Intellect en psyche bij Schönberg
Het vioolconcert van Schönberg, ontstaan in 1936, beleefde verleden week zijn Nederlandse première. Hoewel deze eerste uitvoering plaats vond met een vertraging van twintig jaar had nog iedereen last met die muziek. Ook ik. Zo'n echte last, waaronder men zwoegt en ploetert met de beste wil, maar zonder enige kans te bespeuren dat men er ooit af zal raken. Het is nuttig, geloof ik, om te onderzoeken wat de oorzaak kan zijn van zulk een penibele en hopeloze gewaarwording.
De moeilijkheid komt niet uit de technische hoek van de muziek. In ieder geval niet voor het merendeel der hoorders. Zeker niet voor mij. Wat wij horen, kunnen wij allemaal wel doorzien en overzien. Intellectueel beschouwd is er bij dat vioolconcert van Schönberg geen enkel raadsel meer, geen enkele ontoegankelijkheid. Wat daar twintig of veertig jaar geleden, toen het uitgevonden werd, fantastisch leek, wonderlijk, een nieuwe, ongedroomde wereld, is ons heden even bekend, even vertrouwd, even aannemelijk als de techniek van Bach, van Mozart, van Wagner of van Debussy, en hoe wij dat bij Schönberg noemen, atonaal, dodekafonisch, heeft niet meer of minder belang en geheim dan wanneer wij spreken over tonica, dominant en vergrote drieklank. Op dit gebied gaat het ons precies als de tegenwoordige student bij de theorie der moderne fysica, gelijk Robert Oppenheimer met een tikje melancholie beschrijft in ‘Science and the Common Understanding’. Het wonder is geen wonder meer. Het schijnbaar ondoorgrondelijke en fascinerende mysterie werd alledaagse leerstof. De ontdekking verloor de tover die zij uitoefende zolang zij niet ontdekt was. Zo is er niets vreemds meer in de theorie en in de praktijk van Schönberg. Men doceert ze op de scholen. Zelfs voor wie haar nooit hoorde, klinkt zij niet onwennig, omdat zij overeenstemt met het geruis en geluid dat men opvangt uit de omringende wereld. Er is daar geen dissonant. Alles consoneert. Er is daar dat oneindig gedifferentieerde ritme. Er is daar die discontinuïteit van elke monoloog of dialoog. Er is daar die diffuse en confuse, gefragmenteerde melodie welke men van overal hoort, bij stukjes en brokjes, en van nergens. Er is daar ook die regelmaat, die ordelijkheid in de kwasi ontelbaarheid der indrukken, der sensaties, der reflexen. Gelijk bij Schönberg. Technisch gesproken begrijpen wij iedere klank en iedere successie van klanken welke hij heeft verzonnen. Wij constateren dat begrijpen misschien met een greintje spijtigheid. Het wonder verdween. Maar wij begrijpen, wij verstaan hem.
Omdat het probleem dat zijn vioolconcert ons stelt, niet ligt in de technische, de intellectuele hoek moeten wij het zoeken in de psychische. Hier inderdaad begint de last. Omdat ons oor, evenals onze andere zintuigen, een inlichtingsorgaan is, willen wij weten, terwijl wij iets horen, waarover wij worden ingelicht. Ook onder het luisteren naar muziek is er, bewust of onbewust, verwittiging, berichtgeving. De inlichtingen, die de muziek verschaft, zullen niet dikwijls, zeker niet altijd van concrete, vormelijke aard zijn, en ze behoeven dat ook niet te zijn. Meestal uiten zij zich door middel van analogie, van associatie, van correlatie, op zeer willekeurige, voor ieder hoorder persoonlijke manier. Daarom is die berichtgeving niet minder reëel. Zij is zelfs onontkomelijk, in welke gestalte zij zich dan ook aanmeldt.
Wat nu ontwaren wij, terwijl de ongebonden, loshangende, vergruizelde, verpulverde klanken van Schönberg ons bereiken? Dat er bij wijze van zeggen geen touw aan vast te knopen valt. Er is nergens stoornis. Alles vloeit. Maar zonder convergentie. Alles beweegt, als een muggenzwerm, maar zonder merkbaar centrum. Centrifugaal. Ofschoon zij onophoudelijk verandert blijft het steeds dezelfde beweging. Men staat weldra alleen tussen die beweging en hoe langer zij duurt, hoe eenzamer men zich gaat voelen. Slechts heel zelden, ongelooflijk zelden slaat die muziek een toon aan welke op iets duidt waarmee wij enige gelijkenis, enige correspondentie zouden kunnen bespeuren in ons geheugen. Het is enkelings muziek in de meest volstrekte zin. De muziek van iemand die zo goed als elk verband met vroeger, en misschien met later, heeft afgesneden. Hij hield uit zijn verleden een klein motiefje over waarmee hij onverpoosd speelt, maar dat zich nooit laat indelen op de scala van het sentiment. Heeft hij nog menselijke gevoelens of animale gevoelens, zelfs in hun meest primitieve verschijning? Toch is hij niet dood. Hij is onthecht aan het aardse. Afgestorven als de kluizenaar, de yogi. Naar een analogie tastend, zou men hem zich kunnen verbeelden als voor levenslang verloren in een onafzienbare, stille sneeuwruimte, beschenen door noorderlicht, waar nooit meer iets gebeurt dan de tingelende krakingen van werkend ijs; of iemand in een donkere onderaardse gevangenis als de Silvio Pellico van Le Mie Prigioni; of iemand die, half verdwaasd, in een schemerige kamer eindeloos een kaleidoscoop zou hutselen met ontelbare mogelijkheden van gecombineerde kleurtjes. Het is nooit dag in dat vioolconcert. Het heeft geen temperatuur. Het is niet koud noch warm. Het zegt nooit iets eenvoudigs. Het zegt helemaal niets. Maar als de edelste mineralen muziek konden maken, hoorbaar konden zingen, zouden zij het zo doen denk ik.
Wat anderen bij die klank ondervinden kan ik niet gissen, maar mij ontzint hij en brengt me in de diepste put, in de uiterste der duisternissen. Met angst, met wroeging, alsof het mezelf, alsof het iedereen betrof, vraag ik me hoe een goedwillig mens als Schönberg ertoe gekomen is om zich zonder reden, ten minste zonder kenbare reden, zó radicaal onvermurwbaar en onverzoenlijk te verbannen uit alle levende gemeenschap en in dat gekozen isolement een muziek te schrijven die al sprekende onverbiddelijk zwijgt. Van lieverlede verpletterd door dat klinkend zwijgen voelt men zichzelf afgrondelijk zwijgen worden, alsof men doolt op een verwoest en ledig maanlandschap waar eenmaal mensen waren en nu nog slechts het onbestemd gerucht van een materie die langzaamaan verweert.
Met welk een ongeëvenaarde kunst, met welk een soevereine beheersing van de noten en van het heilloze onderwerp Schönberg arbeidde, is onzegbaar. Dat is roekeloos, koen, tomeloos, vermetel, ontzaglijk, kloek, als een weddenschap zou zijn tegen de som van alle waarschijnlijkheden. Het gemak waarmee hij ze won is even verwonderlijk. Degenen die over deze kunst, over deze superbe techniek laagschattend meesmuilend zwetsen, zijn niet waard de schoenen te poetsen van zulk een meester.
Wanneer een opinie betekenis kan hebben op het plan waar ontstellende meesterwerken worden geboren uit het onderbewuste, durf ik slechts zeggen dat ik deze oriëntering van een zeer hoog intellect ducht en dat ik mij daartegen met alle beschikbare vermogens wens te verdedigen. Als het mij te doen stond zette ik dit vioolconcert zo volmaakt mogelijk op een plaat of op een band, en liet een mausoleum stichten waar men af en toe deze zingende sfinx, en haar orakel, zou gaan raadplegen. Nog nooit liet een kunstenaar, die misschien ziener was, Psyche op zoek naar Eros zó ver van huis verdwalen en in een dergelijke woestijn.
Of Ferenc Fricsai het stuk meer of minder doordrongen en doordringend gedirigeerd heeft, kan bij gebrek aan vergelijkingspunten niet worden uitgemaakt. Onder voorbehoud van wat ik over Fricsai zal hebben op te merken als de periode zijner werkzaamheid met het Concertgebouworkest is geëindigd, druk ik mijn dank uit voor een auditie, welke waardeerbaar was. De perfecte vertolking van de violist Tibor Varga bewees hoe dicht en zelfs hoe gemakkelijk (door een groot virtuoos ten minste) Schönberg in technisch opzicht heden kan worden benaderd.