Beethoven en zijn neef
Op het terrein der muziek gebeurde er deze week niets wat in belang de kennismaking nabijkomt met de psychoanalytische studie van Editha en Richard Sterba over Beethoven and his nephew. Ik las het boek in de Franse vertaling van J. Rosenthal, die kort geleden verscheen bij Corréa onder de titel Beethoven et sa famille.
In de beelden-galerij waarmee iedereen rondgaat, hebben zij altijd naast elkaar gestaan, de meer dan half-goddelijke componist en zijn jonge neef. Het vroege overlijden van een broer, in 1815, had de muzikale titan, die toen 45 was en ongetrouwd, en doof, belast met de opvoeding van een negenjarig kind dat een nagel zou worden aan zijn doodskist. Vanaf Anton Schindler, Beethovens factotum en eerste biograaf, tot aan Romain Rolland, de beroemdste onder de verheerlijkers van de ongelukkige meester der tonen, wist niemand goed welke de ergste ramp was waarmee deze heldhaftige mens, de zanger der vreugde, door de furiën werd beladen, zijn oorkwaal, zijn dienstboden, of zijn neef Karl. Hij is afgeschilderd als een knaap die nooit heeft willen deugen, als een monster van ondankbaarheid, als een verlopen sujet, als een bedrieger, als een beul van de weldoener wiens hart hij gebroken en wiens einde hij verhaast heeft.
Dat is allemaal onwaar. Dat is allemaal laster. Dat zijn allemaal verzinsels en faliekant verkeerde uitleggingen van levensbeschrijvers die hun model Beethoven geïdealiseerd hebben en de feiten verkracht om de persoon Beethoven in overeenstemming te brengen met zijn muziek, welker glorie schade had kunnen lijden door sommige raadselachtige gedragingen van haar auteur.
Schrik niet. De kleine Karl, in weerwil van slechte ouderlijke invloeden, was een goede, volgzame, geduldige jongen. Ondanks onophoudelijke innerlijke verscheurdheden waarmee hij geplaagd werd, maakte hij uitstekende studies en kreeg zeer behoorlijke rapporten. Hij speelde voortreffelijk piano. Hij was 17 jaar toen hij op de Universiteit kwam als student in de philologie. Daarna op het Polytechnicum. Hij beging geen enkele noemenswaardige buitensporigheid, geen enkele loszinnigheid. Al zijn (schriftelijke) uitlatingen bewijzen een verwonderlijke rijpheid van geest, een diepe ernst, een zeldzame evenwichtigheid, een gestaalde zelfbeheersing. Tot een uiterste gedreven door Beethoven, die hem onrechtvaardig verdenkt van dertig gulden verduisterd te hebben, schiet hij zich een kogel in het hoofd. Na zijn genezing wordt hij een correct officier. Hij trouwt in 1832, is een onberispelijk echtgenoot en voorbeeldig vader van vijf kinderen. In 1858 sterft hij, 52 jaar oud. De psychische, en soms lichamelijke letsels die hem vanaf zijn prille jeugd door Beethoven zijn aangedaan, hebben niet het geringste merkbaar spoor van trauma of ressentiment in hem achtergelaten. Hij heeft zich nooit tegen de beschuldigingen van Beethovens biografen verdedigd. Zijn kinderen (vier meisjes en een jongen) hebben een rehabilitatie beproefd maar zonder effect.
Een instinctieve schroom om de nimbus te vertroebelen welke zijn muziek uitstraalde, blinde en onbeperkte aanvaarding van de mens Beethoven zoals hij was, vrees voor de naakte waarheid, misschien ook onhandigheid in psychologische complicaties lagen bij de tijdgenoten aan de oorsprong dezer dwaling. Zij hebben haar gezien; zij konden niet ontkennen wat hun ogen zagen. Van de 400 conversatie-schriften welke de dove componist gebruikte bij dagelijkse gesprekken, heeft Schindler, die na Beethovens dood zijn rommelige boedel ordende, eigenmachtig 264 bundels vernietigd. Wat er overbleef van de instructieve documenten was genoeg om de latere historici in te lichten. Zij hebben ze inderdaad gelezen. Men beweert dat ze Alexander Wheelock Thayer, auteur van de monumentaalste der Beethoven-biografieën, ziek maakten en dat hij niet verder kon, toen hij ontdekte hoe averechts zijn held en diens panegyristen gehandeld hadden. Maar noch Thayer noch diens opvolgers durfden uit de onthullingen welke de gespaarde papieren en een menigte andere getuigenissen bevatten, de onontkomelijke consequenties trekken. Zelfs niet de wetenschappelijk gedisciplineerde Romain Rolland. Zij wisten geen raad met feiten die hen dwongen tot een complete revisie van al hun standpunten en gezichtshoeken. Bij de musicologen is de psychologie in haar eenvoudigste vorm (laat staan dus de psychoanalyse) nog terra incognita, een onbetreden gebied.
Doch deze kant van het geval is van minder gewicht dan de vraag hoe Beethoven, auteur van de edelmoedigste aller muzieken, voorstander van de moreelste principen, ertoe kwam een ‘monster’ te worden en een ‘beul’.
Hoe ongelofelijk ook, die wending resulteert natuurlijkerwijze uit zijn karakter, dat zich voor het eerst duidelijk aftekent bij de dood der moeder, een lieve, afgesloofde droevige vrouw. Hij is dan 16 jaar. Zijn vader, gepensionneerd hofmusicus, is een dronkaard die het geld verdrinkt waarvan het gezin moet leven. De knaap neemt onverwijld het heft in handen en richt tot zijn vorst het verzoek, dat wordt ingewilligd, om het pensioen voortaan persoonlijk te innen. Hij heeft met de twee broertjes, Karl en Johann die 4 en 6 jaar jonger zijn, de vader menigmaal naar huis getroond, als hij beschonken en bespot door de straten waggelt. Geen aarzeling bij de imperieuze Ludwig, zodra hij een kans krijgt om in te grijpen. Hij plaatst de vader onder zijn curatele. Hij wordt vader en moeder tegelijk. Hij herstelt de orde in zijn kleine kring.
Wanneer hij drie jaar later verhuist van Bonn naar Wenen, om zijn studies bij Haydn te voltooien, neemt hij de twee broertjes mee, want hij wil niet dat zij verongelukken, en hij zal zijn vader eenzaam laten sterven. Hij heeft dan reeds zoveel zelfverzekerdheid dat Haydn hem de bijnaam geeft van ‘de Grote Mogol’. Omdat hij de armoede gekend heeft en haar altijd zal blijven duchten, is hij in geldzaken niet kieskeurig, niet netjes soms, en steeds inhalerig, maar overigens bereddert hij zijn broers volgens de strengste beginselen, waarvan hij nooit de geringste afwijking zal dulden. Dat gaat niet zonder onophoudelijke en heftige ruzies. Men vecht met de vuist onder elkaar. Wanneer Karl, die zijn manager is geweest en daarna ambtenaar wordt van de Keizerlijke Schatkist, trouwt met Johanna Reiss, de dochter van een rijk behanger, verzet Ludwig zich tegen dat huwelijk met hand en tand. Hij heeft daarin geen ongelijk, want Johanna ontpopt zich als een betreurenswaardige huisvrouw, die op aanklacht van haar man veroordeeld wordt tot een maand gevangenisstraf wegens diefstal uit gemeenschappelijk bezit. Wanneer Johann, die apotheker is en millionnair zal worden als leverancier van het Oostenrijkse leger, een liaison blijkt te hebben met een dame (die zich later nog erger zal misdragen) brengt Ludwig alle kerkelijke en wereldlijke autoriteiten in beroering om hem te dwingen tot een breuk of tot een wettige verbintenis. Ook bij deze gelegenheid raken de broers slaags. En al ligt Ludwig bij zulke knokpartijen niet zelden onder, dat weerhoudt hem nooit om opnieuw te beginnen waar hij het nodig vindt. Met dezelfde driftigheid keert hij zich tegen zijn aristocratische beschermers zodra zij iets doen wat hij niet in de haak acht. Tegen het Oostenrijkse gouvernement. Tegen de Weense mentaliteit en corruptie. Tegen zijn dienstboden. Tegen zijn vrienden. Tegen zijn uitgevers. Tegen dirigenten. Tegen de vrouwen waarschijnlijk, die hij had willen beminnen, maar met
volstrekte wederzijdse trouw. Tegen zichzelf. Alleen zijn leerling Aartshertog-Kardinaal Rudolf, ofschoon hij dat les-geven verfoeide, maakt op die terechtwijzende bejegeningen een uitzondering. Rudolf verdient ze wellicht niet. Maar door gebrek aan informaties omtrent deze merkwaardige persoon weten wij daarvan niets en het zou de moeite waard zijn om dit uit te vorsen en te kunnen oordelen tot hoeverre Beethoven, de intransigente, een moeilijke leefregel heeft doorgevoerd.
Hij was tyran, hij was tegelijk rebel, en zijn componeer-methode hing ten nauwste samen met een despotische en tevens opstandige inborst. Een onverbiddelijk instinct had hem gaandeweg geformeerd tot de integraalste van alle mensen die ooit verschenen in de kunst. Hij was de meest onbezonnene van alle roekelozen die zich weerloos overlaten aan de bewoner van het lichaam, die de concretisering gebiedt ener gewaarwording, ener gedachte. Hij was de meest verslaafde aan deze daemon, de meest onderworpene. Langzaamaan werd hij ook de meest ongeremde. Ongeremder dan de felste of zachtste dieren van het woud, die beide zich hebben te schikken in voortdurende compromissen. Hoe ongeremder hij werd, hoe meer weerstand hij ontmoette, in zichzelf en om zich heen. Het deerde hem stellig, maar aan capituleren kon hij niet eens denken. Een hersenschim, een gedaante van muziek zat hem dag en nacht achterna en joeg hem voort. Te midden dezer onafgebroken werveling van onbeheersbare geestelijke impulsen was hij en bleef hij de meest redelijke. Hij was de eerste onder de componisten die een inval, een ‘inspiratie’ niet aannam voor gangbare munt maar haar onderwierp aan een onderzoek van het critisch verstand, en haar verbeterde, versterkte, voltooide volgens de hardste wetten welke het intellect kan stellen aan de psyche.
Deze excessieve mens, die zichzelf niet kennen kan omdat hij zonder precedent is, weergaloos mengsel van innige tederheid en woeste kracht, beiden ongeteugeld, deze fanaticus van de kalokagathia, het oude ideaal van het ware, goede en schone, acht zich verplicht tot de opvoeding van een kind dat hij onttrekken wil aan de invloed van een moeder (Johanna) die hij terecht wantrouwt, en die hem zijn voogdijschap koppig betwist. Hij komt juist uit de ongeëvenaard creatieve periode (1806-1813) waarin alle grote werken ontstonden van de vierde tot en met de achtste symphonie. Hij vermoedt een nieuwe horizon in zichzelf, een nieuwe dageraad, en tast hem af, onrustig speurend in het nog donkere binnenste. Zijn doofheid verergert. Zijn gestel vertoont slijtage. Hij is altijd kwetsbaar geweest. Hij heeft altijd moeten kwetsen, met de beste bedoelingen, en elke wonde die hij toebracht wondde weer hemzelf. Hij heeft ook altijd de enige moeten zijn, de enige in het domein der klanken, de enige in de ogen van een vriend, de enige in het hart van een vrouw, de enige ook in dat kinderhart, waarmee hij slechts schriftelijk, of schreeuwend, kan spreken.
Een vervaarlijker samenloop van omstandigheden is nauwelijks denkbaar. In plaats van de sereniteit, de kalmte te vinden, naar welke hij steeds getracht heeft raakt hij verward in miserabel geroddel, in langdurige processen, in eindeloos krakeel en gemier, achterdocht en argwaan, in jaloezie, in gekonkel, in aanhoudende wankelingen tussen zacht en hard, en steeds op de rand van de depressie, de inzinking, de definitieve schok. Zonder twijfel heeft hij, de dove, ontelbare malen gefaald. Maar zou het anders gekund hebben? Zonder twijfel was hij in de absoluutheid zijner exigentie een monster en een beul. Zonder twijfel had het bereikte resultaat, dat aannemelijk was, behaald kunnen worden met minder wederzijdse foltering. Maar de vaderlijke en moederlijke liefde, welke Beethoven voelde voor de jongen, heeft er niet onder geleden. Evenmin zijn muziek. Tijdens de periode van Karl ontstonden de grote sonaten, de Negende Symphonie, de Missa Solemnis, de laatste kwartetten, alle geboren uit de smart, gemoduleerd in vreugde, van het afscheid dat hij onafwendbaar wist en waardoor hij ten slotte stierf.
Wie het boek leest van Editha en Richard Sterba (deerniswekkend en ontstellend als een roman van Dostojefsky) zal bemerken dat mijn kijk op Beethoven tot een interpretatie leidt welke met hun commentaren verschilt. Zij werpen te veel de schuld op Beethoven, en er is in deze verhouding geen schuld. Zij beperken hun eenzijdig freudiaanse analyse tot het affectieve leven van de mens. Zij strekken ze niet uit tot het spirituele domein, waarvoor en waarin hij geleefd heeft. Daar is de jonge Karl onmisbaar geweest. Maar het mechanisme van die onmisbaarheid kan bij de huidige stand der psychologie en der musicologie vermoedelijk nog niet worden gedemonstreerd.