In mineur en majeur
Op de Mozart-avonden van het Amadeus Kwartet, jonge Engelse immigranten die bij ons veel vrienden en vereerders hebben, ging het zeer geanimeerd toe, maar de stemming steeg niet tot een meer dan behaaglijke temperatuur, en wanneer een stuk ten einde was, een andante, een menuet, een adagio of zo, ruiste door de zaal niet het sluikse rumoer dat men hoort als een gehele menigte tezamen haar amoureuze zucht loost na lange minuten van intiem geluk en genot.
Er werd levendig gemusiceerd, met de blijkbare bedoeling om het beste te geven en geen verwachting te bedriegen, doch die hoogste beloning voor een opgaan in Mozart, voor een vereenzelviging met zijn hemels epicurisch wezen bleef uit. Want muziek maakt de aandacht scherpzinnig, en al gauw voelde men dat er achter de bedrijvigheid van het gebaar een soort van ijver stak die wel natuurlijk was en ook aansporend, opwekkend, maar zonder de drijfkracht van een opgekropte volheid welke zich moet uitstorten. De toets wordt dan een tikje grof; in vlugge toonladders valt een nootje weg; er komt hier en daar een onvrijwillige flageolet; een aantal crescendo's sluiten niet helemaal aan bij de gemoedsbeweging welke zij voorstellen; de sforzando's zijn een greintje te sterk of te stereotiep; de afwisseling tussen p en f is te schematisch, zonder de nodige attentie, zonder égards; de sonoriteit soms een ziertje te stroef, soms te mat of te mollig. En nog andere van zulke futiele defecten, minieme graduaties. Het zijn inderdaad futiliteiten. Men negeert ze wanneer de trilling er is, de directe animale reflex op de muziek. Men merkt die geringe tekorten dan niet eens op. Maar zolang men beneden de schreef blijft waar iemand begint te gloeien alsof hij een ongekende likeur gedronken heeft, zolang telt ieder mankementje dubbel. Men zoekt dan heul bij oude bewondering waaruit men aanvult wat ontbreekt. Toch mist men iets. De begeerlijke, geheimzinnige, onbestuurbare aanraking welke het enthousiasme doet opvlammen. Men houdt zichzelf aansprakelijk voor deze verzwakking. Intuïtief begrijpt men dat kunstenaars die een jaar lang Mozart gespeeld hebben het contact kunnen verliezen voor een wijl, en men applaudisseert alsof men niets bespeurd heeft.
Bij het tweede concert van het Ned. Kamerorkest, dat gedirigeerd werd door Bertus van Lier, was het fabelachtige verschijnsel dat muze heet, niet afwezig. Hij laat me denken aan Mengelberg uit de goede periode. Ook Van Lier appuyeert de espressivo's, en alleen reeds door geen enkel te verwaarlozen. De analogie tussen het inwendig beeld dat beiden zich maken van een melodie en haar cadans zou nog duidelijker zijn als Van Lier een minder grote dirigeerstok gebruikte. Hoezeer hun fysieke gestalte moge contrasteren, er is een verre gelijkenis tussen hun lichamelijke, hun mimische weergave van een gezang. Van Lier heeft nog dezelfde innigheid, op het kantje der lichtelijk onderstreepte sensibiliteit welke men tegenwoordig verdwenen zou kunnen wanen, en verouderd, maar die karakteristiek is voor de meesters van het Weense klassicisme.
Het verwonderde mij af en toe zijn markering van het ritme in tegenspraak te vinden met zijn theorie over het metrum, welke hij poneerde toen hij het boek schreef ‘Buiten de maatstreep’. Ik had de grondslag van zijn directie even modern willen zien als de stellingen van zijn geschrift. Het is echter verklaarbaar dat hij met een nieuw ensemble, vorig jaar opgericht, zijn ideeën nog niet heeft kunnen realiseren met al haar consequenties. In totaal was zijn leiding niettemin zo nauwkeurig, zo doeltreffend en zo van harte gemeend dat ik mij afvroeg welke hindernissen de ontplooiing van een dergelijk talent kunnen hebben vertraagd en waarom ze niet worden weggeruimd. Zijn solist Hans Henkemans overtrof zichzelf in twee concerten van Mozart, geïnterpreteerd met de supreme gratie, de intieme feestelijkheid, de luchtige of diepe poëzie, de onfeilbare techniek welke daar past. Beide vertolkers schenen natuurlijkerwijze te harmoniëren. Op zulk een avond van klassieke helderheid zouden de lichtkronen der zaal eigenlijk niet moeten worden gedempt. Die halve schemer heeft mij altijd nadelig geleken, en meer dan ooit werd ik me hiervan bewust. Alle muziek gebeurde vroeger (tot aan Wagner) in het volle licht. Zij moet daartegen bestand zijn.
Te Leiden, in de welluidende Stadsgehoorzaal (moge deze Hollandse benaming nimmer worden afgeschaft!) ontmoette ik voor de vierde maal tijdens deze lente een recente compositie van Sem Dresden, zijn Sint Joris. Zij is niet zijn beste. De tekst, door de musicus samengeregen ‘uit oude handboeken’ (welke?), die misschien de naïeveteit wil nabootsen van middeleeuwse vertellers, vangt aan in het nuchterste, holste prozaïsme van een dagblad-relaas, om te verzeilen in een opsomming van eerbewijzen, grotesk genoeg om het vermoeden te wekken dat de hele opzet bedoeld is als een mystificatie. Het kon niet anders of bij een zo dubbelzinnig uitgangspunt moest de muzikale substantie der compositie zakken tot een peil van bijna nul. De gezongen koren en solo's klinken onberispelijk, er zijn geslaagde instrumentale effecten, doch een en ander speelt zich af in een vacuum waar men tevergeefs zoekt naar een spoor van vermeldingswaardige gedachte of gewaarwording. Het baat daar niet veel om te vernemen dat ‘te Ridderkerk Sint Joris in het gemeentewapen staat en dat te Antwerpen in het jaar 1893 aan de Groote Markt een ruiterstandbeeld van hem onthuld werd.’
Men had tenminste de schadeloosstelling in dit desillusionerende werk te luisteren naar Ton Lutz, de declamator die op dit ogenblik het duidelijkst, het eenvoudigst en het meest zangerig onze Nederlandse taal spreekt. Ook de harmonieuze, robuuste klank van het Leidse Toonkunstkoor, onder zorgzame en geestkrachtige aanvoering van Iskar Aribo, de mooie stemmen der solisten: David Hollestelle, Annette de la Bije, Mea Naberman, en twee andere curiositeiten van het programma compenseerden de deceptie met een vergoeding welke ik in dankbaarheid herdenk. De eerste dezer curiositeiten was Psalm 129 van de zeer vroeg gestorven (20 jaar) geniaal begaafde Lili Boulanger (zuster van Nadia) wier bezielde en brandende hartstocht nog onverzwakt in de noten voortleeft. De tweede was La damoiselle élue, jeugd-werk van Debussy. De zwijmelende tekst van Dante-Gabriel Rossetti veroorzaakt tegenzin, maar de muziek behield een verlokkend timbre dat de afkeer overwint.
Omdat een sterveling, tenzij hij behoort tot de mythologische klasse der drakendoders en wonderdoeners als Sint Joris, niet op twee plaatsen tegelijk kan zijn, heb ik Bruckners Vijfde Symphonie, gedirigeerd door Van Otterloo te Scheveningen, Diepenbrocks Rembrandt-Ode en Mahlers Zevende, te Rotterdam vertolkt door Flipse, drie zeldzame meesterstukken, moeten ontberen. Als de balans gemaakt wordt van het artistieke credit zullen zij ongetwijfeld opwegen tegen de drie stukken welke Antal Dorati uitzocht voor het eerste optreden van het Concertgebouworkest in dit Festival.
Dorati is een even bekwaam als behendig dirigent voor wie de muziek zich bepaalt tot een zuiver fysieke aangelegenheid. Hij stimuleert, hij exciteert zijn spelers en zijn hoorders ongeveer naar de trant der contorsionistische jazzbandleiders, en met zeer waardeerbare resultaten. Wanneer hij zich beweegt in de regionen van het profane, van het primaire is daartegen geen bezwaar. Toch verdraagt Smetana's Vysehrad (in de stijl van Walter Scott en Ossian) die overladen opschik niet. Haar argeloos lyrisme wordt opgeblazen hoogdravendheid. Ook ‘De pauw is opgevlogen’ van Kodály, buitengewoon knappe variaties op een Hongaars volkslied maar zonder diepgang, is niet gediend van zoveel smuk. Door de grootscheepsheid wordt hij kinderachtig en bombastisch. Alleen ‘Hertog Blauwbaards Burcht’ van Bartok tolereert een overladen optooisel. Het stuk is ervoor geschreven, louter illustratief en magistraal georkestreerd. Hoewel het ruim een half uur duurt, blijft er geen noot van hangen in het geheugen. Hoogstens een geluid. Men heeft niets aan al dat instrumentale technicolor. Het laat steenkoud en verbluft niemand nog. Maar bij sommige formidabele fortissimo's (met vol orgel) heeft mij de onovertrefbare akoestiek weer verrukt van het Concertgebouw. Jammer dat het geheim daarvan niet is uit te vorsen en te vatten in een recept! Ik bewonderde eveneens een fenomenale bas, Mihály Székely. Heel zijn borstkas werkt als een onmetelijke resonator en met tonen van de edelste klokkenspijs. Hij was een ideale Blauwbaard en hield stand tegenover het volumineuze orkest. Zijn partner Klara Palankay, de vrouw voor wie hij de zeven deuren opent, tornde moeilijker op tegen het overdreven geschal, doch haar mezzo-sopraan is van de bovenste rang.
Het programma van dit Festival heeft ons ook in kennis gebracht met de pogingen, die sinds enige tijd worden beproefd door de Fransen om het genre opera dat reeds vijftig jaar op sterven ligt te redden. En bekeken onder deze gezichtshoek is de opvoering van Sampiero Corso weliswaar een bittere teleurstelling doch geen fout. In het manifest dat de componist Henri Tomasi gepubliceerd heeft bij de creatie van zijn muziek-drama te Bordeaux, slechts twee maanden geleden, wordt een volledige en zeer exacte diagnose gegeven van de kwalen waaraan de opera lijdt, die de kwalen zijn der gehele moderne muziek, en ik zou geen seconde aarzelen om alle termen te onderschrijven welke hij bezigde als consulent. Ik ben het op elk punt roerend met hem eens. Omdat Tomasi reeds menigmaal bewijzen leverde van een vakmanschap waaraan niets ontbreekt, heeft zijn mislukking, die compleet is, mij des te meer verbaasd.
Maar dat hijzelf de oorzaken van het fiasco niet bemerkt heeft, verbaast mij nog erger. Zij zijn drieledig. Ten eerste is zijn libretto een gebrekkig prul. Het onderwerp kan in een enkele zin worden geresumeerd: Een Corsicaans verzetsman uit de tijd van Henri II (1547-1559) heeft een vrouw die zich laat overhalen door de tegenpartij, waarna hij haar wurgt en zelf lijdelijk sneuvelt. Het geval is behandeld als een folkloristisch tableau vivant. Zonder een aasje psychologie. En hier schuilt de tweede oorzaak van Tomasi's échec. Waar geen psychologie is, kan geen psychologische werking ontstaan. Men mag dit voor een axioma houden, voor een onomstotelijke waarheid, voor een wet waaraan niemand ontsnapt. De derde oorzaak echter is de fnuikendste. Tomasi heeft populair willen zijn en daarom alle expressies gecopieerd, welke in de vorige eeuw ruimschoots werden uitgebuit. Men bespeurt in Sampiero Corso nergens een accent dat men niet reeds elders gehoord heeft. Dit is een verkeerde methode. Ondanks een enorme vaardigheid bereikt men zo een gevolg dat neerkomt op nul komma nul.
Een oordeel over de opvoering heeft onder dergelijke omstandigheden geen zin want de intrinsieke inferioriteit ener schijnbaar effectvolle muziek slaat onvermijdelijk terug op ieder der medewerkers, zelfs op de componist die dirigeert, zelfs op de mensen die luisteren. Door een stuk, geconstrueerd op zulke dode beginselen, wordt alles slecht, middelmatig en onbeduidend. Het is echter mogelijk dat Tomasi (of een ander) lering trekt uit deze les. Zij kost geld. De gemeenschap moet er dat voor over hebben.
Met dezelfde vrijgevigheid vergunden wij de Italianen der Milanese Scala om hier de generale repetities te houden hunner nieuwe montering van Verdi's Falstaff. En hoewel alles nog niet klopte (vooral niet in de grandioze finale) kunnen wij met satisfactie terugzien op hun triomf. Zij hebben ons een feest gegeven, een echt feest, waar de muziek, het beste van alle opvrolijkende kruiden en versterkende middelen, fungeerde als champagne, als een afroditische nectar.
Waarom? Omdat de Italianen de juiste conceptie hebben herontdekt van de titelrol. Falstaff, magnifiek gespeeld en gezongen door Fernando Corena, is deze keer niet ridicuul, doch amusant en komiek. Zij hebben de juiste dosering hervonden van de lyriek en de scherts tussen welke de muziek van Verdi voortdurend schommelt. Zij hebben die lyriek hersteld in haar volle betekenis. Falstaff heeft zijn menselijke inhoud herkregen. Zijn dolle verliefdheid is gemeend. Men kan ermee sympathiseren. En de vrolijkheid om zijn gekke wederwaardigheden vermindert daardoor niet. Integendeel. Zij vermeerdert. Want men kan slechts goed lachen wanneer men van iets houdt, en deze elementaire wijsheid hebben de Italianen zo uitstekend begrepen dat zij ermee betoveren, van het begin tot aan het eind.