Uit de wereld van Mahler
Zulke verschrikkelijke dingen als de Zesde Symphonie van Mahler verdraagt men beter 's zomers, geloof ik, dan 's winters. In Juni, op het Holland-Festival onder Flipse, ging het nog. Het viel mee. Het was minder ongelukkig dan wij dachten. Bijna optimistisch. Hoewel van een leegte...... van een leegte! Als het Danaïden-vat. En van een onmoed, een krachtverlies. Als na nachtmerries, waar je de trein niet haalt, waar je door de tralies wilt breken van een gevangenis, of van een ijselijk hoge muur moet springen. Maar even buiten bracht een boom met sjisterende mussen of een der honderd andere tovers van een lente-avond je over dat koude nulpunt heen, en je kon zeggen met een zucht van verlichting, als Rimbaud aan 't eind van zijn verwoestend gedicht dat Duizeling heet: ‘J'y suis encore!’
Nu, in de vale December, terwijl alle licht scheel kijkt, hulpeloos als een aalmoes, karig, schriel, en onder Van Beinum, die het brouwsel van de orkestrale alchemisten-ketel kostelijker gaar stooft, smeuiger, lekkerder opdient (hoewel 't nog sappiger kan, maar de hemel spare ons daarvoor), o, nu viel het veel moeilijker om ergens heul te vinden tegen de verstomde wezenloosheid, de uitmergeling, waartoe vijf kwartier van desolaat ontbindende muziek je gevoerd had. Je zat daar murw, geknauwd, gekraakt, vermorzeld, terwijl alles in puin lag wat je hart ooit gewenst had, en met een oer-wijze kraai achter je die je in de oren krast: never more, never more! En voor deze verdoemenis nergens een toeverlaat. Nergens een schuilkelder waar je dat loeiend en grommend gespook kunt ontvluchten. Je bent in een kaal en somber bos, op weg naar een hel. Neen, dat kan niet in December. Van oudsher viert de mens dan andere mysteriën. Niet de triomf van de dood. Dit is het seizoen niet om de electriciteit onzer accu's te vermorsen. Een dirigent zou moeten bedenken dat een alles-loochende symphonie als de Zesde van Mahler in dit jaargetijde vloekt met wat onheuglijke liturgieën voor ons nuttig achtten, wijl het correspondeerde met de kringloop van het leven.
Maar zal deze rampzalige Zesde niet altijd vloeken, en overal, en tegen alles? Ik ben er bang voor. Want daar gaat een mens ten onder, die men noemt ‘een held’. Zijn nederlaag wordt omslachtig betoogd en afdoend bewezen, als een onontkoombare werking van oorzaak en gevolg. Zijn ondergang verbrijzelt, vernietigt hem grondig, tot in zijn kern, definitief, categorisch. Het kost ontzaglijke moeite hem te nekken. Hij geeft zich niet gewonnen. Pas wanneer hij voor de derde keer wordt neergeploft, vervliegt hij met een rauwe schreeuw.
Wie echter, is die held? Niet Mahler-zelf. In de symphonische muziek kan nooit het Ik als individu het onderwerp zijn van de muzikale handeling. Het onderwerp van een symphonisch gebeuren is altijd een collectiviteit. (Hier ligt ook het cardinale verschil tussen symphonische muziek en wat men verstaat onder ‘kamer’-muziek.) Terwijl de componist (wel te begrijpen de ware componist) een symphonie concipieert en uitwerkt, denkt hij geen seconde aan zichzelf. Hij zou dat niet eens kunnen, daargelaten dat hij het niet zou durven. Hij heeft al componerende geen enkele concrete voorstelling in zijn gedachten, en zeker niet zijn eigen lotgevallen, die slechts in bespottelijke wanverhouding kunnen staan tegenover het grote orkestrale apparaat. Wanneer hij probeert zich iets reëels te verbeelden van het gebeuren waarbij de muziek welke hij maakt zou kunnen betrokken worden, ziet hij in de geest niets dan een anonieme menigte van ondefinieerbare schimmen, die hij kan situeren in een of ander landschap, en waarvan hij kan wanen of wensen de tolk te zijn, meestal de passieve, soms de actieve tolk. Hij is zelf die menigte. Gewoonlijk zonder het bewust te weten. Hij heeft te weinig tijd, en over 't algemeen geen neiging om zich daarvan exact rekenschap te geven. Hij is te verwikkeld in allerlei abstracte, ofschoon technische problemen om dat te doen. Maar hoe hij ook fungere, als actieve of passieve tolk, en hoe hij ook de wederwaardigheden regele van het muzikale verloop, hij is altijd de menigte voor wie en namens wie hij voelt, denkt, zoekt, zint en componeert. Terwijl wij luisteren naar zo'n symphonie van een echte tolk, blijven wij daarom niet lang onszelf. Al gauw verliezen wij de notie onzer persoonlijke identiteit. Wij vergeten ons. Wij kennen ons nauwelijks nog. Wij zijn getransformeerd in menselijk magma en ieder van ons wordt menigte.
De karakteristieken van die menigte der Zesde steken duidelijk af en laten zich gemakkelijk omschrijven. Het is een gemeenschap van heftige, uiterst gedecideerde zusammenmarcheerders. Hun rhythme, hun cadans is markant, stug, koppig, bits, schneidig. Een, twee, op de maat. Zij hebben niet veel zaaks in hun harde koppen. Wat zij zingen is banaal, vulgair, kaal en kranig, dikwijls met vinnige, afgebeten accenten, rukkend, stotend, bazig en blufferig. Vaak maken zij een phrase niet af, maar herhalen ze halsstarrig, tot zij ze kunnen gieren in koor. Menigmaal hebben zij buien van sentiment. Zij lallen dan iets ordinairs dat zij weer in 't oneindige opdreunen. Soms schijnt hun sentiment uit een andere sfeer te komen, uit een edelere regioon. Alsof zij zich herinneren. Misschien alsof de componist zou willen dat zij zich herinneren. Een kerkje met een plechtig koraal. Een idyllisch plekje in de bergen, met suizend geboomte en koeklokken uit de verte. Iets liefelijks. Een lange mijmering onder de sterren, een bedwelming, een extase van vroeger, diepe heimwee. Treurig om het te gedenken. Te smartelijk treurig om nog eraan te geloven. Troost die verdriet is. Troost die brandt als een wonde. Zij schudden hem af. Zij spotten ermee. Zij vallen terug in hun norse, stramme rhythmen. Hun scherts is nijdig, grimmig, schamper, stekelig, zonder enige goedigheid, zonder plezier, lomp en plomp sarcastisch als het brallen van bruten die maling hebben aan de duivel en zijn moer, of precieus persiflerend als kullende aestheten.
Uit welke afgrond, van boven of van beneden? schreit opeens het gejammer omhoog waarmee de finale begint? Alsof er een vonnis geveld is over die troep van geestelijk havelozen. Uit de laagte gromt een log drenzend motief. Hun idée fixe, waarop zij verder gaan marcheren. Eerst aarzelend. Met korte terugblikken naar de vredigheid, de rust, de bezinning. Versleten symbolen. De troep ordent zich in vaste colonnes en rukt op, wilder, verwoeder dan toen hun benden voor 't eerst losbraken. Ook grauwer, plebejischer, benepener, barser, eigenzinniger, bokkiger, onbenulliger, en even vulgair. Zij zijn onafzienbaar en rennen op hun platte wijsjes voort. Je slooft onder hun stampend, bonkend lawaai als in een orkaan. Waar wil dat heen? Zij rennen alles overhoop, gillend, brullend, tierend, razend. Je ziet het eind niet van die dolle run zonder doel. Er is nauwelijks tegenactie: een ijle poging tot verweer, die niet telt. Je wordt meegesleurd. Reddeloos. Dan valt plotseling een knots en je stuift uiteen. Wie hanteerde ze? Niemand. De horde hergroepeert zich en vervolgt haar onzinnige rush. De knots valt opnieuw en de troep schrikt panisch op, maar stormt joelend voort. Pas de derde slag is raak: een kronkelig somber zieltogen en la mort sans phrase in een gehuil.
Bestond zo'n menigte van opjagende en achternagezeten mensen reeds omstreeks 1904, toen deze Zesde gecomponeerd werd? Ik zou niet weten waar. En stellig niet talrijk genoeg om symphonisch gegeneraliseerd te worden. Zij ving aan te bestaan in 1914. Zij bestaat sinds 1940. Wonderlijke Mahler. Hij heeft haar gezien, gehoord, zoals zij nu is, 44 jaar na zijn dood. Een menigte van verworpelingen, onderweg naar de knots. Wat moet hun innerlijke plunje hem gemarteld hebben, terwijl hij die afgrijselijke toekomst componeerde, hijzelf als de gefolterde prooi ener voorspellende stem, hijzelf reddeloos! Welk een tortuur zich gedwongen te voelen om de elementen, de grondstoffen van zijn gedachten te putten uit een dusdanig bedorven psychisch reservoir, dat uitliep bij hem, in zijn muziek. En deze omringende wereld heeft hij geschilderd met een onbuigzame zekerheid van toets, met duizenden ongehoorde, ongelofelijke raffinementen in de tekening, met de nauwkeurigheid van een proces-verbaal.
Ik zou dergelijke indrukken niet kunnen noteren als de uitvoering ze niet had gesuggereerd. Dirigent en orkest gaven een ‘spel’ dat onbeschrijfbaar is door gebrek aan woorden. Een ‘laatste oordeel’, even groot en krioelend als van Michel-Angelo, veel schrikwekkender, veel verpletterender. Hebt gij de trillende tuba horen briesen als een getergde tijger? Pakkende, onovertrefbare details als dit waren er in een onnoemelijk aantal, verbazend, bewonderenswaardig, en zonder weerga.