Symphonieën
Op 7 januari hadden wij een afspraak in Den Haag om de Symphonie te horen van Escher, maar zij ging niet door wegens ziekte van de dirigent, en toen een week later de genezen Van Otterloo met zijn orkest op het Amsterdamse podium verscheen, was Eschers symfonie van de baan en vervangen door de Metamorphosen, het welbekende ‘in memoriam’ van Richard Strauss, gedateerd 12 april 1945, een zeer langdradige fantasie op helden-motieven van Beethoven en Wagner, die hier niet meer was uitgevoerd sinds de polemieken waartoe zij aanleiding gaf bij de première in 1947, en die daarna nog aanzienlijk verloren heeft aan zuiver muzikale belangrijkheid, wat iedereen met nostalgie heeft kunnen constateren, nu de oude passies bekoeld zijn om plaats te maken voor nieuwe. Het zou natuurlijk fijngevoeliger geweest zijn, wanneer men de symfonie van de componist van l'Esprit en deuil had laten wijken voor een aannemelijker en minder dubbelzinnig stuk. Over zulke kleinigheden zullen wij ons niet opwinden. Tot mijn voldoening vernam ik bij wijze van gerucht dat Eschers symfonie zal figureren op een herdenkingsconcert van 5 mei, en ik hoop dat deze nog loslopende mare bevestigd wordt.
Zoals de lezer zich wellicht herinnert hadden wij nog een andere afspraak op 18 januari te Utrecht om de Tweede Symphonie te horen van Daniël Ruyneman, tegenover welke Van Beinum langer dan billijk was besluiteloos stond, gelijk hij weifelend bleef tegenover het werk van Escher. En ofschoon ook te Utrecht de dirigent plotseling ziek werd, ging Ruyneman door. Henri Arends, wie het niet aan moed ontbreekt noch aan beslistheid, sprong in voor Paul Hupperts. Hij nam niet enkel diens concert over, doch ook zijn programma. ‘Rien ne m'est sûr que la chose incertaine’ zette Ruyneman als devies boven die Symphonie-1953. ‘Van niets ben ik zeker dan van het onzekere’. Het had een pikante en verlustigende kant dit bizarre motto tegelijk bewaarheid en weerlegd te zien door het onverdachts gelukken van de uitvoering ener niet gemakkelijke partituur. Alle lof voor de geïmproviseerde dirigent die zich met zekerheid door het onzekere, en zonder onzekerheid door het zekere heensloeg.
Wanneer ik nu maar gissen kon hoe het vers van Villon, ontleend aan de Ballade du concours de Blois, welke meer dan dertig varianten bevat op hetzelfde idee, in samenhang gebracht kan worden met de muziek waarnaar wij luisterden! Zij is veeleer positief dan ongewis. Zij bengelt niet, als het koord van de galg dat de dichter altijd boven het hoofd hing. Haar begin, robusto e vivo, duidt een grote bewogenheid aan, meent de auteur terecht. Maar zij is fors, energiek, flink aangepakt. Gelijk alle actieve aanvangen, heeft die krachtige aanhef een lyrisch pendant. Maar ook deze affirmeert zich zonder aarzelen, zonder onrust, op het gebruikelijke elegische plan. Zij vormen een tegenstelling welke geen zorg baart, en evenmin verrassing, of ongedurigheid. Het middendeel, een largo, zou kunnen spelen in de Zwitserse Alpen. Het sensitieve motief groeit niet tot melodie, maar breidt zich uit als de echo's van een dromerige jodeler onder een wolkeloze hemel. De kalmte is er zodanig hecht en veilig genesteld dat twee of drie bruuske expansies van de klank daar onbegrijpelijk aandoen en ongemotiveerd. De finale bezit een sterke voortvarendheid, zegt de commentaar. Dit is juist. Het thema echter heeft weinig reliëf, de vaart wordt meermalen opgehouden door een terugblik of een deviatie welke niet bijdraagt tot de spanning, en de haastige sluiting komt te snel, meer als een toevallige halte dan als een noodzakelijk eindpunt.
De onzekerheid waarin Ruynemans Tweede Symphonie mij stort, ligt dus niet aan haar toon, niet aan haar tint, maar aan haar architectuur en haar bewerking. Een idee dat de auteur dient tot leidraad, is altijd minder treffend dan de avonturen waarheen hij het zendt. Niet de eigenlijke handeling van deze compositie interesseert, doch vooral de episodes waarin zij dikwijls verdwaalt. Men zou een bloemlezing kunnen samenstellen van die zeer frappante, meestal achteloos gevonden en delicaat geciseleerde fragmenten welke bijna zonder verband met de centrale gedachte opduiken, even boeien en vervagen. Het is misschien een voorbarige indruk en een vergissing van me dat ik de hoofdzaak van deze symfonie gewaardeerd heb en de bijzaken bewonderd. In ieder geval geven de talrijke curieuze bijkomstigheden aan de constructie een eigenaardige broosheid, een luchtige vrijheid van allure, een soort van verstrooide zwierigheid welke men haar originaliteit zou mogen noemen en die merkwaardig afsteken naast alles wat op symfonisch terrein geproduceerd wordt. Ik hunker er naar deze voorlopige impressies te verifiëren bij de uitvoering in maart die Van Beinum beloofd heeft.
Vergeleken met Ruynemans Tweede is de Zesde Symphonie van Karl Amadeus Hartmann (geïntroduceerd door Fricsay) een gigantische monoliet, een cyclopische menhir, maar ondanks haar massieve materialiteit heeft zij geenszins meer substantie. Behalve een kwartet kennen wij hier niets van Hartmann, hoewel hij studeerde bij Scherchen, die relaties had in heel Europa, en ofschoon de componist-zelf, een vijftigjarig Münchener, de afdeling hedendaagse muziek leidt aan de Bayerische Rundfunk. Ik weet daarom niet of dat gigantisme typisch is voor zijn denken en werken. Zo ja dan behoeven wij bij hem niet verder te zoeken, evenmin als bij Fortner. Wij doen dan beter om nog eens elders rond te kijken in Duitsland, of daar iets anders gecomponeerd wordt dan negativistische catastrofen uit de school van Spengler. Qua techniek hebben die ondergangen niets profetisch. Technisch en psychisch wijzen zij naar het verleden. Zij hebben niets te maken met de toekomst.
Het begrip symfonie is zeer rekbaar, doch niet zodanig als Hartmann zich verbeeldt. Zijn Zesde - in twee delen - is een compositie voor groot orkest, maar in geen enkel opzicht een symfonie. Zijn stuk is een reusachtig geëxtrapoleerd Preludium en Fuga. Meer niet. Het preludium wil een treurmars zijn, zonder het te worden. De thema's hebben noch plastiek, noch fysionomie, en zelfs geen adem. Het ritme strompelt en sleept. Honderd instrumenten zullen allicht enige beroering teweeg brengen. Maar voor zover het expressie is blijkt zij van het bekende genre. Ondertussen aanhoorbaar. Niet hinderlijk van leegte. De schablonische expressie echter, die er nog is in het Preludium, vervliegt totaal zodra de eerste fuga begint. Er rest niets dan verwrongen formalisme. Zij ijlt naar een kolossale climax. De tweede fuga dito. De derde fuga hetzelfde. Na de derde daverende, donderende climax zijn we geen stap voorwaarts. Gewelddadig en puur gespeel met noten die men ondersteboven, achterstevoren kan zetten zonder verandering van resultaat. De hoogste verwardheid in de meest traditionele orde. Want al dat degelijk georganiseerd rumoer en lawaai stamt melodisch, harmonisch, ritmisch en instrumentalistisch rechtstreeks af van Bach, Wagner, Strauss en Reger. Alle ingrediënten van deze heksenketel zijn conservatief. Men zit verbouwereerd. Men beklaagt de mens die zulke cementblokken krijgt voor brood.