Festival na Kunstmaand
De Kunstmaand is ten einde. Leve de Kunstmaand. Zij vloog voorbij, alsof ze niet langer heeft geduurd dan een week. Zij liet in de herinnering zeven of acht punten van begeren na, waarheen men met graagte terugdenkt, en dat is genoeg.
Zij eindigde in schoonheid, met een volle, zeer geanimeerde zaal, en met een bis. Het Hollands Strijkkwartet, van Nap de Klijn en de zijnen, buitengewoon op dreef (dan evenaren zij het allerbeste dat er op de wereld bestaat), had de slot-avond toegewijd aan de nagedachtenis van Mozart, de altijd-levende, de altijd aanbiddelijke, wanneer hij con amore (en nog in Mozarts tijd was de liefde vreugdewekkend) wordt uitgevoerd: Een bloesemend Trio voor piano, klarinet en altviool, met een menuet waarvan het middenstuk - een samenspraak tussen elf en mens (de viool van Godwin en de klarinet van Jolle Huckriede) betoverde wegens zijn midzomernachtsdroom-romantisme. Het hobo-kwartet, waar als op een ideale prent een faun (Jaap Stotijn) lachend en joelend, peinzend en dartelend minnekoost met nymfen. Tot besluit het onsterfelijk klarinet-kwartet. Omdat Jolle Huckriede zijn adem even wonderdadig beheerst als een yogi (hij is daarin misschien énig) kon hij het zachtste pianissimo maken en van de ene zachtheid overglijden naar een andere zachtheid, bovennatuurlijk melodieus, als ware hij een immaterieel wezen. Geef toe dat wij daar ver boven de aarde zweefden, op een magisch tapijt, tussen de sterren, in een harmonie der sferen, en met een bewustzijn van geluk dat immer blijft. Zolang zulke muziek mogelijk is, zal er metafysiek zijn. Want deze muziek is mathematisch geconstrueerd gelijk de kristallen en alle dingen, die zouden zingen als Mozart wanneer wij ze horen konden. Welk een geheim om te doorgronden!
Twee verheugende avonden gingen vooraf aan dit hoopvolle afscheid. Op de ene concerteerde Hanneke van Bork, een begaafde sopraan die vooral de eentonigheid te overwinnen heeft, om beurt met Hans Wilbrink, een bas die een der schitterendste zal worden wanneer hij goed en hard studeert. Ik zou beiden aanraden deze zomer niets te zingen dan langzame toonladders, bijna geluidloos beginnend, onmerkbaar crescenderend naar een fortissimo, en van hier wederom terug, tot een totale geleidelijkheid van schakering en van klank is bereikt. Daarna een aantal van zeer uiteenlopende opera-aria's om zich te oefenen in de meest juiste frasering en in een grote verscheidenheid van expressies, streng lettend op een duidelijke, maar nooit geforceerde dictie. Zij zullen dan terugkeren als voltooide zangers. Van Wilbrink verwacht ik het meeste. Doch Hanneke van Bork kan mij een démenti bezorgen.
Op de tweede stond Jan Brussen voor het orkest van de Kunstmaand. Hij toonde een voortreffelijk vakman te zijn en het gehele instrumentale ensemble musiceerde uitmuntend, zeer gevoelig reagerend op de aanwijzingen van de dirigent. Die aanwijzingen treffen veelal door een intelligent en subtiel begrip voor de muziek. Maar hij plaatst de plans van het forte en van het piano dikwijls te vlak en te bruusk tegenover elkaar wat hij waarschijnlijk heeft aangewend in zijn omgang met de vroeg-achttiende-eeuwse stijl. Zijn slag is sober en helder, maar in de ruimheid zou ik meer nuancering wensen. Hij heeft een vanzelfsprekende autoriteit en een magnetiserend innerlijk enthousiasme, zonder overdadigheden. Het programma dat hij dirigeerde wees op een originele kant: een allersmakelijkste suite waarin Telemann, de grote meester uit de dagen van Bach, de voornaamste momenten uit Don Quichotte schildert met de middelen zijner eeuw, welke door hun primitiviteit een aandoenlijk komische indruk maken. Vervolgens, met Krebbers en Olof als solisten, een lente-achtig, kwinkelerend Concertone voor twee violen uit Mozarts jonge jaren (hij was 17) waar het speelse humeur zich verheft tot de klasse van het goddelijke. (De onbekende eerste hoboïst, die in dit werk de solisten repliceerde, mag men een mooie toekomst voorspellen.) Hierna de Sinfonia Giocosa welke Lex van Delden in verloren uren componeerde voor een gezelschap amateurs. Er gebeurt niet veel in deze partituur, maar ze is beknopt genoeg om onderhoudend te blijven. Ten slotte Masques et Bergamasques van Fauré, minder verzorgd dan de vorige nummers maar niettemin nog in voldoende mate waardeerbaar om te concluderen dat Jan Brussen en Henri Arends de enige dirigenten zijn geweest onder wier leiding het Kunstmaand-orkest zijn muzikale capaciteiten ongehinderd heeft kunnen openbaren.
Op de dag na deze gunstige sluiting inaugureerde het Holland Festival zijn reeks van feestelijkheden met een triomfantelijke voorstelling van Fidelio in een volle Stadsschouwburg, waar de Bestuurders van het luisterrijkste Amsterdam een keur van genodigden onthaalde op Beethoven. Gedurende de loop der jaren is Fidelio langzamerhand, en overal, een uiting geworden van gemeenschapszin wanneer men de trouw wil vieren, en of het de huwelijkse trouw is of een andere, dat doet er weinig toe, want een groot hart glorifieert in dit extatisch eindigende drama een mateloos vertrouwen. Vertrouwen op de mens. Vertrouwen op de hoogste Diensten der Natuur, die men vroeger de Voorzienigheid noemde en waarvan Beethoven de tolk was.
De uitvoering kan worden gekarakteriseerd als een apotheose van de zang. Primo de koorzang. Het koor der Ned. Opera heeft, met zijn vroegere aantal, heel zijn schittering herwonnen en zelfs overtroffen. Het klonk splendide, onevenaarbaar onder alle operakoren van de wereld, omdat het onmogelijk beter kon. Bravo Piet Tiggers en Henk van Wielink! Secundo de zang der solisten, die daarbij niet afstaken, want het koor (mirabile dictu!) fungeerde deze keer als maatstaf. Een eclatanter helden-bariton dan Josef Metternich (Don Pizarro), smijdig en knoestig tegelijk, zeer energiek in de voordracht, is op het ogenblik niet vindbaar. Men verlangde onmiddellijk hem ook te horen als Scarpia. De tenor van Wilhelm Ernest (Florestan), krachtig in de weekheid, glanzend nog in het sotto voce, is een van die rondreizende evenementen, welke iemand moet hebben bijgewoond om mee te tellen. Walter Jenckel (Jaquino, de bewaker) zong zeer uitmuntend, en (uitzondering) niet te koddig, meer met zijn verliefdheid bezig dan met het guitige van zijn personage. Guus Hoekman (Rocco), hoewel eer lijkend op een vermomde intellectueel dan op een cipier, verraste door de knapheid waarmee hij in deze nieuwe transformatie het mengsel van cynisme en lobbesachtige gevoeligheid zijner rol uitdrukte met een stem die zou mogen prijken aan het firmament van de celebriteiten. Nelly Duval (zijn dochter Marzelline), misschien geïntimideerd door haar verantwoordelijkheid als coloratuur-soubrette, was in het begin een beetje wankelend, maar herstelde zich kranig, en in het vermaarde kwartet Mir ist so wunderbar blonk zij reeds als vierde parel in dit zuivere kleinood. De ondergeschikte partijen der twee gevangenen werden met onopgesmukte fraaiheid waargenomen door Jan van Mantgem en Gé Genemans.
Boven allen praalde (en zonder te pronken) Gré Brouwenstijn als Fidelio, jeugdiger, frisser en in haar travesti jünglinghaft bekoorlijker dan ooit tevoren, en met een zo brillante sonoriteit dat zij elkeen in vlam zette, enkele nurksen daargelaten. Ik behoor niet tot dit ras van kribbebijters, ofschoon de mimiek van onze diva en haar intonaties mij wat eenvormig aandoen. Om zulke kleinigheden zie ik de zon niet minder gaarne in het water schijnen. Een geweldige spanning en een hevige ontroering gingen uit bij de herkenningsscène van het tweede bedrijf. En alles geschiedde in volkomen klaarheid. Ieder woord was verstaanbaar.
Gelijk men sinds anderhalve eeuw al wel zal hebben opgemerkt wordt in Fidelio, welks libretto van Franse oorsprong is, de pseudo-klassieke dramatische stelregel der eenheid van handeling, tijd en plaats strikt gehandhaafd. Het decor is dus de ganse avond een gevangenis, hetgeen de fantasie van de ontwerper aan zware boeien legt. Teo Otto heeft zijn probleem behendig en realistisch-romantisch opgelost. Het eerste toneel (kamer bij Rocco) was een soort betonnen bunker geworden. Het tweede een monumentaal getralied binnenplein. Jammer dat hier de zon stilstond als onder de muren van Jericho en dat de schaduwen verkeerd vielen. Het derde (de onderaardse kerker) een reusachtig rek waarboven kettingen en foltertuig hingen, een goed geconserveerde put (hoewel de tekst zegt dat hij in puin ligt) met een pilaartje waaraan Florestans ketenen zijn gesmeed, en op de achtergrond een sombere, stenen trap. Jammer dat het impressionerende bouwsel werd bedorven door die wiegelende trapleuning van dun draadijzer. Het vierde, wederom het binnenplein, waarvan de hekken niet werden geopend, als symbool der bevrijding, doch miraculeus omhoog gehesen, zodat zij - ander symbool? - in de lucht nog bleven dreigen.
Het orkest speelde zeer honorabel, maar zijn effect werd vanaf de aanvang danig onderschept door de frenesie der gebaren van de dirigent Alexander Krannhals die oneindig meer passie uitbeelden dan een mens op een instrument kan vertolken. Het is geen aanbevelenswaardige tactiek om voortdurend meer te suggereren dan er kan gebeuren. Alle respect overigens voor zijn uithoudingsvermogen en zijn accuratesse. De mise en scène van Georg Hartmann was niet altijd logisch maar over het algemeen aannemelijk. In extremis schiet mij te binnen dat ik een der gewichtigste medewerkers heb vergeten: Don Fernando, de minister, die de apotheose presideert. Noch als stem noch als acteur bleek hij opgewassen tegen dit ambt. Zijn korte partij veroorzaakte ten slotte de enige stuitende onvolmaaktheid in deze magnifieke opvoering. Men had voor dit anti-climaxresultaat niet expres Bruce Boyce behoeven te ontbieden uit Engeland. Verscheidenen onzer eigen zangers zouden die karwei aanzienlijk beter hebben opgeknapt.
De concerten waarmee het Orkest van de Belgische Nationale Omroep de symfonische serie heeft ingeluid, dankten voornamelijk hun belang aan de presentatie ener symfonie van twee Belgische componisten en aan het optreden der pianisten die kort geleden te Brussel de twee eerste prijzen wonnen op het Concours Reine Elisabeth.
De Short Symphony van Raymond Chevreuille ging te Amsterdam, de Tweede Symphonie van Victor Legley een dag daarna te Scheveningen. Beide componisten hebben dezelfde goede hoedanigheden (moderne factuur, vakkundige bedrevenheid, kleurige instrumentatie) en hetzelfde gebrek, dat trouwens het principale gebrek is van bijna alle composities die ontstonden na 1914, en waartegen ik, vox clamans in deserto, sinds jaren reeds waarschuw: zij hebben niet geleerd, of konden blijkbaar niet leren een idee planmatig, constructief te organiseren. Dat hun ideeën schamel zijn, voor het grijpen liggen, is niet de reden tot mijn grief. Het idee op zichzelf heeft geen betekenis en weinig belang, getuige honderden meesterstukken in de zeven kunsten. De waarde van elk idee hangt uitsluitend af van de manier waarop het wordt uitgewerkt en geldig gemaakt. Een auteur als Beethoven wist het zó aan te leggen dat zijn banaalste ideeën (de hoofdthema's der Vijfde o.a.) nog overtuigen, meeslepen, exalteren. Daar zit de kneep, en het wordt tijd dat de componisten zich hiervan vergewissen. De planmatige organisatie van een idee (als in een roman, een drama, een comedie, een gebouw, een redevoering) kost nadenken, beraadslaging, beleid, en veel andere moeite. Maar men moet er dat voor over hebben wanneer men wil interesseren. Het plan, de plattegrond, de grafische lijn ener compositie is alles, zou ik zeggen wanneer ik te onderrichten had. Op gevaar van te overdrijven. Een doelmatig beheer, een rendabele exploitatie van de gedachte. Geen onnutte divagaties, geen van de hak op de tak, geen van de wal in de sloot, geen stagnatie, want daarmee wordt ieder idee verlamd.
John Browning, die de tweede prijs kreeg, speelde te Amsterdam het Tweede Concert van Brahms. Hij bezit een zeer deugdelijke techniek, doch in enkele onderdelen is zij nog niet af. Hij moet b.v. nog leren het pedaal rationeel te gebruiken en af te stemmen op de muzikale frase. Hij is ook nog niet gekomen tot een intuïtief begrip van de muziek. Hij heeft ook nog te veel zorg nodig om de noten en hun moeilijkheden te domineren, wat hem overigens niet altijd lukt. Hij kan een meester worden, zonder twijfel, maar is het nog niet.
De overwinnaar Vladimir Askenazy, die te Scheveningen het Eerste Concert van Liszt speelde, deed mij denken aan Chopin, toen hij twintig was. Hetzelfde profiel. Dezelfde diepe, meditatieve blik in de ogen. Een geboren lyricus, en van de hoogste rang. Een gepareld spel als het zijne heb ik sedert lang niet gehoord. Transparanter en fonkelender, iriserender dan het puurste kristal. Lichter, luchtiger dan de zaadpluisjes ener bloem. En naast die zefier, ook het geweld en de kracht van de storm. Elk nootje in orde. Een artistiek inzicht dat hem vereenzelvigt met de muziek. Een ongeloofbaar pianissimo, waarbij men de adem inhoudt. Een onwaarschijnlijk raffinement van schakering over de hele dynamische scala. Daarbij de eenvoud, de bescheidenheid, een soeverein gemak, en menselijke warmte.
Is het vreemd dat ik de bekwame dirigent Franz André en zijn befaamd orkest het meest zou willen prijzen om hun begeleiding? Het instrumentale decor harmonieerde volmaakt met de volmaaktheid van Askenazy.