In de geest van Bach
Het is een feit uit de jaren na de oorlog, dat Bach in onze dagen de componist werd van iedereen. Van de kleine kinderen, van de grote mensen, en misschien wel alom. Observeer ze wanneer zij Bach horen, thuis of in de concertzaal. Zij blijven in hun gewone doen, maar hun gelaat is overtogen met een tweede aandachtigheid, alsof iets vertrouwds hen wenkt naar iets veiligs, heel ver en heel dichtbij, waar alles goed is, de beweging en de rust, het geluid en de stilte. Luister naar wat men fluit op straat, overdag en in de avond. Men roept elkaar met een motief van Bach, zonder het te weten allicht, een van die korte, vrijmoedig commanderende allegro-motieven waar zoveel heldere, kalme zekerheid zich lucht geeft.
Geen veertig jaar terug was deze familiariteit met de meest patriarchale, de minst moderne der muzikale meesters nog ondenkbaar. Niemand had zich toen kunnen verbeelden dat er ooit een spontane gemeenzaamheid, een confidentiële intimiteit zou ontstaan tussen de menselijke menigte in haar totaal en die schijnbaar archaïsche, schijnbaar in onwereldse bespiegelingen vervreemde componist. Bij de kenners en bij de leken gold Bach toen voor een middeleeuws scholasticus, een esoterisch specialist, vereringswaardig, ontzagwekkend, fascinerend, een kunstenaar voor ingewijden, maar volslagen ongeschikt voor algemeen en dagelijks gebruik. Niemand had ooit durven dromen van een tijd waar Bach even attractief zou zijn als Chopin, als Beethoven, als Mozart, als wijlen Wagner, en even populair, want even machtig om in iedereen de vonk te ontsteken der diepste en veelvoudigste emotie. En hoe is het vandaag? Bach veranderde niet. Hij heeft steeds dezelfde ingekeerde mentaliteit, dezelfde ascetische stijl, dezelfde haast onzinnelijke, haast louter geestelijke, alle aardse tooi weigerende expressie, welke zijn zonen reeds ouderwets vonden, en die onder de talrijke woelingen van de laatste twee eeuwen geheel verdrongen, geheel onbestaanbaar scheen te zullen worden. Diezelfde Bach voor wie zijn tijdgenoten niet toegankelijk waren, diezelfde altoos onactueel geoordeelde Bach treedt sedert tien jaren naar voren alsof alle componisten die na hem kwamen hem heimelijk hebben voorbereid. Hij heerst nog niet alleen maar hij is bezig elk zijner opvolgers te eclipseren, te devalueren. Het hedendaagse menselijk gemoed modelleert en centraliseert zich geleidelijk meer en meer op de psychische gegevens van Bach.
Men kan zulk een wonderlijke en zeer ingrijpende evolutie van de algemene menselijke sensibiliteit gemakkelijker constateren dan verklaren. Want de psychische gegevens, die de muziek bepaald hebben van Bach, zijn of schijnen in flagrante tegenspraak met een groot aantal gedragingen en uitingen, strevingen en pogingen, welke als kenmerkend beschouwd kunnen worden voor onze eeuw. De voornaamste reflex die zijn ganse denken en voelen gedomineerd heeft, was zijn verhouding tot God. Hij achtte zich grenzeloos verplicht jegens God, verknocht aan God, verbonden met God, verantwoordelijk voor God. Niet enkel met de lippen, maar met zijn hele hart, met al zijn vezels. Niet enkel gedurende een uurtje per week, maar elke seconde van de dag en van de nacht. En niet enkel beredeneerd, maar bovenal instinctief, door en door naïef en onvoorwaardelijk. Uit deze organische hechting aan God (wiens naam hij zeer dikwijls op zijn composities schreef) vloeide alles voort wat hij dacht, voelde en deed. Die binding met zijn God maakte hem onwankelbaar. Zij schonk hem een onuitputtelijke vreugde, een immense tederheid. Zij schonk hem ook de smart, de angst van nooit genoeg gedaan te hebben voor zijn God. Alles wat persoonlijke aandoening is in de vorm van tegenspoed, verdriet en ander gebeuzel viel daarnaast in het niet.
Dat onafgebroken gesprek met zijn God gaf hem een mateloze kracht tot aan zijn laatste ademtocht. Het behoedde hem voor iedere soort van depressie, inzinking, twijfel en neerslachtigheid. Die voortdurende aanwezigheid met zijn God maakte eveneens dat hij altijd echt was, authentiek echt, ongelogen, ongeveinsd, onvervalst, zonder foefjes, zonder een zweem van affectatie, van theatraliteit, zonder parade, zonder opsmuk, zonder praatjes, altijd ronduit open en echt. Die gestadige verbondenheid met zijn God gaf hem zijn fierheid, zijn nederigheid, zijn degelijkheid, zijn ernst, zijn onbedrieglijke waarheid, zijn enorme waarachtigheid, zijn diepte, zijn hoogte. Aan die gezichtshoek van het absolute onder welke hij met de zuiverste eenvoud en een onverzettelijke consequentie geleefd heeft, dankt zijn muziek haar afstandloze ruimtelijkheid. Zij speelt nergens en overal.
Hoe moet ik duiden dat het melodie geworden wezen van zulk een oprechte mens zich openbaart als de uitverkoren zang van deze meer en meer ontmenste, meer en meer ontheiligde tijd? Wat hebben de compleet ontwijde twintigste-eeuwers nog gemeen met Bach, die typisch sacraal, typisch religieus is, tot in zijn didactische, tot in zijn verlustigende werken? Wat zegt hij hun? Wat vragen zij hem? Hoe verstaan zij hem? Zoeken zij bij hem wat zij in zichzelve missen, die vastheid, die harmonische voldoening, dat rustige geweten, die toevlucht, die bevestiging, die genade, die troost, die loutere goedheid? Ontlook dat akkoord met Bach uit een innerlijke wens? Waarmee correspondeert die samenklank met Bach in de gebieden van het bewuste en onbewuste denken?
Ik weet het niet. Ik kan de beweegredenen en de gewaarwordingen niet gissen der duizenden die in het tjokvolle Concertgebouw driemaal bijeenkwamen om van het Nederlands Kamerorkest en het Nederlands Kamerkoor de zes ‘Brandenburgse Concerten’ te horen en drie cantaten. Ik zag enkel het feit van hun aantal, hun eensgezindheid, hun verzonkenheid, hun overtuigdheid, hun bezieling, en het plaatste mij voor dat raadsel waarvan ik het antwoord niet vond.
Gaarne zou ik die duizenden hoorders zien als een voorhoede van de schare rechtvaardigen ter wille van wie een in waanzin en boosheid vervallende wereld gespaard zal worden, want elke noot van Bach protesteert impliciet en expliciet tegen dat kwaad, en duidelijk genoeg om nauwelijks te kunnen luisteren zonder een opwellend meedogen. Maar ook gewoon technisch beschouwd verdiende elk der uitvoeringen de sympathie welke zij wekte, en hadden de hoorders gelijk, die haar voelden.
De solisten waren zeer voortreffelijk. Lang nog zal mij het uitgestrekte diminuendo heugen uit het eerste deel van het Vijfde Concert, dat Maria Curcio op de piano voortoverde met de subtielste schakeringen van een schaduw die geleidelijk nadert, van een glans die allengs dooft. Iets vredigers, iets gelukkigers dan het melodieuze gekeuvel van de drie hobo's, de fagot, de viool, de twee hoorns in het Concert no. 1 kan niemand zich voorstellen. Dezelfde lieflijke, bovenaardse gezelligheid verrukte in de Cantate no. 104. 'Du Hirte Israel, höre'. Wie zou daar niet smelten! De aanminnigste bekoring zonder een greintje gekunsteldheid. En die moeiteloze vrolijkheid, licht en jubelend als leeuweriken in een mooie ochtend, van het Concert no. 2, met de kleine trompet van Wim Groot, de fluit van Frans Verster, de viool van Thomas Magyar. Die toon van verstilde, fervente aanbidding in ieder adagio, ieder andante, ook al duurt het maar twee maten, zoals in Concert no. 3. Al die vriendelijkheid en de natuurlijkste poëzie in no. 4 met de viool van Goldberg, de fluit van Feltkamp, in het wazig en donker getinte no. 5, het concert voor clavecimbel met Janny van Wering, het concert voor twee violen, het concert voor viool en hobo, met Haakon Stotijn.
Men luistert. Men is weg. Ieder vergeet zich. Er blijven wel enkele problemen van techniek, zoals de zwakheid in het timbre van de clavecimbel, en wanneer het orkest speelt zonder dirigent. Maar zou Bach-zelf zijn muziek ooit beter gehoord hebben? Waarschijnlijk niet.