Een andere Faust
De speelduur van Gounods Faust, opgevoerd zonder coupures, bedraagt drie uur, volgens Duitse opgave, die gebaseerd is op gematigd tempo.
Bij de nieuwe montering welke de Ned. Opera aan onze kerstboom had gehangen, was een heel tafereel geschrapt (het vierde), het zevende, de heksensabbat op de Blocksberg, aanzienlijk bekort, plus de kleinere besnoeiinkjes hier en daar die we niet zullen rekenen
In weerwil van deze opmerkelijke tijdsbesparingen, en niettegenstaande het vlotte verloop der decor-wisselingen gedurende de entre-acte's en ondanks de normale lengte van de pauze, eindigde de voorstelling pas te kwart voor twaalf. Met een niet noemenswaardige vertraging was zij begonnen even over acht. Die schrappingen lieten dus de speelduur nagenoeg ongewijzigd. Gij kunt daaruit afleiden met welk een langzaamheid en loomheid er gedirigeerd werd door de veteraan Eugène Bigot, met welk een impassibiliteit. Reeds vanaf de ouverture oefende hij ons geduld. Zij leek oneindig. Zij werd nog onbelangrijker dan ze al is. En op hetzelfde gangetje boemelden wij verder.
Het tafereel dat spoorloos verdween, was Marguerite's kamertje. Haar Barbizonse interieurtje à la Millet. Binnen spint het ontroostbaar verlaten meisje, met haar treurend liedje, en buiten zingen haar vrolijke kameraadjes. Waar bij de vorige enscenering nog een wieg stond, en zelfs een kindje erin, was nu niets meer. Ja, de opkomende generatie (een nieuwe montering moet gemiddeld tien jaar mee) zal Gretchen am Spinnrad niet meer kennen. Zij zal ook niet weten wat er met haar gebeurd is, waarom zij zo jammert bij die kerk, waarom zij belandt in een onderaardse kerker. Ik zou wel eens de beraadslagingen willen bijwonen van de opera-directeur en zijn diverse medewerkers, wanneer na onderling overleg besloten wordt tot zulke verminkingen. Wat kan daar het beslissend argument zijn om een werk dermate nodeloos te mishandelen? Zou er op die bijeenkomsten nooit iemand zijn die protesteert?
Ook van de Walpurgisnacht zal de aankomende generatie niets begrijpen. Mephistofeles inviteert zijn brave Faust op een orgie van heksen, duivels en de beroemdste verleidsters der historie. Er werd zeer goed gedanst. Veel beter dan ooit in de Ned. Opera. Maar was dat een orgie? Waar waren de heksen en demonen? Waar was de Faust die zich een bacchische roes drinkt? Er werd een bevallig ballet vertoond dat zelfs in een nonnenklooster niet zou kunnen verontrusten. Het bevatte niet de geringste aanleiding om de onzichtbare Faust van streek te brengen en hem een visioen te bezorgen van Marguerite, ‘bleek en ongelukkig, met om haar hals een rode band, als de snede van een bijl’, zoals Adriaan Morriën schreef in het programma. Men had vergeten Morriën ervan te verwittigen dat zijn beschrijving niet strookte met het schouwspel.
Aan de decors, ontworpen door Dimitri Bouchène, was veel moeite besteed en zorg. Maar gelijk de meeste romantici van sinds circa het jaar 1800, verbeeldt de auteur zich de Middeleeuwen niet zoals ze waren toen de mensen er leefden - in keurig onderhouden, fris beschilderde huizen etc. - maar zoals ze nu zijn, gepatineerd, verweerd en haast bouwvallig. Dat is natuurlijk niet zo. Al die woningen en gebouwen van omstreeks 1500 (de eeuw van Faust) waren niet kaduuk. De mensen van toen huisden niet in half afgetakelde ruïnes. Ze hielden er niet van. Ze hielden van spiksplinternieuwe, glanzende, mooi opgedofte verblijfplaatsen. Op hun manier dachten zij modern. Men kan dat controleren op zo goed als alle schilderijen uit die dagen.
Bij Bouchène nu ontbreekt hier een steen, ginds een kozijn of iets anders. Men heeft het gevoel dat overal gauw wat opgeknapt zou moeten worden, zal het niet tot puin ineenstorten. Enkel de reusachtige draak met vreselijke klauwen, die als achterwand diende van het derde bedrijf (de kerk-scène) zat vers in de verf. Doch wat deed deze geweldige draak daar? Wie kan dat ophelderen? Ook het achterdoek van het laatste tafereel (de gevangenis), een glorieus geïllumineerd, streng-geometrisch kruis, kwam kersvers uit de fabriek. Het was zeer stichtend bedoeld vermoedelijk, en het stemde griezelig sceptisch. Mij tenminste, die me afvroeg wat dat daar had te maken. Nog een andere grilligheid: Het lage deurtje van de kerker bevond zich links op de voorgrond. Het was koddig om Faust en Mephistofeles daar gebukt onderdoor te zien kruipen, terwijl zij met één stap verder te gaan zo gemakkelijk bij Marguerite hadden kunnen binnenlopen. Dat helpt de fantasie niet, maar werkt op de lachspieren, wat in de tragische omstandigheid ongepast is.
Tegen het dikwijls vermolmde decor van Bouchène staken zijn florissante costumes zonderling af, bijna exotisch (als van vreemde toeristen in een vervallen stadje) en het bevreemdt mij, dat zulke krasse, flagrante contrasten de ontwerper zelf niet treffen, en niemand schijnen te verbazen. Bij mij roepen zij de onbedwingbare lust wakker om die fraai uitgedoste, historisch gestileerde (de eeuw van Maximiliaan) burgers en burgeressen, studenten en soldaten in hun eigen bedoening te zien. Alles reëler, solider. Ook de wankele stellage waarop de muzikanten geacht worden te spelen tijdens de fameuze wals.
De algemene verjongingskuur van de aankleding had zich niet uitgestrekt tot de bezetting van het merendeel der rollen. Toen Frans Vroons zijn verschoten mantel van oude filosoof had afgeworpen, ontwaarden wij te weinig van de veroverende jeugd welke de satanse bekoorder hem bij contract had beloofd. Wij hoorden haar eveneens te weinig. Vroons zal lang nog aangrijpend blijven in dramatische partijen als Peter Grimes. Maar hij is niet meer de ‘lyrische tenor’, die voor Faust vereist wordt.
Het mezza voce van Greet Koeman (Marguerite) klinkt even blank, even ontroerend in zijn prilheid als vroeger; haar stervensscène was hartverscheurend. Denkelijk zou zij dezelfde graad van aandoenlijkheid bereikt hebben bij haar grote klacht van het derde bedrijf, wanneer men haar dat deerniswekkend gebed had laten zingen in de kerk waar het thuis hoort, en niet (gemakshalve) midden op straat, moederziel alleen met Mephistofeles en die buitenissige draak. In het retrospectieve, overal waar zij het kortstondig geluk herdenkt en betreurt, is haar innigheid altijd weer meedeelbaar. Maar voor de eerste helft van haar rol, waar zij dat geluk-zelf heeft te vertolken van een overrompelende, overstelpende liefde, en haar diepe, naïeve verrukking, bezit zij niet meer de ongerepte, ongebroken overtuigingskracht. Ik geloof echter dat zij deze gave kan terugwinnen.
De partij van de Duivel was wederom opgedragen aan Siemen Jongsma, wiens stem eigenlijk te bol is voor een dergelijk karakter-type. De regisseur, Jean Mercier (hier tot nu toe onbekend), onderstreepte de ongeschiktheid van de stem door de figuur van Mephistofeles zo veel mogelijk in het burleske, het snoevende, het canailleuze en bij wijle in het spokerige te trekken. Zijn verschijning als fosforiserend skelet tijdens de wals, mag geteld worden onder de wansmakelijkheden, en bovendien absurditeiten van het grofste kaliber. Blijkbaar heeft Mercier aan deze rol het vlijtigst gewerkt, maar ook in de vulgairste stijl, en het zou best kunnen dat ik Jongsma overdrevenheden van gegalm, van holle, onvaste intonaties, van gechargeerde accenten verwijt, waarvan de fout ligt bij zijn metteur en scène.
Onze voornaamste schadepost van Mercier's bijdrage aan de nieuwe montering beperkte zich tot deze hinder. Voor de rest bepaalde zijn inventie zich tot enkele varianten van de routine. Ik wil daarom de twee debutanten niet lastig vallen met voorbarige raad. Beiden, Jean Alofs als Valentin, een goede maar onvoldoend geschoolde bariton, en Ilse Bresser als Siebel, een nog ondefinieerbare, nauwelijks afgestudeerde sopraan, toonden de ijverige opzettelijkheden van het dilettanten-toneel waarbij men vergoelijkend en waarderend glimlacht.
De enige wier stem noch onder de vervlietende jaren, noch onder de veranderde enscenering geleden had was Jo van de Meent, de onverstoorbare Marthe. In de koren was een neiging te bespeuren tot nonchalance. Het orkest speelde uitstekend. Bigot rekt de tempo's, maar hij dirigeert exact en muzikaal.
Misschien is er te veel deficit bij deze opvoering. De onsterfelijke Faust kan daar tegen. Nooit zal iemand erin slagen om hem dusdanig te verknoeien dat zijn muziek haar werking verliest. Dit is het voorrecht van alle meesterstukken. Aan scherven boeien zij nog.