen, van stillen hartstocht, een stem van mannelijkheid en vurig geloof in haar kalme uiterlijkheid. En het paar volzinnen klonk zo heel anders dan het gewone: niets was aan Vermeylen vreemder dan het conventionele en stereotype, en wie weet hoeveel lessen conventioneel en stereotype zijn. Men pénde, gulzig, naarstig, tot soms, onbewust, het | |||||||
[pagina 35]
| |||||||
tipje van de tong even tussen de lippen kwam van inspanning om toch niet het minste te verliezen van hetgeen daar gezegd werd. Want het was, in de volle betekenis, een openbaring. Een openbaring van een nieuwe wereld van wijsheid en schoonheid. Wie aan literatuur- of kunstgeschiedenis dacht als een soort van hoger journalisme of van elegant gepraat rond mooie dingen kreeg de eerste les, de les van belang: de ontdekking van de noodzakelijkheid van kunst en letteren als maatschappelijk verschijnsel, als levensvoorwaarde, en de ontdekking van de streng wetenschappelijke basis van de studie van hun geschiedenis. En tevens was daar de kunstenaar, die alles zelf gelezen en gezien en doorleefd had, die daarin opging, volledig, die dat kon beschrijven en bepalen en ontleden met een preciesheid die toverachtig scheen en een liefde die u zelf weldra verteerde. En de stem ging voort. Men bemerkte pas dan hoe gevarieerd ze kon zijn: zakelijk, heftig, ironisch, hartstochtelijk, soms bijna fluisterend, dan weer helderfris en kloek-mannelijk. Met allerlei nuances. Met een eerst niet bemerkte afwisseling van oratorische vragen, scherp-omschreven definities, helder-logische deducties, heerlijke periodenstoeten, met plastische beelden waarmede abstracties werden verduidelijkt, met een feilloze woordenkeus waar de liefde tot het leven in straalde als iets bovenwezenlijks: aldus werden het historische element voorgesteld en het element van schoonheid bepaald. En na de les gevoelden wij plots het leven oneindig schoner, zelfs het oude gebouw en de versleten doorkorven banken van de collegezaal stonden in een ander licht. De lessen waren alle van dezelfde hoogte. | |||||||
[pagina 36]
| |||||||
Vermeylen, met weinige, sobere, ietwat hoekige gebaren, het hoofd boog even over het kleine notaboek - het gewoon “carnet d'étudiant” -, richtte zich op, de blik ging rustig over de studenten en daar was weer die vlam, idealistisch, eeuwig jong. Of een korte flikkering er in, het gelaat werd plots deugnietachtig, een fijn geestig gezegde deed door de zaal een rimpeling gaan van levenslust. Die kleine notaboekjes... Veel later, toen ik Vermeylen op examens moest vervangen, kreeg ik zulk een cursus in handen: in dat welbekend, sierlijk, vast schrift, met een zorg, 'k zou zeggen een eerbied die hem kenmerkte voor al wat hij deed, stonden die lessen daar opgesteld, bijna voluit geschreven, gans geschreven wanneer het bepalingen gold of ingewikkelde redeneringen. Of wij hebben Vermeylen gekend in zijn lessen over kunstgeschiedenis, in de mysterievolle projectiezaal waar op het wit doek, bij het kloppen van zijn stok, de plaatjes van kunstwerken verschoven. In het halfduister, dicht bij dat kille licht van het doek met zijn wit-en-zwarte reproducties, klonk de stem van den commentator, die dat alles omtoverde en deed meeleven: gij ziet... gij hebt bemerkt... Hij deed het ons zien en bemerken... En de plaatjes kregen de rijkste kleuren, en wij waren in Florence met Botticelli in een jeugd van zonnige schoonheid, of in het midden van den luister van de Sixtijnse Kapel te Rome. En hoe precies en tevens hoe sierlijk, hoe gaaf die commentaar! Een lichte glimlach op het gelaat van een Madonna werd bij hem de dageraad van een glimlach. Dageraad van een glimlach. Dat was meer dan woordkunst. Dat was een wereld van liefde plots onthuld, en voor altijd. Liefde voor het leven, voor de | |||||||
[pagina 37]
| |||||||
gratie van de vrouw, het permanente in het meest alledaagse. En daarmede werd niets te kort gedaan aan het wetenschappelijk gehalte. Het vulde het aan, of liever, het maakte er één grotere eenheid mee. Maar de studenten bleven niet passief. Besprekingen, voordrachten werden hun door Vermeylen opgelegd. Hier was de afstand wel zeer groot, en de toehoorders waren niet helemaal bij den stotterenden of té welsprekenden, onhandigen of verstandigen student die het woord had, terwijl de meester ergens achter in de zaal was gaan zitten. Want daar was zijn scherp-critische aanwezigheid. Men verkocht hem geen knollen voor citroenen. Hij was streng, veel-eisend, hij wilde het beste, en lof was schaars. Streng was hij ook op de examens. Minder voor kennis van details, maar hij moest het bewijs hebben van intelligentie en goed begrip en persoonlijkheid. De zwakken en dommen vielen af. De intelligente werkers wensten misschien onbewust lof, of veel meer lof. Allen, ten laatste, vergaven hem. Want dat kwam van hem, en moest dan maar zo zijn. Allen eerbiedigden en beminden hem.’Ga naar voetnoot*
‘Zijn verschijnen op den katheder volstond om in de nochtans prozaïsche gehoorzaal een zeer bijzondere, sterk vergeestelijkte atmosfeer te wekken die ik, wat mij betreft, sindsdien slechts zelden zo intens ondergaan heb. Was dit toe te schrijven aan de sobere distinctie | |||||||
[pagina 38]
| |||||||
die van heel zijn persoon uitging? Of aan dien... Olympischen trek in zijn optreden? Of uitsluitend aan de aanwezigheid onder ons van den “sterksten kop van Vlaanderen”? Hoe dan ook, de rumoerige gesprekken van een dichte drom eerstejaars verstomden, het groezelige kader om ons heen viel als het ware weg, alles wachtte met gespannen aandacht op het woord van den Meester. Hij sprak zonder stemverheffing, op eerder gedempten toon, met voornaam beheerst gebarenspel, doch buitengewoon genuanceerde gelaatsuitdrukking. Zijn donkere ogen, achter de grote brilleglazen half verborgen, en waaruit doorgaans louter schranderheid en diepe ernst straalden, liet hij vaak rusten op zijn toehoorders, maar plots soms kwam er een glundere tinteling in zijn blik en een nauwelijks merkbare ironische plooi ging om zijn mond liggen. Dat de uiteenzettingen van een zo hoogstaanden geest wars waren van schoolvosserij, hoeft wel nauwelijks gezegd, maar ook alle jacht op effect was hem vreemd: in rustig, evenwichtig tempo volgden zijn weloverwogen volzinnen elkaar op, met heldere logica en als vanzelfsprekend bij elkaar aansluitend en uitgroeiend soms tot wijdvertakte, doch steeds overzichtelijke gedachtengangen. Van verstrooidheid of vermoeidheid geen spoor; zich verspreken deed hij nooit. Niet minder dan in zijn geschriften kwam ook in zijn gesproken woord zijn uitzonderlijk synthetisch en plastisch vermogen tot uiting in een rijkdom van kernachtige, geestrijke formuleringen en in beelden die ons verrasten door hun oorspronkelijkheid en tevens bevredigden door hun juistheid. En van welk meesterschap gaf hij blijk bij het kiezen, | |||||||
[pagina 39]
| |||||||
het indelen en wellicht nog het meest bij het wijselijk beperken van zijn leerstof! Hoe bevattelijk en toch grondig wist hij ons, debuterende candidatuur-studenten, de hoofdtrekken te schetsen van veelomvattende cultuurverschijnselen als renaissance of romantiek! Week na week en in amper een uurtje volbracht hij telkens weer den krachttoer, de gestalte van een of anderen grootmeester van de Europese letterkunde voor ons te doen oprijzen - ook van complexe figuren als een Heine, een Byron, - waarbij hij het licht liet vallen evenzeer op den mens als op den kunstenaar. Maar den diepsten indruk maakten wel op al zijn toehoorders de enkele colleges die hij aan Guido Gezelle wijdde. Onvergetelijk blijft voor mij de dag waarop hij ons met de hem eigen ingehouden hartstochtelijkheid ‘Een Bonke keerzen...’ en ‘Ego Flos’ voorlas. Vol ontzag en bewondering waren we voor een dergelijken leermeester. Intussen voelden de meest ontvankelijken als een gemis aan, wat ze zijn ‘ongenaakbaarheid’ noemden. Contact op louter menselijk plan, laat staan vertrouwelijke omgang tussen meester en leerlingen ontstond rond Vermeylen's katheder inderdaad niet. Van de innigheid waarmee een Gezelle en zijn jongens samen opgingen in de schoonheid was hier geen sprake. En waar het hartelijke ‘papa Vercoullie’ op de lippen van alle Gentse germanisten lag, zou een dergelijke benaming, toegepast op Vermeylen, alleen maar potsierlijk geklonken hebben. Waarmee niet gezegd is dat men bij hem niet terecht kon. Wie een zakelijke inlichting, een vakkundigen raad wenste, stond hij steeds bereidwillig - zij het met een enigszins inti- | |||||||
[pagina 40]
| |||||||
miderende hoffelijkheid - te woord. Doch daarbij bleef het. Zijn in laatste instantie zeer gesloten, ‘distante’ natuur en wellicht ook zijn veelvormige activiteit buiten gehoorzaal en seminarie-kamer brachten nu eenmaal mede, dat de paedagogische zijde van het universitair bedrijf hem minder aantrok. En aan school vormen dacht hij blijkbaar niet. Welk ‘klimaat’ Vermeylen in zijn colleges in de kunstgeschiedenis vermocht te scheppen werd door een van zijn studenten, den jongen dichter Herman de Cat, geschetst in een stijlvol gedicht, dat ik zo vrij ben onder de ogen van den lezer te brengen.Ga naar voetnoot* De prof
Hij komt... Als telkenmaal ontwaakt weer d'oude wijding;
De schaar studenten rijst, geheven door één wil...
Hij zet zich neer met hen - waarop de trage glijding
Der hand door 't dunne haar... Het wordt verwachtend stil.
Daar klinkt zijn kloeke stem: de zaal is magisch duister
Niets dan een lampstraal, die zijn sneed'gen kop verlicht
En 't scherm, waarop de kunst verschijnt, in licht en luister
Verheerlijkt door zijn woord tot episch-groots gedicht...
Gevleugeld vlood de tijd - weer is het uur geslagen!
Men kucht, men schuift, staat recht... Ernijpt een vreemd gemis...
Doch hij gaat groetend heen, en schijnt zich af te vragen
Waarom die jeugd om hem zo stijf en zwijgzaam is.
| |||||||
[pagina *11]
| |||||||
Foto Kanazawa
PEN-Club Congres te Buenos-Ayres, 15 September 1936. Op de eerste rij: 4c van links, Ernest Claes, 5e van links, Aug. Vermeylen, 3e van rechts, L.P. Thomas, 2e van rechts, Louis Piérard. | |||||||
[pagina *12]
| |||||||
Aug. Vermeylen op zijn doodsbed.
Tekening door Jan Janchelevici, in het bezit van P. Vermeylen. | |||||||
[pagina *13]
| |||||||
Handschrift van Aug. Vermeylen.
(zie blz. 468) | |||||||
[pagina *14]
| |||||||
Handschrift van Aug. Vermeylen.
(zie blz. 469) | |||||||
[pagina 41]
| |||||||
Het gezag van Vermeylen, dat sinds jaar en dag stevig gevestigd was, steeg nog aanhoudend. Door zijn betrekkingen met de vooraanstaande literatoren (een Verwey, een Van Deyssel, een Boutens, een Henriëtte Roland Holst) en met schilders en beeldhouwers in Nederland en elders, met uitgevers als Van Dishoeck en de leiders van de Wereldbibliotheek, was Vermeylen op internationaal cultureel gebied wel de ideale ambassadeur van onze hogere waarden. Grote figuren als Verhaeren, Valéry, Wells, Friedländer enz. waardeerden, evenals vele buitenlandse geleerden en de conservators van de voornaamste Europese musea, de vriendschap en den kameraadschappelijken, diep-eerlijken omgang met dezen uitzonderlijken intellectueel, kunstenaar en gentleman (In de Frans-Belgische kringen werd hij bewonderd als geen ander, maar... ‘quel dommage qu'il soit flamingant’.) Dat internationalisme bracht Vermeylen er toe, de Belgische P.E.N.-club te stichten. Hij werd voorzitter en daarna ere-voorzitter van het Vlaams Centrum van deze internationale schrijvers-vereniging, waarvan hij verschillende algemene congressen bijwoonde. Hij was lid van tal van andere internationale groeperingen, en vertegenwoordigde België in het ‘Institut de Coopération Intellectuelle’. En zijn menigvuldige reizen omvatten een tocht door Rusland, waarover hij zijn lezenswaardige Indrukken (1932) neerschreef. In 1930 werd de algehele vernederlandsing van de Gentse alma mater eindelijk doorgevoerd, waarvan Vermeylen vijf en dertig jaar lang een van de vurigste en meest doelbewuste voorvechters geweest was. Zijn aanstelling tot rector voor het academisch tijdvak 1930-33 | |||||||
[pagina 42]
| |||||||
gold als een symbool en wekte dan ook in universitaire kringen en in heel het Vlaamse land algemene voldoening. In 1937, ter gelegenheid der viering van den driehonderd vijftigsten terugkeer van Vondel's geboortedag, verleende de Universiteit van Amsterdam aan Prof. Vermeylen het doctoraat in de Letteren en Wijsbegeerte honoris causa. Onverminderd bleef zijn behoefte om tijdschriften op te richten. Hij stichtte in 1927, samen met Herman Teirlinck, de veertiendaagse kroniek Vandaag . Daarin publiceerde hij enkele zeer treffende kritische opstellen, over kunst en literatuur, die ongetwijfeld anders niet zouden ontstaan zijn. Vermelding verdienen nog zijn openhartige jovialiteit tegenover wie hem beter kenden, de gemoedelijke feestjes en vergaderingen van de Vlaamse Club te Brussel, die hij stichtte, en de zo leuke en soms ernstige bijeenkomsten en uitstapjes van de ‘confidentiële’ Mijol Club. Hoe meer men Vermeylen, die ons wegens zijn diepen ernst afschrikte op de examens, in de intimiteit leerde kennen, bij hem thuis of in een of andere herberg, hoe meer men besefte wat een gouden hart die grote man had, wat een edelmoedigheid in zijn ontdekken van het eenvoudig menselijk oprechte. Hij bezat de geestdrift van een Whitman en paste het woord van Verhaeren toe: ‘Admirez-vous les uns les autres!’
En dan kwam de sedert lang gevreesde ramp, de oorlog van '40. Onmiddellijk besliste de bezetter dat Vermeylen ‘in de onmogelijkheid werd gesteld zijn ambt waar te | |||||||
[pagina 43]
| |||||||
nemen’. Zelfs de toegang tot zijn seminarium en tot de Universiteitsbibliotheek werd hem ontzegd. Hij mocht niet naar de Senaatsgebouwen, hij mocht nergens openbaar optreden, zelfs niet voor een lezing van zuiver artistieken aard. Zwaar leden wij allen onder den slag. Vermeylen, zoals in 14-18 wars van alle compromissen met den vijand, bleef de rol vervullen van den fieren, zelfbewusten burger, en zette zich weer aan den arbeid; hij nam zijn ontworpen roman Twee Vrienden weer op en voltooide hem, publiceerde Proza (1941), Beschouwingen (1942) en bereidde een om- en bijgewerkte uitgave van zijn kunstgeschiedenis voor, die onder den titel Van de Catacomben tot Greco posthuum (1946) zou verschijnen. En hij wilde... een tijdschrift stichten!: Diogenes (zoek den mens). Onder een andere benaming: Nieuw Vlaams Tijdschrift werd het gelanceerd, na zijn dood, maar het eerste nummer werd ingezet met dat edele Vlaamse testament De Taak . Juist toen hij het stuk had afgewerkt, werd hij onverwacht neergebliksemd door een hartverlamming, op 10 Januari 1945. Wij, vrienden oud en jong, zijn vereerders, hebben hem ten grave gedragen in een Breughel-sneeuwlandschap van ingetogen stilte. Zijn beeld blijft leven in ons. Dat beeld, dat geestdriftige, steeds jeugdige beeld van den leider van een grote, baanbrekeude kunstbeweging, den leider van generaties universitairen, den leider van een volk dat intellectueel en moreel en materieel armoede leed. Zijn boodschap heeft dit land en ons allen schoner gemaakt. |
|