Muziek voor ieder
Er gloeide in het hart van Anton Krelage een sterke trilling van goede menselijke warmte, die onmiddellijk oversloeg op het Noordhollands Philharmonisch Orkest, toen zij tezamen Beethovens Egmont-ouverture aanhieven voor de deelnemers aan de herdenkingszitting waarmee het Nederlands Verbond van Vakverenigingen zijn jubileumcongres heeft geopend op de ochtend van 5 juni in het Concertgebouw.
Het grote orgel was verdwenen achter een weidse, kleurige vlag, beschilderd met de emblemen van de Arbeid. Rondom het orkest stond het koor geschaard van De Stem des Volks en het kinderkoor De Kleine Stem uit Den Haag, welks meisjes rode strikjes droegen in de haren, gelijk vroeger bij manifestaties. Wat klonk daar de muziek van Beethoven opeens authentiek en waarachtig! Als een vastberaden, driftig strijdlied, met zijn twee aspecten van moed en weemoed, beide geaureoold door de overwinning, en beide levend. Zo heeft de componist haar voelen sidderen in zichzelf, en men hoort haar niet dikwijls met dat accent der voorvaderen in opstand.
Daarna hield Oosterhuis de herdenkingsrede. Zij was geschreven in zeer uitmuntende stijl en had overal de diepe resonans van mededogen welke de oude Griekse historici (en sommige dichters) weten te leggen in de woorden van befaamde mannen die een menigte toespreken. Zij harmonieerde wonderlijk met Beethoven. Een epos trok voorbij. Verschillende namen zijner helden bleven mij dierbaar. Ik hervond hen als vrienden met hun zelfde innerlijke gereedheid tot bezieling. Kennen de mensen vandaag nog dat heimelijke vuur? Doofde het of smeult het maar? Oosterhuis scheen het zich ook af te vragen terwijl hij sloot met een citaat uit het oratorium waarvan de eerste uitvoering ging aanvangen: ‘Wij zijn nog pas de honderdduizendtallen, er zijn er nog miljoenen in de nacht, wier hunkerend hart met opstaan en met vallen, vervulling van dezelfde droom verwacht.’
Toen begon het concert en nauwelijks merkte men de overgang. Het N.V.V. had de compositie van het herdenkingsstuk ‘De Vogel Vrijheid’, op een gedicht van J.W. Schulte Noordholt, toevertrouwd aan Lex van Delden, en koos ongetwijfeld de beste van allen aan wie zulk een opdracht kon worden verstrekt.
Van Delden, voor zover ik zijn werk, Tij en Ontij inbegrepen ken, personifieert onder onze componisten een bijna uniek geval. Zijn muzikale aanleg heeft iets instinctiefs, ik zou haast zeggen iets animaals. Hij luistert met zijn instinct, hij componeert met zijn instinct, hij is intelligent, maar intellectueel voor geen duit. Men vindt bij hem geen ziertje gesofisticeerdheid. Hij is geen scholasticus, geen academicus, geen maker van handige en briljante, pretentieuze en holle oppervlakkigheden. Hij heeft niets van een dikdoener, noch van het onnozele, noch van het gewichtige soort. Hij laat zich niets op de mouw spelden, door niemand, en komt daar rond voor uit. Er is bij hem maar heel weinig metafysiek, doch wel besef ervan. Hij is evenmin rationalist, maar heeft wel begrip ervoor. Hij is geen haarkluiver, geen muggezifter, voor geen cent. En alles wat hij verder eveneens nièt zou kunnen zijn, is in zijn voordeel. Hij is nooit moeizaam, nooit bewerkelijk. Maar daarom toch weer niet eenvoudig. Hij zal haastig, nonchalant, iets op het papier gooien, zonder lang nadenken. Maar het is nooit futiel, nooit overtollig, nooit onbenullig. Hij is ook nooit vervelend. Hij houdt er altijd beweging in, en dikwijls vaart. Hij heeft een brede allure, doch zonder bravour en met geen greintje retorica. Een open, onbevangen, misschien zelfs ongerept gemoed, bona fide van nature, met de nodige dosis scepticisme om zich niet te laten beetnemen. Een gezonde zin voor humor, maar zonder hem à tout prix te zoeken. Een juist gevoel voor poëzie, voor tederheid, voor bekoring (dat bewijst o.a. het ongezocht insinuerende en fascinerende liefdes-duo van Tij en Ontij), maar steeds buiten iedere opzettelijkheid, nooit uitgerekend, nooit extra onderstreept, steeds rondborstig, zoals het komen wil, en op een fond van trouwhartigheid, van goedheid. Hij kent zijn vak. Hij hanteert met gemak een gecompliceerd apparaat van dubbelkoor, solisten met orkest, en hij vergist zich
nooit, er is nergens een gat, nergens een mulle plek waar hij verzandt. Hij vertoeft gaarne op hetzelfde plan, in dezelfde kleur (die ik okerachtig, korrelig, bronsachtig zou willen noemen) maar op dat plan en in die kleur effectueert hij velerlei kleine verscheidenheden, als het ware improviserend, zonder voorbedachten rade, voor de vuist weg. En de som van al die eigenschappen geeft iets algemeens aan zijn muziek, iets uitnemend bruikbaars, iets populairs (zonder het expres te willen zijn) en iets boeiends, zelfs wanneer het te vluchtig is in de melodie of in het ritme. Vast en zeker is Van Delden de enige om zich zo secuur, zo behendig en zo overtuigend heen te slaan door een tekst die naar mijn idee een massa bijna oncomponeerbare zinswendingen bevat. Wanneer hem een geschikt libretto in handen valt (en hoe zal dat er uitzien?) acht ik hem de man om de eerste Nederlandse opera te schrijven die de planken houdt. Er zit in Tij en Ontij een voortdurende actie welke daarop duidt. Doch dan zou hij twee jaar lang aan niets anders moeten behoeven te denken dan aan muziek.
De Vogel Vrijheid werd uitstekend gezongen en begeleid, met de solisten Mea Naberman, sopraan en David Hollestelle bariton. Zijn onderwerp - de emancipatie der onderdrukten - is te speciaal voor de huidige concertzaal en haar publiek van bevoorrechten, maar bij alle herdenkingen van de lange strijd zal het nog jaren kunnen dienen, èn om de mensen te enthousiasmeren, èn om de muziek te vertegenwoordigen in het perspectief ener betere maatschappij. Krelage dirigeerde de talrijke finesses van de zang en van de instrumentatie met de nauwkeurigheid van een kenner en de spontaneïteit van een kunstenaar. Ik beschouw hem immer als iemand die op zijn plaats geweest zou zijn voor een orkest, wanneer de omstandigheden dit vergund hadden. Een poging om de toehoorders te laten meezingen in het entrainerende slotkoor lukte niet. Men zegt, dat zo iets niet ligt in de Hollandse aard. Dat is jammer. Men had daar deze keer een uitzondering op moeten maken. Het zou een indrukwekkend moment geworden zijn en de verkieslijkste beloning voor de componist.
Op de avond van dezelfde dag debuteerde met het orkest van de Kunstmaand Hans v.d. Hombergh, die reeds geruime tijd als dirigent werkzaam is bij de radio. Hij gaf twee premières. De eerste was een proefstuk van de jonge Robert Heppener (geb. 1925), een zeer gepassioneerde, zeer boeiende verklanking van de Cantico delle creature van Sint Frans. Heppener had een uitstekende kijk op het gegeven. Hij behandelde de beroemde tekst als een gemelodiseerd recitatief dat snel, hartstochtelijk, zonder adem te nemen, voortjaagt en plaatste het in een omlijsting van begeleidende strijkers met harp. Het recitatief slaagde volmaakt en heeft mij ongewoon getroffen, ik mag bekennen geëxalteerd. De instrumentale omhulling daarentegen sukkelt er te los bij, of loopt ernaast. De harp-partij is tegelijk te opvallend en te onbelangrijk. Annette de la Bije (sopraan) heeft het lied gezongen met een prachtige stem, een overstelpend aplomb, een pakkend lyrisch-dramatisch temperament, een merkwaardige techniek, en met een natuurlijke, ongemaniereerde emotie. In haar cantabile bespeurde ik tot mijn spijt nog haperingen. Maar als zij hard werkt (en zich niet aan één type van expressie vastklemt) kan zij, naar keuze en in korte tijd een nieuwe Jo Vincent worden, of een Gré Brouwenstijn.
De tweede première was een fantasie voor koor en orkest op een half-geografische, half-litteraire, in advertentie-proza gestelde opsomming der Wijnen van Bourgondië. Zij werd in 1954 gecomponeerd door Sem Dresden en ik geloof dat hij zich in gelijke mate liet begoochelen door een fata morgana als de middeleeuwers, die de stamboom van Christus op muziek zetten, en de modernen een pagina uit het spoorboekje of de catalogus van een bloemist. Dat is extravagant maar nooit pakkend, nooit komiek. Om de eenvoudige reden dat de auteur er zich heel wat meer bij verbeeldt (in de geest) dan hij, aan een zeker tijdsbestek gebonden, muzikaal kan uitdrukken. Dientengevolge kreeg de hoorder het tegendeel van een roes, en ook wanneer het koor minder slordig gezongen, het orkest minder globaal gespeeld had, zou het effect niet bacchantischer zijn uitgevallen.
Eveneens stond op dit programma de opera Dido and Aeneas van Purcell, waar enkel de fameuze slot-aria When I am laid in earth nog aangrijpend is, doch de lange rest slechts archeologisch waardeerbaar. Hans v.d. Hombergh toont in zijn dirigeren meer begrip voor de melodische lijnen ener compositie dan de meesten zijner jonge collega's, en bovendien een aantrekkelijke vivaciteit in tempo en ritme. Doch aan de nuance en aan het detail is hij nog niet toe. Hij dirigeert bij langzame passages een hoop noten die niet in de partituur staan. Wil hij zijn gunstige hoedanigheden tot ontwikkeling en tot gelding brengen, dan zal hij driekwart van zijn mimiek moeten afleggen omdat zij te precieus is, te geaffecteerd, te druk, te opzichtig, te monotoon, en te overbodig, te ondoelmatig. Ik hoop dat hij mijn raad niet aan de wilgen hangt, maar naast zijn spiegel.
Voor de bezoekers van Ons Huis in de Rozenstraat - te weinig (misschien vijftig), maar het aantal telt hier tiendubbel - laste Felix de Nobel tussen bekende stukken van oude en hedendaagse componisten een recent werk in van Hans Kox (geb. 1930), de missa in honorem Sancti Augustini. Zij is kundig geschreven, welluidend, bondig, gematigd modern, duidelijk verstaanbaar, geschikt voor de kerkdienst. Doch alleen in een kort fragment heeft hij een persoonlijke visie op de zaak. Ik bedoel het miserere nobis uit de Gloria. Het is niet genoeg. Maar toch veel, omdat het buitensporig moeilijk is om een nieuwe kijk te ontdekken op een mistekst. Dat belooft. Er werd zeer zuiver en zeer fraai gezongen door het Ned. Kamerkoor, en men luisterde met genoegen hoewel de expressie en de kleur te weinig varieerden.
Een weerklank van vervoerde dankbaarheid, zoals men slechts zelden bijwoont in de concertzaal, is op de avond van 6 juni der Kunstmaand te voorschijn geroepen door het strijktrio Nap de Klijn, Paul Godwin en Carel van Leeuwen Boomkamp met een Divertimento van Mozart. Het dionysische applaus had twee oorzaken: de onvergelijkbare schoonheid van het werk en de volkomen adaequate waarheid van de vertolking. Het doet goed zulke gemotiveerde uitbarstingen van geestdrift te zien. Zij maken alle adepten van ‘publiek ik veracht u’ te schande. Men kan de mensen nooit hoog genoeg schatten. Mozart's Blaaskwintet kon het daarbij niet halen. De compositie is misschien niet van geringer kwaliteit. De weergave echter was conformistischer en de spelers (Jan Huckriede aan de piano en de eerste blazers van het Haags Orkest) hadden de sonoriteit hunner instrumenten onvoldoende afgewogen. De bassen der piano (te veel pedaal) gevoegd bij het timbre van fagot en hoorn, verdrongen de hobo en de clarinet. Een kleinigheid, maar fataal.
Helaas, het Amsterdams Kamermuziek Gezelschap, dat optrad met het Strijkkwintet van Bruckner en de Zweite Lodronische Nachtmusik van Mozart, had ongelukkigerwijze de leegte tegen zich van de ruimte. Alle geluid wordt dan levenloos, dof en kaal. Het heeft mij al meer gefrappeerd dat de akoestiek der Bachzaal afhangt van de hoeveelheid der aanwezigen. Zou zo'n toevallig gebrek heus niet te verhelpen zijn?