Jean Sibelius
Wij zitten allemaal danig verlegen met Jean Sibelius, de patriarch onder de componisten, en de Finse glorie, wiens negentigste verjaardag wij deze maand welstaanshalve hebben moeten vieren gelijk de rest van de wereld. Wij hebben dat zeer behoorlijk gedaan. Er zal wel geen krant zijn waar geen artikel over hem verscheen en geen orkest dat niet een werk van hem speelde. De Rotterdammers, onder Flipse, kwamen naar hier met zijn tweede symphonie, en het Concertgebouworkest, onder Van Beinum, gaf een uitvoering van zijn Vijfde. Maar dat gebeurt meer omdat dirigenten en hun artistieke leiders houden van herdenkingen welke de samenstelling hunner programma's vergemakkelijken en altijd rechtvaardigen, dan om te voldoen aan de dringende neiging voor een speciaal auteur welke zij ontwaren bij henzelf of bij hun publiek. Zij zullen mij natuurlijk tegenspreken, stilzwijgend, hetgeen de minste moeite kost, en repliek uitsluit. Laat mij dus de gelegenheid te baat nemen om enkele kunsten (de schilders, de architecten, de toneelschrijvers, de beeldhouwers, de letterkundigen) gelukkig te prijzen die in geringere graad laboreren aan commemoratie-behoefte dan de muziek.
Het zonderlinge gevoel van eigenlijk geen raad te weten met Sibelius dateert uit de dagen van olim, toen ‘Valse triste’ hem planetair beroemd maakte. Dat was een exquise compositie. Een model van delicieuze vinding, van delicate muzikale arbeid, van nobele intonatie, en toch direct aansprekend bij iedereen over de hele aardbol. Het zou ons nooit verveeld hebben wanneer hij, gelijk een tweede Chopin, honderd en duizend van die kleine, tegelijk oppervlakkige, tegelijk diepe, steeds onvergetelijke, steeds aantrekkelijke genre-stukjes geschreven had als die unieke trouvaille, zonder ophouden. Zo lijkt het me nu op een afstand, en dat mag gerekend worden tot de mogelijkheden, zelfs tot de wenselijkheden. Er ontstond na Debussy te weinig perfect gerealiseerde en tevens sterk boeiende, emotionele snuisterij in de muziek. Wat wij later bij Sibelius vast en zeker gezocht, verhoopt en verwacht hebben, is een hernieuwde welling van die primordiale, mysterieuze, spontane en onontwijkbare menselijke warmte, waarmee dat miniatuurtje ons omwikkelde. Weliswaar kennen wij op verre na niet het ganse oeuvre van Sibelius. Doch als er onder de dozijnen composities die hij vervaardigde iets equivalent was aan dat ene zacht gloeiende dingetje, dan zouden wij het, dunkt me, weten. ‘Valse triste’ is getrokken uit de muzikale illustratie voor ‘Kuolema’, een tragedie van Järnefelt, welke tegenwoordig niemand zich herinnert.
Telkens wanneer de rest zijner muziek mij voorbijgaat als de taal van een vreemde wiens bedoelingen ik wel ongeveer achterhaal, maar die ik toch niet versta en met wie ik geen intiem gesprek zou kunnen voeren, heb ik naar de redenen gevorst van een ontoegankelijkheid welke slechts nadeel voor mij had. Zij liggen niet op het terrein der techniek, dat begreep ik spoedig. De techniek waarvan Sibelius zich bedient in zijn symphonieën, zijn vioolconcert, zijn toongedichten, is persoonlijk (hij componeert gaarne op twee gelijktijdige plans die met curieuze perspectief-wisselingen over en door elkaar schuiven) doch zij is niet hermetisch, zeer bevattelijk en overzichtelijk. Door middel van zulk een techniek kan men ondernemen wat men verkiest, het meest occulte en het meest gewone. Zij veroorlooft b.v. om aan het banale een ongebruikelijke tint te geven en het niettemin zijn alledaagsheid te laten. Daar begint steeds het transcenderingsvermogen van de kunstenaar, het voornaamste wat ik van hem vraag en het eerste dat ik in hem zal waarderen.
Het is evenmin de Finse intonatie die mij voor Sibelius afsluit. De muzikale folklore van alle naties en van alle continenten heeft raakpunten en analogieën, zodra men een oude melodie ontdoet van haar tekst. Alle muzikale folklore der hele wereld ontspringt uit dezelfde bron. De menselijke muziek is monogenetisch. Er bestaan op dit gebied en onder deze gezichtshoek geen nationalismen. Ik heb dus geen moeite met de Finse toon van Sibelius, evenmin als met de Bretonse toon van de onlangs gestorven Guy Ropartz, de Russische toon van Moessorgsky, de toon der melodie van een antieke Chinese tempelzang, van een melodie uit de tijd van Pericles, van Karel de Grote, of uit de buurt van de Amazone, van de Congo. Als wij ooit muziek zullen horen uit andere zonnestelsels dan het onze, zal het nog dezelfde muziek zijn, geloof ik. Gebouwd op grondtoon, quint, quart of terts en octaaf. Dat is de grandioze en eenvoudige geaardheid der muziek: haar cosmische fundering.
Ook van Sibelius' temperament heb ik geen hinder. Ik zou hem rangschikken onder de beschouwelijken, de meditatieven. Zelfs in de actie, schijnt me, blijft hij contemplatief. Hij is nooit eigenmachtig doende, regelende, maar steeds gedenkend, nazinnend op hetgeen hij zag. Zijn innerlijk oog bestrijkt een wijde, heldere ruimte, maar zij is vlak, met weinig merktekens, weinig richtlijnen, en wie zich een beetje ver van huis waagt zou er gauw verdwalen. Het oog dat langs deze brede horizon rustig omzwerft, heeft de blik van een goed en gerechtig mens. Het kijkt met een sympathiserende belangstelling, zonder veel begerigheid, zeer oplettend, zonder wantrouwen, zonder ironie, zonder hekel, en gaarne bereid tot een onverwachte glans. Het gemoed waarvan het de spiegel is, zal licht overhellen tot het immobilisme, het quietisme en de vaagheid van een ongestoord nirwana.
Deze eigenschappen zouden tezamen een zuiver en onweersprekelijk symphonicus kunnen opleveren, als zij beheerd worden door een waakzaam intellect. Want in laatste instantie bepaalt het intellect tussen de verschillende psychologische gegevens zijn schifting en zijn keus.
Hier nu, bij de intellectuele ordening zijner symphonieën, rijzen voor mij de grote bezwaren tegen Jean Sibelius. Elke vraag al verraadt een twijfel, en elke twijfel een tekort. Waarom hebben zijn thema's zo weinig plastiek dat noch hun vorm, noch hun inhoud zich na veelvuldig horen in het geheugen grift? Waarom overschrijden zijn thema's bijna nimmer de phase van het embryo? Waarom bereiken zij haast nooit het stadium van een georganiseerde wezenheid? Waarom blijven deze elementen steeds onvruchtbaar? Met andere woorden: Waarom gebruikt Sibelius voor hun vermenigvuldiging een zo geweldig aantal tautologieën, pleonasmen, synoniemen, redities, en alle overige soorten van herhaling die een stagnatie uitdrukken der gedachte, der verbeelding, der gewaarwording? Waarom is er zo weinig consequente lijn in het verloop van zijn muzikale discours en zo veel willekeurige beklemtoning in de uitspreking dat men hem na een korte poos niet meer kan volgen? Waarom verarmt hij het orkestrale palet tot twee tinten en tot een minimum van nuancering in die twee tinten?
Ieder dezer vragen impliceert een onvoltooidheid welke het intellect van de componist had kunnen bemerken en verhelpen. Wat de contrôle van het intellect vermag voor de practische besturing van de psyche hebben meesters bewezen als Bach, Mozart, Beethoven, Wagner, Debussy, om slechts de doorluchtigsten te noemen. Omdat van hun voorbeeld geen notitie werd genomen, zou over dit onderwerp (de wederzijdse werking tussen psyche en intellect) een nuttige handleiding te schrijven zijn. Sibelius weet alles wat een componist geleerd kan worden. Behalve dit ene nodige. Bij hem doolt de psyche rond, geblinddoekt, lukraak tastend langs de paden van een labyrinth. Daar ligt de oorzaak van de eerst spannende, vervolgens enerverende, ten laatste beknellende en hulpeloze indruk welke men heeft onder het luisteren naar zijn muziek: een sensatie van niet op te schieten, niet vooruit te komen, te slabakken, te treuzelen (zelfs in de sporadische opzwepingen), te lijntrekken, te lanterfanten, te straatslijpen, te baliekluiven, te slenteren (de woorden ontbreken niet als men op de manier van Sibelius hetzelfde anders wil zeggen), te trantelen, te ijsberen, te sjokken, te sukkelen, meestal in een aangename doezel, tot men doodloopt. Misschien verheft die muziek zich boven alle gebeurlijkheden in ruimte en tijd. Er is geen noot te vinden in zijn Vijfde Symphonie die er op zou kunnen duiden, dat zij gecomponeerd werd gedurende een wereldoorlog. Misschien vertolkt haar intrinsieke, onbewuste doelloosheid juist een der principale karakteristieken van een deel der mensen onzer eeuw.
Men kan hierover denken gelijk men belieft. Eén feit staat vast. Het kleine Finland (bevolking 4.176.000) heeft het aanzijn geschonken aan een componist en hem vanaf de beginne tot aan heden genoeg geëerd, genoeg arbeidsmogelijkheden verschaft om met onvolmaakte hoedanigheden, ondanks evidente tekorten, representatief te worden over de gehele aarde. Dat is goed. Dat is groot.