Een bundel Hollandse Muziek
Het was lang geen kwaad idee van de Nederlandse Radio Unie om een aantal Hollandse componisten een reeks variaties te laten schrijven op het bekende liedje Des winters als het regent.
Er lag iets aardigs in zo'n opmaak ener presentabele staal-kaart van diverse muzikale stijlen waarmee onze dirigenten hadden kunnen reizen over land en zee en door de aether. Gij ziet dat al uit de verte, zonder het gehoord te hebben. Een sierlijke waaier, een fraai boeket van zeven auteurs als de tonen van de gamma, die gerust twaalf hadden mogen worden om de zwarte toetsen niet te vergeten. Twee en een halve minuut voor elk, de rusten inbegrepen. Dat is nog maar een half uur tezamen. Dat kon.
De impresario van de onderneming bepaalde zich tot zeven en ik weet niet volgens welke normen hij ze koos. Misschien wel bij loting. Want hoe zou anders Cor de Groot onder hen verzeild geraakt zijn, die uitstekend piano tokkelt doch slechts heel primitieve noties heeft van het componeren? Maar loting of keuze door een ignorant, dit is een dubbele reden om te zeggen wie ontbreken op de lijst. Alfabetisch: Hendrik Andriessen, Lex van Delden, Rudolf Escher, Hans Henkemans, Bertus van Lier, Leon Orthel, Alex Voormolen. Dat geeft juist twaalf. Hebben zij niet gewild? Ik houd hen niet in die mate voor onpraktisch, of onwillig, hier bij ons, waar alle componisten drenkelingen zijn die zich, als in het Turkse spreekwoord, zouden vastklampen aan een slang om dobberend te blijven.
Het werk der Zeven is hier geïntroduceerd door Paul Hupperts en het Utrechts Stedelijk Orkest op een concert van de Amsterdamse Kunstkring. Het misviel niet, het ontving zijn schappelijk rantsoen aan applaus gelijk onverschillig wat in onze huidige concertzalen, maar ik twijfel sterk of er onder de vele luisteraars iemand erg happig was om het te horen voor een tweede keer. De schuld echter van dit dubieuze succes behoefde men per slot niet te laden op de impresario. Met de namen die hij uitzocht, en zelfs met Cor de Groot in hun midden, had een album samengesteld kunnen worden waarvan het geheel interesseert ook al lukte een pagina minder. De fout zit bij de auteurs zelf die niet voldoende overleg onder elkaar pleegden alvorens aan de slag te gaan. Op de manier van schoolse componisten hebben zij een serie variaties geleverd zonder interne coherentie, die elkander doubleren en samenhangen als los zand. Een eeuw geleden gold deze arbeidsmethode reeds voor een verouderd standpunt. In ieder geval vloekt zij met begrip van team-work. Het was radicaal verkeerd om een min of meer speelse, blaguerende, badinerende opzet te laten beginnen met een iele, tastende, intellectueel zeer spitsvondige, maar ook zeer onduidelijke en enigmatische expositie van het thema door de nestor Sem Dresden. Het rillerig vereenzaamde stukje dompelde direct in een anti-climax van huiverende stilheid, verlatenheid. Vind hier eens een vervolg dat een beetje logisch aansluit en de toestand opknapt! Niemand heeft het geprobeerd. Jurriaan Andriessen, Strategier, Flothuis hebben maar even uit hun mouw geschud wat er gewoonlijk inzit: een druk gedoetje, een elegische mijmering, een walsend dansje. De enige die een originele en geestige visie had op het onderwerp was Karel Mengelberg. Hij encadreerde zijn scherts over het loze gegeven met twee kwasi monumentale poorten van luid orgelende klank. Dat was echte humor, en raak. Maar hij stond genummerd als zesde en kwam te
laat. Hij zou niettemin de situatie hebben gered wanneer Anthon van der Horst, die de finale schreef, zijn koorzetting van het liedje had geplaatst tegen een suggestiever, minder vlak orkestraal achterplan. Bij hem gebeurt weer te weinig en daarmee eindigt de geschiedenis van een verloren gelegenheid.
Na een voorspoedige rondtocht door vele steden van Holland, België en Frankrijk brachten Willem van Otterloo en het Residentie Orkest ook te Amsterdam de première van het ‘Concert voor twee violen’, dat Henk Badings geïnspireerd werd door de eminente concertmeesters van het Haagse ensemble, Herman Krebbers en Theo Olof.
Gedegener en degelijker compositie, met klassieke schering en moderne inslag, kan men zich nauwelijks verbeelden. Er zijn geen gaten in het muzikale weefsel. Nergens breekt de draad. Nergens stokt de golving, de beweging. Vanaf dat halsstarrig pulserende vijf-kwarts motief waarmee zij energisch inzet, tot aan het even drastische eindpunt loopt alles op rolletjes, als een secuur geregelde mechaniek. Er zijn haltes tussen de drie delen. Maar geen hiaten. Na de driftige, struise actie van het eerste volgt enige kalmering in de woelige branding, enige bezinning, doch het rhythme klotst ondergronds voort, gedurig, en als ongeduldig om zijn hardnekkig kloppen te hervatten, onbedwongen. Men deint in een zee van geluid. Men is altijd bezig zonder te beseffen waarmee. Alle instrumenten schijnen te vervloeien in een veelkleurig spiegelende, wemelende mengeling, boven welke enkel de vibrerende celesta zich terstond herkenbaar aftekent. De twee solo-violen zingen daar gemakkelijk overheen, uiterst lastige toeren uitvoerend, zonder dat men het bemerkt, als een onophoudelijke glinstering, fonkeling van vlugge lichtstipjes, zo verschenen zo verdwenen. Zelden onderscheidt men de twee violen van elkaar. Meestal spelen zij samen en lijken zij hetzelfde te spelen ook wanneer zij verschillen. Haast nooit kan men ze identificeren. Zij treden op als tweelingen, als dubbel-sterren, met gelijke reflexen, gelijke flankering. Verbaasd, en met gespitste oren bewonderend tuurt men naar die boeiende haard van steeds anders gemoireerde welluidendheid.
Maar als men zich rekenschap wil geven van hetgeen er eigenlijk klinkt, of als men later zich poogt te herinneren wat men toen eigenlijk heeft gehoord, en hoeveel moeite men ook doet om die talloze tintelingen te fixeren in een gedaante, dan bevindt men zich opeens tegenover een aanloop hier, een aanloop daar, overal een aanloop en dikwijls een gelijksoortige aanloop, die zijn kleine bereik van anderhalve maat zelden overschrijdt en steeds uitdraait op een paraphrase, een improvisatie, een fantasie, een digressie over dezelfde korte formule, kwistig en rijk geornamenteerd, doch immer cirkelend binnen zijn korte radius. Alles start voortdurend zonder vooruit te komen. Wanneer men zich poogt te vergewissen van de expressieve en emotionele curve langs welke deze muziek de hoorder meeneemt, heeft men dezelfde gewaarwording van onophoudelijke schakering in de uniformiteit. Er is geen daling, maar evenmin stijging van de temperatuur. Zij schommelt lichtelijk rondom een gemiddelde graad. Het is zeer knap van Badings om met zulk een nivellering en egalisering der mentale en psychische gesteltenis niet in apathie te vervallen, en zelfs een indruk te geven van pathos. Toch kijkt men met een gevoel van onbehagen daarop terug, als na een begoocheling, als na een opwinding over een futiliteit, als men zich dik heeft gemaakt over niets.
Het vierde kwartet dat Oscar van Hemel schreef in 1953 en in hetzelfde jaar bekroond zag op de internationale wedstrijd te Luik, kreeg met een beetje vertraging de plaats die het verdient op de programma's van het Hollands Strijkkwartet.
Ziehier een werkje waarover wij ons onbewimpeld zouden kunnen verheugen, wanneer wij niet allen gelijk de rest der wereld, te springen stonden om ik weet niet wat te zien verschijnen in de muziek, een mirakels genie, een wonder, dat met algemene stemmen wordt geproclameerd. Niet zo ijverig, vrienden, niet zo haastig. Proper werk, eerlijk werk, zonder pretentie, zonder opschepperij, zonder opgeblazenheid, zonder charlatannerie, zal er nooit genoeg, nooit te veel zijn. Van Hemel verricht in dit kwartet geen opzichtige kunsten. Hij strengelde maar wat heldere, luchtige guirlandes uit motieven, die bijna voor de hand liggen als de bloemen des velds. Hij geeft zich gelijk hij is. Geen ziertje aanstellerij. Minzaam. Inschikkelijk. Met de respectabele techniek die hij heeft, kan hij het ongewone en ook het buitengewone eenvoudig laten schijnen. Geen slordigheden. Geen gepieker. Niet eens bij de fuga. Meestal zangerig en nooit platvloers. Soms vreemde, eensklaps fascinerende diepten in de klank, en voor ieder toegankelijk. Alles alsof het zo maar gegrepen behoeft te worden. Een meesterstuk? Wie zal dat uitmaken tegenwoordig? Niettemin zou ik willen dat wij enkele dozijnen van zulke kwartetten hadden, en dat zij ergens thuis gespeeld werden tot in alle achterhoeken van ons land. Dat zou goed zaad kweken.
Mijn overzicht van de laatste weken is compleet wanneer wij nog even de liedjes gedenken en de symphonische fragmenten die Pijper schreef voor The Tempest, op de vertaling van Nijhoff.
Het was in 1930. Toevallig zag ik de opvoering en ik kon me herinneren hoe vanzelfsprekend zij klonken bij Shakespeare's feeërie. Zij werden gecomponeerd om zich natuurlijkerwijze te vervlechten, te vereenzelvigen met de atmosfeer van het sprookje. Zij kunnen eigens deze atmosfeer niet wekken. Het was een vergissing om ze naar het podium te halen van het Concertgebouw, met een orkest dat weliswaar gereduceerd was maar dat desondanks nog veel te zwaar klonk en de stem van Cora Canne Meijer verzwolg. Wie is verantwoordelijk voor zulke blunders waarmee men noch de componist, noch de zangeres, noch iemand van de hoorders een dienst doet? Men had dat op de eerste repetitie moeten merken. Is het Van Beinum onbekend dat er geschiktere composities bestaan voor een mooie alt-mezzo? Weet ook de artistieke leider dat niet? Waarvoor hebben zij dan het documentatie-bureau Donemus?