Henri Arends
Bij de tweede uitvoering, een half jaar geleden, welke Henri Arends leidde als ‘assistent-dirigent’ van het Concertgebouworkest, schreef ik, dat hem voortaan met gerustheid alle werkzaamheden konden worden overgelaten die te doen vallen in de vacante perioden waar Van Beinum op reis gaat.
Na de uitvoering van Zondag 13 November mogen de bestuurders, en ook de vele hoorders voor wie muziek een bijzondere betekenis heeft, met vertrouwen zeggen of denken: De successie is verzekerd. Wij hebben een nieuwe dirigent. Wanneer niets tussenbeide komt, wat de hemel verhoede, zullen wij onder zijn geleide onze tocht voortzetten door de harmonie der sferen die begon in 1888.
Omdat het stellen van de juiste man op de juiste plaats een flair vereist welke gelijkenis vertoont met het genie, en bovendien in elke zaak de levenskracht bepaalt, geloof ik dat het ons past Van Beinum te danken voor de scherpzinnigheid waarmee hij de keuze verricht heeft. Want, nietwaar, als zij verkeerd geweest was, zouden wij de vergissing toegeschreven hebben aan Van Beinum.
In de Symphonie fantastique van Berlioz leverde Henri Arends zijn meesterproef, welke een groot aantal overtuigende aanwijzingen verschafte voor de toekomst.
Onmiddellijk, uit de zorgzame en expressieve zachtheid en tederheid, waarmee de eerste tastende tonen werden gemaakt, bleek dat er intieme wisselwerking was, en eensgezindheid, tussen het orkest en de aanvoerder. Zij kwam als ongeroepen, als vanzelf, als een vervolg op de aangename studie waarmee men vele dagen samen bezig is geweest, cordiaal en eenvoudig, maar met allerlei uitzichten naar sterker trillingen in het perspectief. Het orkest speelde intensief, als iemand die geïnteresseerd is bij wat hij doet, verdiept is in een lectuur. Men bemerkt dat aan duizend-en-één heel kleine kleinigheden, wanneer men daarvoor ten minste oog en oor heeft, en die schijnbaar van weinig belang zijn, maar niettemin de stemming veroorzaken, de stemming verraden. Het orkest speelde ook zeer brillant, wanneer men ten minste ‘brillant’ mag noemen een soort van milde radiatie die voortdurend rondom de klank schijnt te zweven, zoals op een zomerse dag de warme lucht tintelt rond de dingen. Om die gestaltenis te verkrijgen van aandachtige oplettendheid, van gemagnetiseerdheid, behoefde de dirigent zich niet de geringste uiterlijke moeite te geven. Hij behoefde haar evenmin te suggereren voor de hoorder. Ook haar instandhouding vroeg hem geen merkbare inspanning. Het was iets wezenlijks wat hier gedaan werd, iets echt-muzikaals, zoals het moet, maar niet iets extra's. Het was een natuurlijk uitvloeisel van de voorafgaande uren die men gezamenlijk met Berlioz en zijn muziek had doorgebracht. Dirigent en orkest bevonden zich nog midden in haar werkelijkheid. Onnodig iets expres te doen. Als bij een afspraak waarvan men te voren weet dat zij graag gemaakt is, dat men er zich graag aan houdt, en die afloopt gelijk men haar gedacht heeft, als iets goeds, als iets heuglijks, spontaan en zonder vertoon, met hart en ziel.
Er resulteerde uit deze wederzijdse ongedwongenheid (welke zeer buitengewoon is bij een uiterst gepassionneerde en gedifferentiëerde symphonie) de levende vertolking van een levende muziek, waar geen tijd, geen mode vat op hebben ondanks haar romantiek. Rechtstreekse affiniteit er mee was overal mogelijk. Haar scenario werd overbodig. Zij is de psychologische ontwikkeling ener dramatische liefdesgeschiedenis in de vijf phasen van haar geluk en ongeluk, als een tragedie van Shakespeare, of een ander oud verhaal waar een menselijk lotgeval zich weerkaatst in de bewogenheid van heel de natuur.
Dit te kunnen constateren, bewijst reeds de exactheid en de vurigheid der uitbeelding welke uit het brein van Henri Arends oprees. Orkestraal was zij voortreffelijk, onaanvechtbaar, door de nauwkeurige afwegingen van het klank-volume der verschillende instrumentale groepen in al hun combinaties. Het geluid was altijd transparant, evenwichtig, homogeen en mooi in elk zijner nuances, ook in de extreemste. Wanneer ik hierop voor sommige passages uit het vierde en vijfde deel der symphonie een uitzondering moet maken, ligt dat niet aan de dirigent, ook niet aan de executanten, maar aan de absurde disproportie tussen de grote en kleine tuba die een goede dosering der sonoriteit verhindert. De oorzaak dat beide stukken op de kritische momenten hun scherpe, bijtende karakter verliezen, en dat de spanning schijnt te zakken (hoewel zij nergens mindert), is te wijten aan het dominerend timbre van de zware, lage tuba, die het geluid dat kraken en knetteren moet als droog hout, vlossig maakt en wattig, mollig in plaats van hard. Niet voor mijn genoegen breng ik deze kwestie weer te berde. De contrabas-tuba hoort niet thuis in de Symphonie fantastique van Berlioz. Er is muzikaal zoveel gemoeid met zulk een stelling dat zij spoedig en ernstig dient te worden onderzocht.
Tijdens twee andere composities welke Henri Arends dirigeerde (Le Festin de l'Araignée van Roussel en ‘Les Illuminations’ van Benjamin Britten) kon men bij de leider dezelfde eminente eigenschappen waarnemen als in Berlioz, maar wegens de aard hunner muziek bevatten zij niet, gelijk Berlioz, de elementen voor een volledige test van de uitvoerder.
Het zal immer moeilijk zijn om aan de ballet-illustratie van Roussel meer te verlenen dan een accent van speelse, welluidende bevalligheid. Zij mist een dimensie. Zij reikt niet verder dan de oppervlakte van haar wrange onderwerp: de smart om een creatuur te zijn; het leed achter de schone schijn.
Ook aan Britten ontsnapte de eigenlijke inhoud van Les Illuminations. Hij heeft weinig begrepen van hun dichter, Arthur Rimbaud. Hij bespeurde in diens woorden niets dan een voorwendsel tot globale verklanking. De tekst gaat zinloos voorbij. De zanger, ondanks de struise stem van Ernst Haefliger, wordt onophoudelijk geabsorbeerd door een massief strijkorkest, waar de componist zich zeer zelden bekommert om schakering en verscheidenheid in de fantasie, de inventie, de expressie. Honderden raffinementen van een visionnaire poëzie en al haar resonanties, al haar kaleidoscopisch gekleurde achtergronden verdwijnen in een monotone stroom van coulant en bijna onpersoonlijk geluid. Het dirigeren beperkt zich daar tot de accurate realisering ener partituur en ik geloof niet dat er meer uit te halen is dan Arends deed.
Maar ook bij zulke muziek, die slechts een gedeeltelijke werking opvordert der artistieke mogelijkheden van een dirigent, konden conclusies getrokken worden, uit welke een hoge waardering, als voorspel der bewondering, automatisch volgt. Ik resumeer dus mijn indrukken in enkele objectieve karakteristieken.
De slag van Henri Arends is duidelijk en sober; zonder stramheid, zonder krampachtigheid, los, lenig, elastisch en veerkrachtig. Zijn mimiek, zijn gebaar is gereduceerd tot het noodzakelijke; nooit nadrukkelijk, nooit opdringerig; nooit ostentatief; steeds doelmatig; niettegenstaande de soberheid nochtans gevarieerd. Zijn declamatie der melodie is gebaseerd op haar interieure cadans en als zodanig even exceptioneel als exemplair. Ik bemerkte geen enkele tic, geen enkele truc, geen schablone, geen enkel recept, geen stereotypie, en geen enkele reminiscentie aan beroemde voorbeelden. De raadgevingen die Van Beinum hem verstrekte, heeft hij op persoonlijke wijze benut en verwerkt.
Deze eigenschappen (die men als modern mag roemen) schijnen mij ruim voldoende om in het seizoen 1956-'57 een aantal ‘gastdirigenten’ uit te sparen, wat in alle opzichten winst zal zijn.