Kroniek van het Festival
De instinctieve goedgezindheid die het Nederlands Kamerorkest vanaf zijn oprichting gevonden heeft bij een talrijk publiek maar welke de kritiek zelden van harte heeft kunnen ratificeren, is dit jaar eindelijk gerechtvaardigd en beloond door de leider en zijn gezellen. Er kan nog wel een vleug ironie pinkelen in sommige ogen bij de menigte cirkels die de rechterarm van Szymon Goldberg tekent wanneer hij dirigeert, alsof hij een rad staat te draaien, en ook bij het vele vurige hoofdschudden dat hij doet, alsof hij een heftig debat voert, maar vergeleken met vroeger kalmeerde zijn temperament zich aanzienlijk en de sonore uitslag van zijn eigenaardige pantomime was deze keer zeer positief, zeer waardeerbaar.
Hij had de opvallende durf om op het eerste programma van de Mozart-cyclus die het Holland Festival patroneert, drie werken te plaatsen, welke men pas onlangs hoorde spelen door het Concertgebouworkest, de Serenata notturna, het viool-concert in a (waar wij onvrijwillig zijn solo te toetsen kregen aan Heifetz) en de buitengemeen hachelijke symfonie in g-mineur die wij kennen van twintig illustere dirigenten. Objectief moet erkend worden dat het waagstuk niet uitviel in zijn nadeel. De tinten van het solo-strijkkwartet, van de twee kleine orkesten en de pauken waren zeer subtiel vereffend, omschaduwd, belicht in de Serenata. Over het viool-concert zweefde een geest van koelte. Goldberg neemt dat een beetje demonstratief verzekerd als de prestidigitateur die zijn toeren verricht, en dan lijkt het niet helemaal echt. Doch hij koos ten minste een stilistisch betere en kortere cadens (d.i. de virtuoze tirade voor de solist) dan die van Joachim, welke gespeeld werd door Heifetz. Ook in de symfonie geraakte nergens de menselijke inhoud (mengsel van tragiek, melancholie, poëzie en scherts) tot uitdrukking. Zij klonk nochtans perfect, en volstrekt niet dor, maar haar egaalheid, haar gladheid, liet mij denken aan windstil water dat bevroren is tot prachtig ijs. Het concert voor twee piano's in es, vertolkt door het echtpaar Helen en Karl Ulrich Schnabel, leed een weinig door merkbare karakter-verschillen tussen de beide protagonisten, wat zich vooral uitte in het kleur-contrast van hun toucher. De ene neigt naar fleurigheid; de ander naar beklemtoond sentiment. Curieus als thesis en antithesis. Ik kon er moeilijk aan wennen. Ik had ook nog het mirakel der supreme feeëriekheid van Vladimir Askenazy in de oren. Het begeleidend orkest echter blonk nogmaals uit door een precisie, fijnheid en evenwicht welke te danken waren aan Goldberg.
Het enthousiasme ener zaal waar geen plaatsje overbleef, bruiste voortdurend en uitbundig. Maar toch had het applaus een warmer timbre, een gepassioneerder accent de dag daarna, toen het Tsjechisch Filharmonisch Orkest optrad (evenals de Belgen) in een veel dunner bevolkte ruimte. Amsterdam te willen veroveren met de ‘Praagse Symfonie’ van Mozart zou kunnen worden opgevat als een uitdaging, en dat is de Tsjechen gelukt. Wat mij het meest hier verwonderde, en verrukte, was de absolute unisono hunner violen, gepaard met een volmaakte lichtheid en losheid, alsof de partijen gespeeld werden door één man. Ieder dirigent zal dit beschouwen als een haast onbereikbaar ideaal. Later op de avond steeg nog mijn bewondering toen het orkest voltallig op het podium verscheen voor de uitvoering der Drie Moravische Dansfantasieën van Klement Slavicky. De Tsjechen kunnen zich de weelde veroorloven van tien magnifieke contrabassen, die aan het fundament van de klank een mooie, kernachtige soliditeit verlenen zonder de geringste zwaarheid of dikheid te veroorzaken. De hobo's houden het exacte midden tussen scherp en ijl. De klarinetten schalmeien niet te veel en juist genoeg. De fluiten, zoals dat hoort, roepen de associatie op van water dat murmelt in een bassin. De hoorns, van een kleiner type naar mij leek, zijn zeer mobiel, zeer doorzichtig. De fagotten landelijk, boers, faunesk, zonder te overdrijven in het bizarre. Het koper ‘zilverig’, met een discreet, expressief vibrato. Het spel zelf staat op internationaal peil, en soms erboven. Bij de paukenist b.v. frappeerde mij de uiterste behendigheid om zeer korte, snelle tonen onmiddellijk af te dempen, hetgeen de transparantheid van het geluid opmerkelijk ten goede komt. Nog een ander luttel, maar gewichtig detail: de bekkens worden in de laagte geslagen en dan omhoog geheven waardoor het blikkerige geneutraliseerd wordt en enkel de gave naklank doordringt. Het
gezamenlijke ritme is zeer elastisch, steeds nauwkeurig, nooit hoekig of harkerig. Hun leider, Karl Ancerl, een onberispelijk vakman en artist, dirigeert volgens de oude, traditionele methode, duidelijk, eenvoudig, zonder enige bluf of humbug. Kortom: prima in het geheel en in elk onderdeel.
Ik had alle gelegenheid om het instrumentale apparaat te observeren, want uitgezonderd de symfonie van Mozart bevatte hun programma niet veel zaaks. De dansfantasieën van Slavicky zijn met brio georkestreerd, en zelfs briljant gecomponeerd, maar zij gaan nergens uit boven de burgerlijke amusementsmuziek. Met andere woorden: hun middelen zijn te rijk voor het doel, de inhoud is niet geproportioneerd aan de vorm. Bij de symfonie van Dvorak betreurde ik het voor de zoveelste maal dat deze uitstekende componist zich niet liever heeft laten beïnvloeden door Liszt (die van het Slavische ras was), dan door Brahms. Alles in die symfonie, ook de ‘Furiant’ is Duits-academisch ontworpen.
Bij het Symfonie-Oratorium ‘Saint Antoine’, door Sem Dresden in 1953 gecomponeerd voor de radio en dit jaar uitgevoerd in het kader van het Festival, is het niet gemakkelijk een gezichtshoek te ontdekken die toenadering vergunt tot de meest mogelijke waardering. Ten eerste omdat het libretto, getrokken uit La Tentation de Saint Antoine van Flaubert, gelardeerd met verschillende latijnse citaten uit de bijbel en de katholieke liturgie, wel beweging heeft doch elke handeling mist en onafgebroken stagneert in gelijksoortige uitbeelding der zelfde elementaire contrasten, die zich bepalen tot een simplistische tegenstelling van goed en kwaad. Ten tweede omdat de auteur noch bij de muzikale schildering van het goede, noch bij de typering van het kwade erin geslaagd is een voldoende gradering, een minimum differentiatie en progressie te bewerkstelligen. Ten derde omdat de karakteristiek der ‘verzoekingen’ (diverse ketters, monsters, de zeven hoofdzonden, Simon de Tovenaar, Apollonius van Thyane) zich beperkt tot eenslachtige, globale, tamelijk primitieve, te weinig gevarieerde expediënten. Ten vierde omdat de uitvoering door het koor van De Stem des Volks (dat bovendien Kodaly's Te Deum op zijn vork had) lang niet zo verzorgd was als een paar weken te voren Lex van Delden's Vogel Vrijheid, maar hier en daar ronduit gebrekkig. Wegens tijdnood was er blijkbaar te weinig gestudeerd. Daarenboven spraken de recitanten (Elisabeth Lugt en Louis Combé) dikwijls onverstaanbaar op een conventionele en eensluidende toon.
Toch ontmoette men in de religieuze passages van Saint Antoine, waar de drie Deugden de geplaagde kluizenaar opbeuren, veel rijkelijk emotionerende muziek, en in de duivelse gedeelten, waar de gedrochten zich roeren, een vaak drastisch kittig muzikaal pointillisme. Wiebe Drayer kon weliswaar niet op tegen zijn exorbitante rol en had dit tijdig moeten inzien. Anton Eldering leek mij een ietwat lauwe Dood maar de stem was geschikt voor haar taak. Ter ere van het trio Annette de la Bije, Mea Naberman en Annie Hermes, ter ere ook van het ‘klein koor’ mag Dresden een stel kaarsen laten branden voor Sint Antonius (met het varken) als dat vandaag ten minste nog ergens in een kerk te vinden is. De dikste kaars voor Annette de la Bije. Zij werd de revelatie van dit seizoen. Na haar performance in Dresden's oratorium durf ik haar gerust onze nieuwe Noordewier-Reddingius noemen. Het Utrechts Orkest executeerde zijn lastige begeleiding zo goed als men onder abnormale omstandigheden vergen mocht, en immer vaardig. Krelage dirigeerde uitstekend. Maar om een betrouwbaar oordeel te vellen over het werk zelf zou men het moeten horen na een degelijker voorbereiding, waarop het recht heeft. Zelfs het programma krioelde van fouten.
Er was niettemin weer een triomf, en insgelijks bij De liefde voor de drie appelsienen (zo heten ze ook in het Russisch heb ik bemerkt) hoewel het stuk niet helemaal alles gaf wat men zich ervan beloofd had. Want het feest waarmee deze sprookjesklucht sluit, duurt te kort, en omdat de laatste twee bedrijven, na de doorlopend mousserende eerste twee, een beetje slepen, had men de impressie van te eindigen met een sisser. Daar mankeert de klap op de vuurpijl. Het zou iedereen plezier gedaan hebben wanneer men dat aardige ballet uit de tweede akte even had zien terugkeren en dan met nog grappiger maskers, en de danseres in een blauwe of groene tricot. Men had de prins, die het lachen moest leren, ook nog wel even willen horen schateren, gelijk vóór de pauze, wanneer hij omzichtig de rok optilt van de gestruikelde boze heks. Zo fantaseerde elkeen zich dat, veronderstel ik. Maar verder ontbrak er niets aan de joligheid van een opera, die enkel geschreven werd om mallig te zijn. Men keek onophoudelijk geamuseerd naar dat kakelbonte, nieuwerwetse, hel-gekleurde, burleske prentenboek van de decors en de aankleding, die geen jaartal hebben, geen oord van herkomst, en desondanks een savoureuze stijl. Men luisterde met bewondering naar de stemmen der vijftien solisten, en van het koor, enkelen een graadje mooier dan de overigen, doch allen in hoge mate verdienstelijk. Men bedacht niet zonder verbazing dat dit eminente Sloveense gezelschap, met een goed orkest en een voortreffelijke dirigent (Bogo Leskovic) uit Ljubljana komt, een stad kleiner dan Haarlem en Utrecht, daar jaarlijks tweehonderd opvoeringen geeft in een schouwburg groter dan de onze, en dat Joegoslavië nog negen andere opera-gezelschappen telt. Klaarblijkelijk een land om er een commissie heen te sturen die ons vertellen zal hoe zij dat financieel, artistiek en met eigen krachten klaarspelen. Van de muziek, welke Prokofjef componeerde bij dat buitenissig clowneske
verzinsel van Gozzi, haakt zich niet veel vast in het geheugen behalve de fameuze mars. Dat is geen bezwaar. Dozijnen vernuftige trouvailles doen onmerkbaar hun werking en bevorderen de pret die men heeft in het koddige geval.