Muziek van Kubelik
Hoewel de Tsjechische componist Bohuslav Martinu de enige onder zijn collega's was, die daaraan dacht, is het begrijpelijk dat hij in 1939 een ‘Soldatenmis’ wilde maken om de bekommernissen te vertolken van degenen voor wie een klok klepte uit de verte. Hij woonde te Parijs, vanwaar hij weldra zou vluchten naar Amerika, en van de stenen zelfs der Franse hoofdstad sijpelde toen de vervaardheid, de benauwing. Hij had een goed idee voor zijn stuk dat hij opdroeg aan de Tsjechische vrijwilligers: Het moest spelen onder de blote hemel, ergens in het veld, in een bos, en, als voorteken van een offer, religieus geïntoneerd worden, zonder overigens verband te hebben met een eigenlijke godsdienstige handeling. Voor een troep soldaten in oorlog, altijd op de drempel tussen leven en dood, daarenboven geplaagd door allerlei ongerief, bestaat een menigte toepasselijke teksten vanaf de oude Griekse en Joodse schrijvers tot aan de huidige dag. Martinu stelde zijn libretto samen met een aantal citaten uit de psalmen en de evangelies.
Dat voornemen was uitstekend, en ook in de gebruikelijke orde van gedachten waartoe bijbelse bewoordingen gemakkelijk leiden, had de verwerkelijking kunnen lukken. Doch reeds bij de keuze zijner instrumenten toont de componist een hang tot muzikale zienswijzen die ontegenzeggelijk verraden dat hij zich in de gegeven situatie niet voldoende heeft ingeleefd, en dat hij te werk ging als een buitenstaander. Ik heb natuurlijk geen bezwaar tegen zijn fluiten, klarinetten, trompetten, bazuinen en trommen. Hij had gerust een nog oncompleter, of heterogener orkestje mogen verzamelen om de overpeinzing van zijn zingende soldaten te begeleiden. Maar wat kan men met een piano en met een harmonium aanvangen bij een meditatie in de open lucht? Welk soort van ‘sfeer’ dragen deze instrumenten met zich mee? Het ene zal onvermijdelijk doen denken aan de concertzaal, het andere aan een dorpskerkje of een huiskamer. En 't is best mogelijk dat de geest van die soldaten gedurende hun bespiegelingen daar vertoefde, daar een aanknopingspunt vond, in zulke oorden van veiligheid en vertrouwelijke rust. Maar hetgeen wij, hoorders van een cantate uit oorlogsdagen menen te zullen ervaren, is niet die binding met een kalm verleden, (dat kennen wij genoeg), het is de verbreking daarvan en de verscheurdheid daardoor.
Misschien heeft Martinu, evenals ik en menig ander, wel eens een verlaten vleugelpiano ontmoet langs de berm van een weg of in een platgetreden akker, misschien zelfs een harmonium. Zij brachten hem op een dwaalspoor. Zoals zij daar stonden in al hun zieligheid wekten zij gevoelens die zijn Soldatenmis het minst aanroert, het meest ontbeert. Geen ogenblik had men de indruk dat er rondom deze biddende mannen iets gevaarlijks zweeft. Zij waren niet onder het bereik van een kogel, een bom of een handgranaat. Niet in een loopgraaf. Niet moe. Niet hongerig. Niet verkleumd en doorregend. Niet vereenzaamd. De tekst sprak hiervan, maar de muziek zweeg erover. Hun muziek kwam en ging alsof zij in een lokaal hunner kazerne een repetitie hielden of een uitvoering gaven voor de kameraden en de chefs. Een beetje primitief, een beetje geïmproviseerd, maar te kunstig en te regelmatig om authentiek te worden, en te weinig kunstig tegelijk om inderdaad volks te zijn. Ook het martiale, het gewoon militaire (de trompet-signalen, de trom-roffels) nooit naakt genoeg en tevens nooit kunstig om te treffen of te boeien. Nergens een lied dat men niet vergeet, nergens een ritme waarvan men even opstuift. Geen enkele wending die duidt op een ware aangegrepenheid. Altijd blijft de auteur toeschouwer. Hij is erbij geweest, op een afstand, maar niet erin, als deelnemer. Hij zal zich verbeeld hebben realistisch te zijn toen hij een solo voor harmonium schreef in de waterigste stijl van een dorpsorganist. Hij is er vlak naast. Hij suggereerde knusse gezelligheid waar ik weet niet wat had moeten klinken uit die omgeving van onraad en onrust. Het dreigende achterplan waarop de Mis geacht wordt te gebeuren, is overal afwezig. Alleen het wegstervende slot (Onze Vader die in de Hemelen zijt) krijgt even een accent van meedogen en vermurwing. Te laat en te kort om het oppervlakkig gemiddelde dat voorafgaat te revaloriseren.
De bekwaam ingerichte compositie, welke voornamelijk zondigt tegen de psychologie, werd met grote zekerheid en zeer verdienstelijk uitgevoerd door het mannenkoor Die Haghe Sanghers uit de residentie en de bariton Otakar Kraus in een lastige, ondankbare partij, onder leiding van Rafael Kubelik.
Sedert zijn vorig verblijf te Amsterdam heeft deze dirigent geen vorderingen gemaakt, en ik geloof niet meer dat hij de hortende, stotende, krampachtige slag die hij zich aanwende onder de invloed van de vele motorische ritmieken onzer dagen, nog ooit zal afleren. Zijn typische beweging, verspringend als een strak gespannen veer, welke, zonder modulatie, systematisch afwisselt met een meer rond, meer golvend maar even uniform gebaar, convenieert slechts aan heel weinig partituren, en het enig belang dat zijn aanwezigheid hier kan hebben, zal voortaan liggen in de originaliteit zijner programma's.
Hij gaf als noviteit een zelden gespeeld piano-concert van Mozart, uit zijn Weense periode, en het eerste van de reeks der beroemde. Jammer genoeg had men vergeten de stemming te controleren van de vleugel welke bijna een kwart-toon verschilde met het orkest, wat elke appreciatie onmogelijk maakte, ook van de solist Friedrich Gulda, die bij ons debuteerde. Zulke overrompelingen moesten niet kunnen geschieden, ofschoon een verraderlijke samenloop van omstandigheden ze kan veroorzaken. Een reprise van Honegger's ‘Symphonie liturgique’, niet meer uitgevoerd na de première onder Charles Munch in 1946, slaagde ten volle. Dit werk (een terugdenking van de oorlogsweeën) lijdt aan een overdaad van thematische doorwrochtheden die de emotie handicappen en versnipperen. Er is bovendien een deficit aan melodische substantie. Maar de reusachtige climax van het derde deel werd bereikt met een overweldigende energie en de elegische epiloog was zeer ontroerend. De afroditische bezetenheid daarentegen van Tristan und Isolde (Venus geklemd aan haar prooi) kan Kubelik zich slechts theoretisch assimileren, zonder haar brandingen om te zetten in gewaarwording, ofschoon alles klonk met een pracht die het onweerstaanbare benaderde.
Bij zijn interpretatie van Bartók's Concert voor orkest liet hij zich rechtstreeks meten aan Van Beinum en de vergelijking viel niet uit in Kubeliks voordeel noch ten bate van de componist. Om het met twee woorden te zeggen: Van Beinum doet het poëtisch, Kubelik prozaïsch. De een herschept, de ander reproduceert. Bij Van Beinum behoudt het leven der noten zijn continuïteit en ook zijn geheim. Bij Kubelik bemerkt men de geledingen, die niet steeds beantwoorden aan de eisen, bemerkt men de graden van vitaliteit, van ‘inspiratie’, die meermalen verzwakt. Bij Van Beinum kijkt men niet door het gebinte heen als door een skelet. Bij Kublik bespeurt men menige stoplap, menige kunstgreep, menige dorre passage, waar de trilling bezwijmt.
Bij Van Beinum bewaart het werk zijn moderniteit, zijn permanentie, gelijk alles wat echt mooi is. Bij Kubelik ontdekte men de eerste sporen van veroudering, en zelfs in zulke mate dat mij de vraag besloop: Hoe lang zal Van Beinum zijn tover, zijn macht tot illusie, waarmee hij de tekorten dezer compositie verbergt en vergoedt, kunnen volhouden?
Uit de muziek-historie van zijn vaderland bracht Kubelik twee symfonieën mee. Die van Mica leek op de jonge Mozart. Er bestond echter een Mica de vader, die stierf alvorens Mozart geboren werd, en een Mica de zoon. Men weet niet wie van beiden het stuk schreef. Is het de vader dan was hij geniaal. Dat kan geverifieerd worden aan zijn overige werken, dunkt me, en misschien verdient hij een rehabilitatie. Was het de zoon dan is hij een gewone epigoon. Maar hoe dan ook, het symfonietje zal altijd blijven lijken op Mozart. De tweede, Jan Vorisek, was een tijdgenoot van Beethoven en stierf jong. Hij bezat grote gaven, doch wat hij persoonlijk had mede te delen werd door lateren geuit in een voltooidere vorm en taal. Zo ging het ook met de tweede symfonie van Borodin welke de tijd vernederde tot archivarisch curiosum. En het heeft niet veel zin om zulke talent-proeven op te halen want voor retrospectieve experimenten is het orkest een te kostbaar apparaat.