Een maand Fricsay
Te voren moet uit erkentelijkheid gezegd worden dat Ferenc Fricsay de hedentijdse muziek met een bijna gelijke belangstelling gediend heeft als de historische, tijdens de maand waarin hij Van Beinum verving. Behalve de eerste audities van Schönberg en Hartmann, de reprises van Pijpers enige pianoconcert en Bartóks derde gaf hij een première van Geza Frid's concert voor twee violen en Werner Egk's Franse suite. Kwantitatief is dat voldoende. Op elke avond of middag van deze uitvoeringen had de levende hoorder ten minste éénmaal de waardeerbare indruk niet geheel en al te vertoeven in een anachronistische wereld, waar niets meer gebeurt dan herdenkingen van het verleden.
De compositie van Frid, geschreven in 1952, maakte reeds een zegetocht door onze elf provinciën alvorens te verschijnen op het Amsterdamse podium. Haar geboorte was te danken aan de praktische kijk die de auteur langzaamaan verworven had op de nuttigste aanwending van zijn talent, toen hij, om hemzelf te citeren, een zeker rustpunt had gevonden in zijn ontwikkeling. Hij bekent ronduit dat zij ‘voor degenen die van “moderne muziek” ijle klanken, gecompliceerde melodieën en verrassende harmonische vondsten verwachten, een teleurstelling zal blijken.’ Dit valt niet te loochenen. Zijn autokritiek is onweersprekelijk juist en kon niet juister anticiperen op het algemene oordeel van de kenners en van de onwetenden. Deze laatsten vormen overal een meerderheid en Frid kon ook niet openlijker speculeren op hun instemming. Hij heeft ze gekregen, vijf en twintig keer, en mag voldaan zijn. Maar ik had hem wel een beetje behendiger willen zien coquetteren met de talrijke aanhangers van de gulden middelmaat, en had hem wel een beetje snuggerder willen zien hengelen naar hun goedkeuring. Ik heb er niets tegen dat ijle klanken, gecompliceerde melodieën en verrassende harmonische vondsten verdwijnen uit de moderne muziek. Daarmee echter is men nog niet klaar. Er moet iets anders voor in de plaats komen dan een aantal reminiscenties uit het slavische repertoire der café-violisten van veertig jaar terug, welke hij ongegeneerd bevlagt met een letterlijk gecopieerd thema van Bach. Hij noemt dat ‘op zich zelf onbelangrijk’. Zo zo! Ik ben het hierover oneens. Op een rustpunt aangeland in zijn ontwikkeling mag hij niet vergeten wat te pas en te onpas gebruikt wordt bij een hutspot, alias rapsodie of potpourri (onhandig aaneengeregen overigens en dikwijls stekenblijvend) welke hij voor een compositie houdt. In één zaak slechts heeft Frid gelijk: Wanneer hij Badings uitroept als zijn meerdere. Naast wat
hij, de gelukkig bekeerde, genoeglijk samensprokkelde, schittert het dubbel-concert van Badings als een onbereikbaar meesterwerk.
Zulke muziek van Frid dirigeert Fricsay bekwaam, zonder opsmuk, met niet minder onberekenende natuurlijkheid dan de solisten Krebbers en Olof die haar spelen. Noch te veel noch te weinig bemoeienis met het begeleidend orkest. Even gematigd van activiteit, en eenvoudig doeltreffend, toonde Fricsay zich in Egk's Franse suite. Dit vierdelige werk van de hier bijna onbekende vijfenvijftigjarige Beier (van de magere soort) die vóór, gedurende en na de oorlog hoge ambten bekleed heeft in het Duitse muziekbedrijf, munt uit door een zorgvuldige, heldere factuur, een aangenaam, zacht-stralend coloriet, afgeleid van het impressionistisch palet met sporadische uitwijkingen naar merkwaardige caverneuse tonaliteiten van ruigharige of sponzige klank. Het is altijd een zeer goed gemaakt intellectueel amusement, een onderhoudende fantasie op thema's van Rameau, die soms spiritueel, soms poëtisch en met een minimum formalisme worden behandeld. Jammer dat het slot verloopt in de galop ener revue-finale van Montmartre. Maar als pastiche vertelt dit uitstekende werk niet veel aangaande de persoonlijkheid van Egk (behalve dat hij een voortreffelijk vakman is) en omdat het niet dieper graaft dan de oppervlakte, vraagt het aan de dirigent slechts een bescheiden psychische deelneming.
Ook in de piano-concerten van Bartók (soliste Annie Fischer) en Pijper (solist Jan Odé) beperkte Fricsay zijn uiterlijke bijdrage tot het nuttige, tot het nodige, zonder merkbare tekorten te verraden, of misvattingen, tegenover het innerlijk wezen van beide composities, al scheen me Pijper meermalen te stug, te eenvormig, te weinig sensitief, te weinig sensueel, en dikwijls te zakelijk geïntoneerd. Eveneens in de overige hedendaagse werken die Fricsay leidde, kon zijn directie aanvaard en geprezen worden wegens haar soberheid, haar stiptheid, haar properheid, haar afronding. Ik signaleer deze goede eigenschappen echter onder enige reserve. Want op dit zelden betreden terrein beschikken wij over niet genoegzaam vergelijkingsmateriaal (uitgezonderd Pijper) om ons een vaste mening te veroorloven.
Het vreemde is nu dat al de achtenswaardige hoedanigheden van Fricsay verzwinden zodra hij tegenover een der geclasseerde componisten staat uit het verleden, het zij Haydn, Mozart, Beethoven, Schumann, Schubert, Brahms of Dvorak. Er komt dan opeens een mensentype en een levensstijl te voorschijn welke men zou kunnen situeren omstreeks 1900, in de Oostenrijkse hoofdstad en in de rangen der gefortuneerde bourgeoisie, die haar gedragingen nog regelt volgens de Habsburgse etiquette. Hij wordt dan sierlijk, seduisant, charmeur, hoofs, precieus, gedistingeerd, gemoedsvol, petillerend, ondernemend, en alles een tikje overdadig, druk, opdringerig, misschien omdat het aangeleerd is en gestudeerd, misschien ook enkel omdat het zo ouderwets lijkt.
Op de keper beschouwd zou er wellicht geen bezwaar zijn tegen de houding welke hij ten opzichte van de genoemde componisten aanneemt, want allen stammen uit Oostenrijk of hadden intieme relaties met dit land. Doch telkens wanneer Fricsay zijn gestalte en haar habitus ontleent aan die vervlogen tijd en terugverplaatst in die voorbije omgangsvormen is hij nooit met de muziek-zelf bezig maar steeds en uitsluitend met haar voordracht. Hij is altijd doende met een der spelers of een der groepen van het orkest de manier te wijzen, of de manieren waarop zij zich te gedragen hebben, en iemand ergens de les te lezen. Aan de muziek komt hij niet meer toe. Onafgebroken beijvert hij zich om een accentje hier, een fiorituurtje daar, een crescendo'tje of diminuendo'tje ginds. Alles is tiré à quatre épingles. Alles is ook gewettigd. Maar alles geschiedt ook gelijk bij een toneelvoorstelling waar de regisseur zich voortdurend te midden der handeling zou bewegen om elk der acteurs te zeggen wat hij te doen heeft. Zonderlingerwijze weet hij niet dat iedere fijnheid die men overdrijft, ontaardt in grofheid. Wanneer Fricsay een ogenblik zijn ontelbare plichtplegingen vergeet, wanneer er geen pianissimo is om door de knieën te zakken, geen ritme om te onderstrepen, of iets anders, hebben zijn gedachten nog een laatste toevlucht nodig: met een delicaat gebaar goochelt hij het dirigeertstokje van de ene hand in de andere.
Men ziet die onophoudelijke bemoeiingen niet enkel. Men hoort ze. Omdat hij elke noot uitspint zijn alle andante en adagio-tempi te traag. Alle forte's en alle allegro's hebben dezelfde kleur en hetzelfde karakter omdat zij voor het uitrafelen van raffinementen te weinig kans laten of te weinig tijd.
Het orkest (dat spreekt vanzelf) handhaaft en rechtvaardigt zijn reputatie ook onder Fricsay. Hij kan, uit het hoofd dirigerend, in een moment van verstrooidheid een inzet een maat te vroeg aangeven. Er gebeuren geen ongelukken. Het ergste is - bij doorgaans zoveel technische perfectie - dat men een maand lang muziek hoort zonder éénmaal in contact te geraken met het enthousiasme, met een der vele levende hartstochten waaruit zij ontsprong.