Interludium Solti
Het gebeurt niet zelden dat iemand onverwachts boet voor overtredingen die gisteren ongestraft bedreven werden door ieder. De maat is dan om een of andere reden vol. Men heeft er genoeg van. Het blijkt opeens te bar, te bont. Het kan zo niet langer duren. Men grijpt in. Men stelt paal en perk.
Aldus verging het Georg Solti, de ‘gastdirigent’ van het Concertgebouworkest in de maand November. Hij heeft een even mooie staat van dienst als alle Fricsay's en andere pantomimisten, oude en jonge, die op ons podium een vuurwerk afstaken waarmee zij de begoochelde toeschouwers nauwelijks minder aan het zieden brachten dan de beroemdste trompet of clarinet van een jazz-band. Solti dirigeert de Opera en de Museums-Konzerte te Frankfurt am Main. Hij dirigeerde in Salzburg, in Edinburgh, San Francisco, Chicago, Los Angeles, Glyndebourne, Lissabon en Mexico. Hij had tijd en gelegenheid te over om zijn vak te leren. Hij kent het. Waarom zou hij ook in Amsterdam niet dirigeren en bevallen? Hij doet niet zoveel extravaganter en excentrieker dan het gemiddelde zijner corybantische collega's voor wie men zich opwond. Solti is de eerste die helemaal geen echte aanhang vond. Nooit heb ik ons publiek zo onverschillig gezien tegenover een virtuoos die alles op haren en snaren zette om het te behagen. Er werd geapplaudisseerd na de grote paradenummers. Voor een soliste. Maar men gaf hem geen enkel blijk van spontane sympathie en het zou me niet verwonderen als Solti het einde heeft ingeluid van het ergste der misbruiken, het dirigenten-virtuosisme, toegepast op de manier van kunst om de kunst. Des te erger voor me als dit illusie is.
De tegenstand welke de hoorders hem boden, is waarschijnlijk te verklaren uit het curieuze feit dat Solti's gebarentaal een levensstijl vertegenwoordigt die men in de hedendaagse wereld alleen nog ontmoet in de schouwburg wanneer het toneel een aristocratische salon voorstelt van de laatste jaren der achttiende of het begin der vorige eeuw. Solti's gestes zijn allemaal een beetje precieus, een tikje nuffig, saletjonkerachtig, coquet, puntig en spits, ook in het ronde, hups, zwierig in hun afgemetenheid, gewoonlijk met wat pretentie, en niet weinig soms, hoofs, complimenteus en vleierig. De markies van het rococo die zichzelf onwillekeurig parodieert. Het is geen affectatie bij Solti. Neen, het idee om zo te gesticuleren moet bij hem binnengeslopen zijn onder de studie van de achttiende-eeuwse opera, en het werd tweede natuur, eigenschap van een persoon die zijn aangeboren inborst zou verruild hebben voor een andere.
Het merkwaardige is dat deze opgelegde mimiek niet de geringste gevoelsinhoud meer heeft. Men bespeurt haar psychische leegte bij ieder andante, bij iedere lyrische episode. De zang wordt daar traag, temend, lijmerig. Het lastige is dat die gebaren-spraak bij de huidige mens geen innerlijke repliek meer oproept. Haar code werd niet onverstaanbaar. Doch men luistert uitsluitend cerebraal. Men antwoordt niet. Zij lijkt komedie. Men houdt ze niet voor serieus. Zij heeft altijd iets van een grapje, een geestigheid, een kwinkslag. Uitgezonderd de speelse passages, en hier alleen nog technisch, wekt Solti's gesticulatie ook nergens weerklank in het orkest. Hij wordt gevolgd, gehoorzaamd, misschien gewaardeerd, maar zuiver intellectueel, zonder medeplichtigheid van het gemoed. Het hinderlijkst echter van Solti's directie (en de voornaamste oorzaak van de glanzende droogheid en koelheid zijner vertolkingen) is de happigheid, de manie om elk trekje, elk détail, alle bijkomstigheden van een compositie te onderstrepen, naar voren te halen, tussen haakjes te plaatsen, met glossen te voorzien, gelijk een superieure schoolmeester die een tekst uitlegt aan zijn klas. Het voornaamste inconveniënt van zulk een hebbelijkheid is, dat de gepassionneerde, de grandioze passages onvermijdelijk vervallen tot bombastische tirades.
Zijn Mozart (Praagse symphonie) en Haydn (Oxford-symphonie) waren irritant van artificialiteit. Binnenkort zal te Parijs een cybernetische robot als danser optreden in een pas de deux. Solti bezig ziende kon men zich een dirigerende robot denken die het werk even knap zal doen, aardig, maar kil en stijf als de dood. Zijn Beethoven (Leonore III) was log van opbouw en kwam niet op gang vóór de finale die ontplofte als een bom. Zijn Ravel (Piano-concert; soliste Eliane Richepin) en zijn Mendelssohn (Vioolconcert; soliste Johanna Martzy) waren rommelig en plakkerig in het ogenschijnlijk precieze en piete-peuterige. Ik heb de Vijfde Symphonie van Tsjaikowsky niet durven horen, zodanig incommodeerde mij Solti's liefdoenerij en drukknop-kunst. Zijn Brahms (1ste Symphonie met dubbel bezet orkest) was groezelig van kleur, zeer zwaar op de hand van rhythme, kleverig in de lyrische ontboezemingen en lijzig in de apotheose ondanks volle uitstalling en opsmuk.
Bij de Danssuite van Béla Bartók (1923) vertoonde Solti een acrobatie van meer moderne trant: plotselinge knikken in de lendenen, wervelend arm-gekronkel in de gecompliceerdste maatsoorten, schokkende schouders en de rest. De muziek zelf liet mij onvoldaan. Zij is geconcipieerd op een plan van folklore met een aantal streekse (provinciale), primitieve pittoreskheden en stijgt nergens daarboven uit. Een gewone Balkan-rhapsodie, zoals men die vroeger maakte, maar nu minder genoeglijk, schamperder, met een flinke scheut vitriool onder de bestanddelen. De instrumentatie is grauw (ondanks de explosies van het koper), schraal, eentonig, dikwijls lelijk (die klodderige bazuinen-glissando's!) en onevenwichtig in de verhoudingen tussen zacht en hard. Het best geslaagd, hoewel te zoetig bioscopisch getint, schenen mij de variaties op het poëtische ritornel dat de dansen verbindt. Maar ik geloof dat Geza Frid, die de Danssuite in het programma commenteert, te veel vergt door te menen, dat wij Bartóks oeuvre, alles wat hij schreef, met bewondering moeten aanvaarden ‘in zijn geheel’. Dat is idolatrie, fanatisme en overschatting. Totale rechten werden zelfs aan de geniaalste meesters van het verleden nooit verleend, in niet één der zeven kunsten.
In zijn aannemelijkste vorm verschijnt Solti pas wanneer de betrekkelijke onbekendheid of onwennigheid ener partituur hem zelfbeperking oplegt en een zekere mate van teruggetrokkenheid, zoals de Symphonie van Wolfgang Fortner en Die Nacht van Alphons Diepenbrock. Hij heeft dan geen tijd voor tierelantijnen, en, gemeenschappelijk verenigd met het orkestrale apparaat, dirigeert hij eenvoudig, soepel, zonder opschik en muzikaal.
Fortner, geboren te Leipzig in 1907, leerling van een leerling van Max Reger, wordt door zijn landgenoten geëerd als een grootheid en als een representant der aankomende generatie. Hij is bij tot en met Hindemith, tot en met Strawinsky. Misschien zal hij weldra bij zijn tot en met Schönberg. Hij kan noten schrijven, myriaden noten, op contrapuntische manier, gelijk Reger en Hindemith, of gesyncopeerd, obstinaat, met ontelbare herhalingen van kleine brokjes, gelijk Strawinsky. Maar hij is geen vinder. Heel zelden organiseren de noten zich tot een idee. Niet eens een vluchtig idee. Hij kan instrumenten samenvoegen. Maar hij kan niet orkestreren. Hij heeft geen coloristisch vernuft nodig. Bijna overal de onbehouwen massa in haar grondverf. De hoofdtoon van zijn expressie is schreeuwerige pathetiek. Hij kan korte eindjes aaneenrijgen. Maar hij kan niet componeren. Zijn hele architectonische zin bepaalt zich tot een onophoudelijk da capo van hetzelfde amechtige, schematische patroon. Een verschrikkelijk onding, deze symphonie in vier klassieke delen, en geen enkele klank waar men ook maar een spoor verneemt van nieuw geluid.
De keuze van ‘Die Nacht’ danken wij vermoedelijk aan het initiatief van Annie Hermes, begenadigd met een prachtige altstem, beroemd als oratorium-zangeres, die voor de eerste maal in haar reeds lange carrière als soliste medewerkte op een abonnementsconcert van het orkest. Hoe is zulk een verwaarlozing mogelijk! Die Nacht was haar enig ‘nummer’ op een brokkelig programma!
Het vers van Hölderlin, dat Diepenbrock componeerde in 1911, behandelt een der archetypen van ons voelen en denken: de mens die, als op een hoge drempel tussen ginds en hier, met mijmerende verrukking de dag overschouwt waarvan de avond valt. Alle vriendelijke tovers der stad, alle vervoerende tovers der aarde welke het gedicht aanroept, worden geactualiseerd door de muziek. Zo was het tien duizend jaar geleden, zo is het nog nu. Er ontbrak iets van het zomers aroom dezer evocatie dat Solti niet realiseerde. Toch werkte die muziek. Annie Hermes en de solisten van het orkest vulden aan wat gemist werd bij de dirigent. Zij deden dat instinctief. Zij herleefden het. En misschien herinnert zich voortaan Solti deze minuten ener ervaring welke hij nog niet kende.
Men mag hem enige onkunde op dit gebied niet euvel duiden. Bladerend in de onlangs door de Fischer Bücherei uitgegeven Konzert-führer (Neue Musik) van Manfred Gräfer, vond ik onder de bijna vierhonderd geciteerde namen niet één Nederlander. Niet één!
Zo is het met ons gesteld, wat en hoe wij ook doen in ons afgelegen hoekje.